| |
| |
| |
Engels
P.J. de Voogd
Wyndham Lewis (en James Joyce)
In 1982 is over de hele wereld de honderdjarige geboortedag van James Joyce herdacht. Het lijkt mij wel aardig de blik te verruimen, en bij de zogenaamde Joycentenary iemand te betrekken die ook in 1882 geboren werd, wiens pad regelmatig en op belangwekkende wijze dat van Joyce kruiste, en die eveneens een stempel heeft gedrukt op het modernisme: de schilder en schrijver Wyndham Lewis.
Met de heruitgave van zijn oeuvre door de Black Sparrow Press en Jupiter Books (van Calder & Boyars) komt Lewis weer in de belangstelling, na een lange periode van veronachtzaming, die deels het gevolg was van het stigma dat hij verwierf door gedurende een korte periode, als zovele anderen, sympathie te koesteren voor het fascisme, deels ook van de mate waarin decennia lang de literaire smaak in de Angelsaksische wereld bepaald is door de beweging van Bloomsbury en de criticus F.R. Leavis. Met beiden lag Lewis ernstig overhoop, en wie, zoals hij, over D.H. Lawrence schreef dat deze als schilder een ‘incompetent Gauguin’ was en als schrijver een rommelig romanticus, die kon het tot voor kort verder wel vergeten in het Engelse literaire establishment.
| |
Londen, Parijs, Londen
Percy Wyndham Lewis wordt in 1882 op het zeiljacht van zijn vader voor de kust van Nova Scotia geboren. Het lijkt passend dat een zo moeilijk te plaatsen schrijver als hij buitengaats geboren is, zoals het kenmerkend is dat de meeste Engelse handboeken zich vergissen in het geboortejaar (de Oxford Companion, de Penguin Companion, zelfs de monografie van de British Council schrijven 1884 - een voorbeeld van de onbetrouwbaarheid van dergelijke elkaar naschrijvende bronnen). Als hij elf is gaan zijn ouders uit elkaar. Hij wordt toegewezen aan zijn moeder en met haar woont hij, steeds verhuizend, in Londense voorsteden. In 1897 stuurt zij hem naar de dure kostschool Rugby, waar hij de slechtste leerling van de klas is. Een jaar later schrijft Lewis zich in aan de Slade School of Art waar hij drie jaar studeert, schildert, en gedichten schrijft. Zonder diploma vertrekt hij in 1902 naar Parijs; hier woont Lewis zes jaar. Hij reist veel, door Spanje en Duitsland, de zomers brengt hij door in Bretagne. In 1909 keert Lewis terug naar Engeland, waar hij bevriend raakt met Ezra Pound en de beeldhouwer Henri Gaudier-Brzeska, met wie hij in 1914 de zogenaamde Vorticist Movement en het uitdagend opgemaakte tijdschrift Blast opricht.
‘Vorticisme’ is een variant op het ‘kubisme’ en het imagism. Het kan op velerlei wijze gedefinieerd worden, maar misschien wel het beste in de woorden van Wyndham Lewis zelf: ‘Vorticisme is alles wat ik schreef en schilderde in 1914.’ Zijn werk in dat jaar wordt gekenmerkt door lijnen, contouren en kleuren die hard zijn, gescheiden, contrasterend, en door afstandelijke, objectieve beschrijving - in
| |
| |
tegenstelling tot de toenmaals in Londen gangbare zachte contouren, de door Bloomsbury gepropageerde bergsoniaanse flux, de stream-of-consciousness-technieken van Virginia Woolf en Joyce, D.H. Lawrences focus op de donkere lagen van het onderbewuste.
| |
‘The men of 1914’
In juni 1914 wordt Joyces Dubliners gepubliceerd. Het tijdschrift The Egoist van die maand bevat de tiende aflevering van A Portrait of the Artist as a Young Man, en een artikel van Ezra Pound over Wyndham Lewis. Blast 1 verschijnt, dertig bij vierentwintig centimeter, honderdzestig bladzijden dik, in een onwaarschijnlijk lelijk roze kaft waarop diagonaal in acht centimeter hoge letters blast. Het blad is een uitdaging aan de Londense culturele elite, een manifest van het alles omverwerpende vorticisme, voornamelijk volgeschreven en getekend door Lewis, met bijdragen van Ezra Pound, Rebecca West, Ford Madox Ford (dan nog Hueffer), en anderen. Ook in juni 1914 is een nog onbekende Amerikaan T.S. Eliot genaamd op weg naar Marburg. De oorlogsdreiging doet hem besluiten naar Engeland te gaan, waar zijn eerste gedichten worden gepubliceerd in Blast 2.
Ford zal later spreken van de ‘trotse generatie’ van 1914. Wyndham Lewis noemt ze ‘the men of 1914’: Pound, Eliot, Joyce, Lewis. In 1937, in het autobiografische Blasting and Bombardiering, schrijft Lewis de volgende passage over die ‘men of 1914’. Hij stelt zich een latere generatie critici voor die terugkijken vanuit ‘a very humdrum, cautious, disillusioned society’: ‘the critics of that future day will rub their eyes. They (the men of 1914) will look, to them, so hopelessly avantgarde! So almost madly up-and coming! [...] we are the first men of a Future that has not materialized’. Inderdaad, - ‘the men of 1914’ konden vier jaar later vaststellen dat in de loopgraven van Europa een hele generatie was weggevaagd.
| |
‘The enemy’
Lewis is de enige van de vier ‘men of 1914’ die die loopgraven zelf heeft gezien, als artillerist in de laatste oorlogsjaren. De desbetreffende hoofdstukken in Blasting and Bombardiering laten zich minstens zo goed lezen als Robert Graves' bekendere Good-bye to All That. Na de oorlog volgt een lange periode waarin Lewis voornamelijk leest en tekent, materiaal verzamelt en verwerkt, totdat hij de tijd (en zichzelf) rijp acht voor een immense uitbarsting van creatieve energie. Tussen 1926 en 1931 publiceert hij tien lijvige werken en een stroom van pamfletten waarin hij een dapper éénmansgevecht voert met alle gevestigde opvattingen en figuren van zijn tijd. Hij noemt zichzelf ‘The Enemy’.
Hij reviseert zijn eerste roman Tarr, schrijft een bundel korte verhalen, The Wild Body, het eerste deel van een geplande trilogie, The Childermass, de satirische sleutelroman The Apes of God, een aantal sociologische en politicologische studies, het belangrijke cultuurfilosofische Time and Western Man en literaire studies, waaronder een boeiende verhandeling over Shakespeare en tijdgenoten, The Lion and the Fox.
Lewis ontwikkelt zich in deze periode tot een veelzijdige en erudiete criticus van zijn tijd. Hij is vijand van alles wat modieus is, onecht. Hij prikt de pretenties door zoals hij ze waarneemt in de verfijnd-esthetische wereld van Bloomsbury, waarvan hij de bewoners neerzet als ‘apes’ als automata die iedere oorspronkelijkheid en artistieke integriteit missen. Eén van zijn karakters in Tarr, Hobson, wordt zo beschreven: ‘The art-touch, the Bloomsbury technique, was very noticeable. Hobson's Harris tweeds were shabby, from beneath his dejected jacket emerged a pendant seat, his massive shoes were hooded, by the superfluous inches of his trousers: a hat suggesting that his ancestors had been Plainsmen or some rough sunny folk shaded unnecessarily his countenance, already far from open.’ Zijn collega Lowndes ‘was not very active, but
| |
| |
had just enough money to be a Cubist, that was to say quite a lot’. In The Apes of God wordt het automaton Dick Whittingdon in heel zijn gedrag gelijkgeschakeld aan de Bugatti waarin hij de roman binnenrijdt. Wanneer hij een boer laat is het alsof een motor terugslaat: ‘Once more a ball of wind made its way irresistibly up his neck. His trunk shook, contracted and relaxed, to assist the slight explosion.’
Lewis is een satiricus in de traditie van Dryden, Swift en Pope. Niemand blijft buiten schot, alles en iedereen wordt gewogen, weinigen worden zwaar genoeg bevonden. In Paleface bespreekt Lewis Mornings in Mexico van Lawrence. In de sectie ‘Love? What Ho! Smelling Strangeness’ commentarieert Lewis: ‘What would the Indian think if he heard his squaw being written about in that strain? - “delicate, marvellous sensitiveness”. He would probably say “Chuck it, Archie!” in Hopi. At least he would be considerably surprised and probably squint very hard, under his “dark” brows, at Mr.Lawrence.’ Zo maak je vijanden. Een sleutelroman als The Roaring Queen, met satirische portretten van Arnold Bennett, H.G. Wells en Virginia Woolf, wordt niet uitgegeven omdat de uitgever, niet ten onrechte, bang is voor processen wegens laster (pas in 1973 durfde de Newyorkse uitgever Liveright het aan). Tussen 1932 en 1939 is Lewis herhaaldelijk verwikkeld in controversen en polemieken, het portret dat hij van Eliot schildert wordt geweigerd door de Royal Academy. Desondanks weet hij in 1937 een grote overzichtstentoonstelling van zijn werk te organiseren in de Leicester Galleries, schrijft hij een van zijn grootste romans, The Revenge for Love, waarin onder meer het salonsocialisme op de korrel wordt genomen, en, in de autobiografie Blasting and Bombardiering, een apologia pro vita sua. Lewis als ‘the Enemy’ had in 1933, in One-Way Song, al meegedeeld dat hij geen blad voor de mond nam, ook al zag het establishment hem liever gaan dan komen.
If plain speech brings the blush beneath the dirt
I'm sorry if you hate the thing you heard -
But I meant that you should get it, classic and clear,
Between the eyes, or in the centre of the ear!
| |
Toronto en Notting Hill
In 1939 gaat Lewis naar de Verenigde Staten voor een kort bezoek dat door het uitbreken van de oorlog tot 1945 duurt. In 1940 vestigt hij zich in Toronto, Canada. Hoe hij zich voelt in ballingschap kan worden afgemeten aan de grimmige toon van de roman waarin hij later zijn Canadese ervaringen verwerkt, Self Condemned. Na de oorlog keert hij terug naar Engeland. Hij gaat in Notting Hill wonen (zelf noemt hij het Rotting Hill), wordt kunstcriticus voor The Listener (totdat hij in 1951 blind begint te worden), en werkt aan het autobiografische Rude Assignment, dat in 1950 uitkomt. Wanneer hij in 1953 zijn gezichtsvermogen geheel kwijtraakt blijft hij, tot zijn dood vier jaar later, gestaag doorschrijven, vijf dikke boeken, woord voor woord op enorme vellen papier op de tast geschreven.
Zo komt uiteindelijk zijn magnum opus tot stand, The Human Age, in 1928 begonnen met The Childermass, in 1955 gevolgd door Monstre Gai en Malign Fiesta (een vierde deel was wel gepland, maar verder dan een synopsis en een ruwe versie van de beginscène kwam Lewis niet). De trilogie is Lewis' moderne Divina Commedia. Het is een ideeënroman die zich niet laat samenvatten, een technische en imaginatieve tour de force die Eliots uitspraak in de Hudson Review van 1955 (Eliot noemt Lewis ‘the greatest prose master of style of my generation, perhaps the only one to have invented a new style’) alleszins rechtvaardigt.
| |
De buitenkant en de kwal
Wyndham Lewis zelf schreef, in het pamflet Satire and Fiction (1930), over zijn stijl in The Apes of God: ‘No book has ever been written that has paid more attention to the outside of people.’ In hetzelfde pamflet tekent hij bezwaar aan tegen D.H. Lawrence en ‘that re- | |
| |
grettable habit of his incessantly to refer to the intestinal billowing of “dark” subterranean passion.’ Lewis contrasteert zijn eigen objectieve, ‘externe’ beschrijving waarin middels de ‘buitenkant van mensen’ hun innerlijk wordt blootgelegd, met de subjectieve, ‘interne’ benadering van Lawrence, of van Joyce, en diens ‘stroom van het bewustzijn’. Die stream-of-consciousness ontbreekt het aan lineariteit, contour, definitie, en leidt tot wat Lewis in Everyman (1931) noemt: de structuur van een kwal, ‘a jellyfish structure’. Ook Joyces claim dat hij in A Portrait een onpersoonlijke verteller creëerde wordt betwijfeld door Lewis: de verteller is wel degelijk in het verhaal aanwezig, al is het maar in de autobiografische persona die de zogenaamd onpersoonlijke vertelling pleegt. In The Apes of God beeldt Lewis zichzelf uit in het karakter Pierpont: die wordt alleen genoemd door de vele ‘apes’ die in het boek aan het woord zijn, hij wordt door hen beschreven, beroddeld, maar hij blijft buiten het boek, zeshonderdvijftig bladzijden lang, meer consequent een joyceaanse ‘auteur’ dan Joyce zelf heeft geschapen. Op amusante wijze brengt Lewis deze kwesties ter sprake in een twaalf jaar na zijn dood voor het eerst in Agenda gepubliceerd fragment, geschreven in de jaren twintig waarin de vertellende hoofdpersoon, Joint, zegt: ‘Oscar [Wilde] that spoilt dummy of the first decay of this
century put about all that smart rubbish as to Nature imitating Art, “death of Lucien de Rubempre the greatest tragedy of my life” and so on. Mr. Lewis will have a dry eye if he kills me, as he may quite well do before he's done [...] Since Mr. Lewis has given me this opportunity of speaking out, I may say I am sick of these fake real-people in fiction [...] I want it to be distinctly understood that I am a character in Fiction. I don't pretend to be alive.’
| |
Lewis en Joyce
Lewis ontmoet Joyce voor het eerst in 1920, zoals hij schrijft in ‘First Meeting with James Joyce’ (1927). In de zomer van 1920 begeven Eliot en Lewis zich naar Parijs met een pakket voor Joyce, hun door Pound meegegeven. De inhoud van het pakket is hun niet bekend. Lewis heeft weinig van het werk van Joyce gezien, A Portrait nog niet gelezen. Aangekomen in de hotelkamer van Joyce blijkt dat deze het als vanzelfsprekend aanneemt dat Lewis alle werken grondig heeft bestudeerd, met inbegrip van het nog niet gepubliceerde Ulysses. Lewis beschrijft Joyce als volgt: ‘in patent-leather shoes’ - dit wordt belangrijk, de welgepoetste patent lederen schoenen waar Joyce prat op ging - ‘large, powerful spectacles, and a small gingerbread beard [...] playing the Irishman a little overmuch perhaps, but in amusingly mannered technique.’ Het pakket wordt op een empire-tafeltje in het midden van de hotelkamer gezet, en na enig gepraat met moeite geopend (‘James Joyce was by now attempting to untie the crafty housewifely knots of the cunning old Ezra’). Uiteindelijk wordt het presentje van Ezra Pound onthuld: ‘a fairly presentable pair of old brown shoes.’ De volgende dagen worden Lewis en Eliot gul onthaald door Joyce, die immense, rijkbevloeide maaltijden bestelt in dure restaurants, taxi's bestelt (ook voor korte afstanden), erop staat zelf te betalen, met enorme fooien: ‘We had to pay his “Irish pride” for the affair of the old shoes [...]’
Tot 1922 (het jaar waarin Ulysses verschijnt) zijn Wyndham Lewis en Joyce vaak samen in cafés in Parijs. Joyce staat nooit intimiteiten toe, vermijdt het te tutoyeren, blijft beleefd, ook wanneer hij zeer dronken is, ook in bordelen. Er is wederzijds respect, maar in 1927 schrijft ‘the Enemy’ Time and Western Man, waarin een lang hoofdstuk (I, 16) getiteld ‘An Analysis of the Mind of James Joyce’, met een harde, fundamentele kritiek op Joyces werk. Ondanks enige verkoeling blijven ze elkaar zien en waarderen, maar uit twee plaatsen in Finnegans Wake blijkt dat Joyce het hoofdstuk in Time and Western Man niet is vergeten: op bladzijde 292 schrijft hij over ‘that most improving of roundshows, Spice and
| |
| |
Westend Woman’, en de fabel van de ‘Ondt and the Gracehoper’ laat zich vruchtbaar interpreteren als Joyces verdediging tegen Lewis' kritiek.
| |
‘A record diarrhoea’
Time and Western Man is een filosofische aanval op de ‘tijd en flux’-filosofie van Bergson cum suis, op de aanbidding van beweging, proces, romantisch subjectivisme van waarneming en gevoel, het geloof in het primaat van het onderbewuste. Een aanval ook op stream-of-consciousness. In dit kader moet het hoofdstuk over Joyce geplaatst worden, de literair belangrijkste exponent van de aangevallen beweging. Naast duidelijk geuite bewondering voor het vakmanschap van Joyce, zijn ironische distantie en eruditie, stipt Lewis ten negatieve elementen in het werk van Joyce aan, die tot op heden de Joyce-kritiek hebben bezig gehouden. Ik citeer, deels vertalend: Ulysses ‘is a highly romantic self portrait of the mature Joyce (disguised as a Jew) and of his adolescent self’, maar de roman vertoont een ‘zekere doodsheid’ en is weinig meer in laatste instantie dan een gigantische accumulatie van materiaal, een ‘immense nature-morte’. De karakters leven niet, het zijn clichés, constructies: de kunstenaar, de ontheemde jood Bloom, Molly als ‘das ewig Weibliche’, Mulligan de cliché-Ier, Haines de cliché-Engelsman. Over Stephen Daedalus zegt Lewis dat het moeilijk is een meer levenloze en irriterende hoofdpersoon te vinden dan de betreurenswaardige held van A Portrait en Ulysses - en dat Hugh Kenner zegt dat dat nu precies Joyces bedoeling was verandert niets aan het feit. Over Ulysses zelf dit onnavolgbare citaat: ‘It is like a gigantic Victorian quilt or antimacassar. Or it is the voluminous curtain that fell, belated (with the alarming momentum of a ton or two of personally organized rubbish), upon the Victorian scene. So rich was its delivery, its pent-up outpouring so vehement, that it
will remain, eternally cathartic, a monument like a record diarrhoea. No one who looks at it will ever want to look behind it. It is the sardonic catafalque of the Victorian world.’
Wyndham Lewis stelde al vroeg, in 1927, vragen die een kader scheppen voor een herwaardering van het werk van James Joyce. Juist na een eeuwfeest lijkt het zinnig zo'n herwaardering aan te gaan. Het is een uitdagende stelling: Joyce niet als vernieuwend beginner, maar als grandioze afsluiter van een voorbije periode; en zijn jaargenoot Wyndham Lewis als mogelijke held voor een volgend eeuwfeest.
De Black Sparrow Press (Santa Barbara, California; importeur Small Press Distribution, Amsterdam) heeft de eerste titels in een reeks van heruitgaven van Lewis' werk het licht doen zien: Apes of God (f 33,50), The Complete Wild Body (f 41, -), en facsimile-herdrukken van het tijdschrift Blast (f 50, -).
|
|