De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Buitenlandse literatuurDe rubriek Buitenlandse literatuur wordt verzorgd door Christel van Boheemen, Piet Calis, Jan van Geelen, Klaus Siegel, Maarten Steenmeijer en Willem G. Weststeijn. | |
Literatuurwetenschap
| |
[pagina 298]
| |
literatuurwetenschapper zich beroept op Aristoteles, Vico of Coleridge. Hun theorieën zijn niet achterhaald door moderne ontwikkelingen en hebben in principe niet minder geldigheid dan wat men heden ten dage beweert. De literatuurwetenschap vertoont in dit opzicht een duidelijke overeenkomst met de filosofie: algemene wetten bestaan niet, over geen enkele stelling is men het definitief eens en de jongste ontwikkelingen op het gebied benaderen de materie wel op een nieuwe manier, maar verschaffen geen ‘absoluut’ dieper inzicht. Volgende generaties zullen weer nieuwe gezichtspunten naar voren brengen. Dit alles betekent natuurlijk geen diskwalificatie van de literatuurwetenschap. Verre van dat! Maar het betekent wel dat de eis die veelal aan de literatuurwetenschap wordt gesteld om op dezelfde manier wetenschappelijk te zijn als de exacte wetenschappen onzinnig is.Ga naar eind5. Ik wil hiermee niet beweren dat de literatuurwetenschap in geen enkel opzicht vooruit zou gaan. De grote toename na de tweede wereldoorlog van professionele literatuurbestudeerders heeft geleid tot ‘verovering’ van nieuwe terreinen zoals triviale literatuur en tweederangs schrijvers, waardoor een massa nieuwe informatie beschikbaar is gekomen. Historische en feitelijke gegevens, waaronder ook statistische, zijn ongetwijfeld in ruimere mate voorhanden dan vroeger. Maar of de voorwaarden om tot een adequate interpretatie van een literair werk te komen - en dit is toch het uiteindelijke doel van de literatuurbeschouwing - beter zijn dan in het verleden valt te betwijfelen. Theorieën kunnen bijdragen tot een beter inzicht in de structuur en de betekenis van een literair werk, maar het is onmogelijk objectief vast te stellen of de ene theorie beter is dan de andere. Iedere toetssteen daarvoor ontbreekt. Er is geen enkele garantie dat een interpretatie van Hamlet die nu gemaakt wordt beter is dan een interpretatie uit de tijd van de romantiek. Net als de filosofie past de literatuurwetenschap zich aan de eigen tijd aan en geeft zij uitdrukking aan de heersende opvattingen van die tijd. Interpretaties van hetzelfde literaire werk verschillen dan ook van periode tot periode. Iedere tijd, ja zelfs ieder individu leest weer iets anders in een literair werk en het is a priori niet uit te maken of de één meer gelijk heeft dan de ander. Literatuur, althans literatuur die kunstwaarde heeft, is polyinterpretabel; de verschillende mogelijke interpretaties staan niet in een hiërarchische verhouding, maar zijn in principe gelijkwaardig. Deze opvatting, dat de ene interpretatie niet noodzakelijkerwijs beter is dan de andere, wordt natuurlijk niet door iedereen gedeeld. Tot voor kort was de heersende mening geheel anders, namelijk dat een juiste, ‘ideale’ interpretatie wel degelijk mogelijk was. De literaire tekst, zo meende men, was een objectief gegeven dat op een bepaalde, bijzondere manier was geconstrueerd en dat aan die bijzondere constructie zijn specifieke betekenis ontleende. Via het zorgvuldig lezen en uiteenrafelen van de tekst (close reading, l'explication du texte) kon de ‘juiste’ betekenis ervan worden achterhaald. Deze opvatting werd uitgedragen door invloedrijke stromingen in de literatuurwetenschap van deze eeuw, waaronder het Russische formalisme en het Amerikaanse New Criticism. Gedurende de laatste decennia heeft zich echter geleidelijk een verandering voltrokken binnen de literatuurwetenschap. De exclusieve aandacht voor de tekst als een gesloten systeem van betekenissen heeft plaats gemaakt voor aandacht voor de lezer, of in elk geval de relaties tussen de tekst en de lezer. Deze ‘paradigmawisseling’ had verschillende oorzaken. In de eerste plaats bleek veel tekstkritiek toch onbevredigend. De zogenaamd ‘ideale’ interpretatie bleek helemaal niet zo ideaal te zijn, want verschillende onderzoekers, die in vakbekwaamheid niets voor elkaar onderdeden, kwamen in hun interpretaties van een en hetzelfde werk soms tot totaal verschillende conclusies. Verder heeft de naoorlogse filosofie, vooral de existentiële fenomenologie, sterk de | |
[pagina 299]
| |
nadruk gelegd op de ondeelbaarheid van het ik en de wereld. Beide staan niet los van elkaar, maar krijgen hun zin en betekenis door hun onderlinge, onlosmakelijke relatie. Dit heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat men vraagtekens ging zetten bij de objectiveerbaarheid van het literaire werk. Dan is er natuurlijk ook het modeverschijnsel dat een richting die een tijdlang aan bod is geweest op een gegeven moment afgewisseld moet worden door een nieuwe, aangezien de oude niet meer interessant is, geen nieuwe impulsen meer geeft. Deze modewet vindt men op tal van gebieden; ook kunst, filosofie en literatuurwetenschap ontkomen er niet aan. ‘Tekstgerichte’ en ‘lezersgerichte’ literatuurwetenschap zijn brede oriëntaties waarbinnen weer een groot aantal verschillende benaderingen mogelijk zijn. Overigens zijn die brede oriëntaties niet oneindig in getal. Er zijn er eigenlijk maar vier, die elkaar, in de loop van de geschiedenis van de literatuurbeschouwing, steeds blijken te hebben afgewisseld. Deze vier oriëntaties kunnen het beste worden geïllustreerd aan de hand van het zogenaamde ‘molentje’ van de Amerikaanse criticus M.H. Abrams.Ga naar eind6. Abrams legt uit dat in de totale situatie van het literaire werk vier elementen een rol spelen: het werk zelf, de maker ervan (de auteur), degene voor wie het bestemd is (het publiek) en tenslotte het onderwerp van het werk dat ontleend is aan of een relatie heeft met de werkelijkheid (het universum). Iedere goede literatuurtheorie zal met al deze vier elementen rekening houden, maar, zegt Abrams, bijna elke theorie richt zich toch min of meer expliciet op slechts een van de elementen. Er zijn dan ook, globaal genomen, vier soorten benaderingen in de literatuurwetenschap, afhankelijk van het element waarop de nadruk wordt gelegd. In de negentiende eeuw lag het zwaartepunt in de literatuurbeschouwing op de relatie tussen literair werk en auteur (romantiek: literatuur is vooral expressie) en literair werk en universum (realisme: literatuur geeft een getrouw beeld van de werkelijkheid). In deze eeuw liggen de zwaartepunten anders. Aanvankelijk was er, zoals ik hierboven al heb aangegeven, een duidelijke gerichtheid op het werk zelf, de vorm, de manier waarop het in elkaar zit, nu is de aandacht verschoven naar de vierde poot van het schema, de lezer en de relatie tussen het literaire werk en de lezer. Literatuurtheorieën die gericht zijn op het publiek noemt Abrams pragmatische theorieen. Hij legt het beginpunt hiervan bij de Ars Poetica van Horatius die met zijn beroemde trits prodesse, delectare en movere (van nut zijn, amuseren en ontroeren) tot diep in de achttiende eeuw (‘ter lering en vermaak’) een grote invloed heeft uitgeoefend. De huidige lezersgerichte literatuurwetenschap sluit niet aan bij de opvattingen van Horatius (vooral het aspect ‘nuttig’ zal men, behalve bij Sovjetcritici - literatuur moet opvoeden -, zelden tegenkomen), maar is meer geïnteresseerd in kwesties als de rol van de lezer in het werk of de manier waarop de lezer een literair werk interpreteert. Onder de paraplu van lezersgerichte literatuurwetenschap wordt een heel scala van heterogene benaderingen bijeengebracht. Vijf hiervan wil ik kort bespreken.Ga naar eind7.
De eerste is wat men zou kunnen noemen de semiotisch/structuralistische benadering. Deze beschouwt literatuur als een vorm van communicatie tussen schrijver en lezer ofwel, zoals de terminologie luidt, tussen de zender en de ontvanger van een boodschap. De communicatie komt tot stand op grond van het feit dat de ontvanger de boodschap van de zender begrijpt. Hij moet daartoe de ‘taal’ van de zen- | |
[pagina 300]
| |
der kennen, niet alleen de taal in linguïstische zin, maar ook de taal in maatschappelijk-culturele zin: het geheel van morele, sociale, filosofische, artistieke, et cetera conventies (ook wel codes genoemd) die aan de boodschap ten grondslag liggen. Het is duidelijk dat de lezer geen onbeschreven blad is. Hij leest een tekst met bepaalde verwachtingen, vooronderstellingen en vooropgezette meningen, die voor een groot deel gevormd zijn door de tijd waarin hij leeft en zijn eigen maatschappelijke situatie. Bij het vaststellen van de betekenis en bij het interpreteren van een literaire tekst heeft de ‘lezerscode’ dan ook altijd een belangrijke functie. Een middeleeuwse tekst zal door een hedendaagse lezer anders gelezen worden dan door een lezer uit de middeleeuwen zelf of een lezer uit de achttiende eeuw. De betekenis die aan een literaire tekst wordt gehecht komt altijd tot stand in de confrontatie van ‘lezerscode’ en ‘tekstcode’. Vandaar dat eigentijdse literatuur in het algemeen meer aanspreekt dan literatuur uit een eerdere periode, de literatuur uit het eigen land meer zegt dan die uit een vreemde cultuur. In het eerste geval sluiten tekst- en lezerscode nauwer bij elkaar aan dan in het tweede. Het vaststellen en analyseren van de verschillende codes die in een literair werk aanwezig zijn en het onderzoeken van de manier waarop de lezer bij zijn interpretatie reageert op die codes, zijn enkele van de belangrijkste kwesties die door de huidige semiotici en structuralisten aan de orde worden gesteld. Onder hen bevindt zich een aantal kopstukken van de hedendaagse literatuurwetenschap, in Frankrijk onder anderen Genette en Todorov, in Rusland Lotman en Ivanov, in Amerika Riffaterre, Culler en Fish.
De tweede richting, die gekarakteriseerd kan worden als de fenomenologische benadering, legt meer nadruk op het probleem van het lezen zelf en vooral op het lezen als esthetische activiteit, als een esthetisch waarnemingsproces. De centrale vraag is hoe de lezer een werk ‘realiseert’ of ‘concretiseert’. De belangrijkste criticus binnen deze richting, de Duitse anglist Wolfgang Iser, stelt dat een literair werk als kunstwerk pas tot stand komt als het gelezen wordt.Ga naar eind8. De tekst heeft potentiële mogelijkheden (Wirkungspotential), maar deze worden pas gerealiseerd tijdens het lezen. De realisaties verschillen van lezer tot lezer. Dit komt, zegt Iser, omdat een literaire tekst niet alles expliciet en definitief uitspreekt, maar zogenaamde ‘lege plekken’ bevat die door de lezer gedurende het leesproces worden ingevuld. De lezer is dus altijd creatief bezig, hij vult aan wat alleen gesuggereerd wordt, leest tussen de regels door, legt verbanden tussen tekstgedeelten die ver uiteen liggen, tussen wat er in de tekst staat en de wereld zoals hij die kent. In hoeverre de lezer vrij is bij zijn invulling wordt door Iser in het midden gelaten. Maar al te groot acht hij die vrijheid toch niet.Vaak blijkt dat de lezer door de tekst zelf wordt geprogrammeerd de lege plekken op een bepaalde manier in te vullen, vaak ook wekt Iser de indruk dat de invulling door een ‘belezen’ criticus waardevoller is dan die door een ‘gewoon’ lezer. Tegen dat laatste bestaat overigens geen enkel bezwaar. Iser heeft de literaire tekst wel vergeleken met een muziekpartituur die door verschillende uitvoerenden, afhankelijk van hun bekwaamheden, op verschillende manieren wordt gerealiseerd. Al gaat de vergelijking niet helemaal op, het is duidelijk dat iemand na één jaar pianoles nog geen concertpianist is. Hij heeft natuurlijk het volste recht dan al sonates van Beethoven te spelen, maar we hebben liever dat hij dat thuis doet dan in het openbaar. Zo heeft ook elke lezer het volste recht in een boek te lezen wat hij wil, maar kan van een literair criticus worden verwacht dat hij een grotere ‘leesbegaafdheid’ heeft dan gemiddeld. Helaas is deze niet te meten, zodat er allerlei mogelijkheden zijn voor beunhazerij, iets dat bij een orkest niet kan. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat muzi- | |
[pagina 301]
| |
kale begaafdheid wel en leesbegaafdheid niet zou bestaan. Literaire kritiek is meer dan een boek goed of slecht vinden. Ik wil hiermee beslist geen pleidooi houden voor de ‘ideale’ interpretatie van een literair werk. Die is naar mijn mening, zoals ik hierboven al heb gezegd, onmogelijk. Wel geloof ik dat er, net zoals er slechte, goede en voortreffelijke pianisten bestaan er lezers zijn die gevoeliger zijn dan andere voor wat een literair werk allemaal te bieden heeft.
Deze opvatting blijkt voor sommigen te elitair. In de subjectieve/psychoanalytische benadering wil men van een ‘begaafde’ lezer niets weten, maar richt men zich vooral op de leeservaring van het individu. Mensen reageren op dezelfde manier op literaire teksten als op andere levenservaringen, zeggen critici als Norman Holland en David Bleich (beiden Amerikanen). De lezer treedt een literaire tekst tegemoet met zijn eigen, karakteristieke verdedigingsmechanismen, projecteert zijn eigen fantasieën op de tekst en vertaalt zijn leeservaring in een zeer persoonlijke interpretatie. Bij de subjectivisten is de aandacht helemaal gericht op de lezer zelf, de tekst heeft eigenlijk alleen waarde als stimulus, als iets dat een respons oproept bij de lezer en bezit geen objectieve betekenis. Deze exclusieve gerichtheid op de lezer voert steeds verder weg van de literaire tekst als kunstwerk. We zien dit heel duidelijk in Bleichs boek Subjective Criticism.Ga naar eind9. Bleich zegt dat objectieve betekenis, objectieve kennis niet bestaat. Kennis is het resultaat van een afspraak, van een collectieve beslissing over wat wenselijk is te weten. Aan deze opvatting verbindt hij praktische consequenties. ‘Als kennis niet langer iets objectiefs is, dan is de functie van pedagogische instituten, van de kinderkamer tot en met de universiteit, niet het doorgeven van kennis, maar het maken van een synthese’. Onderwijs van ‘actieven’ aan ‘passieven’ (leraren aan leerlingen) wil hij vervangen door educatie als een gezamenlijk streven, waarbij iedereen dezelfde beslissingsbevoegdheid heeft bij het bepalen van wat waar is en wat niet. Kortom, geen voorgeschreven theorieën meer en ‘opgelegde’ interpretaties, maar een gemeenschappelijke poging tot het ontwikkelen van kennis. Men ziet hoe flexibel de literatuurwetenschap is, zelfs een pleidooi voor nieuwe onderwijsstructuren kan er deel van uitmaken.
De historisch/sociologische benadering binnen de lezersgerichte literatuurwetenschap is vooral tot ontwikkeling gekomen in Duitsland en heeft ook in ons land duidelijk sporen achtergelaten.Ga naar eind10. Verschillende benamingen zijn in zwang: Rezeptionsforschung, Rezeptionsgeschichte en Rezeptionsästhetik, die in Nederlandse publikaties meestal met de algemene term receptieonderzoek worden samengevat, maar die toch alle drie hun eigen accenten leggen. De Rezeptionsästhetik houdt zich, à la Iser, vooral bezig met de manier waarop de lezer creatief met een literaire tekst omspringt. De Rezeptionsgeschichte is onverbrekelijk verbonden met de naam van Hans-Robert Jauss.Ga naar eind11. Jauss introduceerde het begrip ‘verwachtingshorizon’ (Erwartungshorizont), dat kan worden gedefinieerd als het geheel van culturele en literaire verwachtingspatronen van ‘de’ lezer van een bepaalde tijd. De receptiegeschiedenis heeft de taak, zegt Jauss, deze verwachtingshorizon te reconstrueren en vervolgens het verschil vast te stellen tussen de ‘oer’-interpretatie van een literair werk (door tijdgenoten) en latere interpretaties ervan. Op deze manier kan dan een ‘totaal’-interpretatie van het literaire werk worden gegeven. De Rezeptionsforschung tenslotte is meer sociologisch gericht. Er wordt groot belang gehecht aan experimenteel onderzoek: via enquêtes worden statistische gegevens verzameld over ervaringen van lezers. Iemand die nogal aan de weg timmert op dit gebied is Norbert Groeben. Hij heeft de neiging fel te keer te gaan tegen vakgenoten die minder ‘wetenschappelijk’ te werk gaan dan hij (vooral de | |
[pagina 302]
| |
receptie-esthetici moeten het ontgelden), maar ik koester grote twijfels ten aanzien van de waarde van de resultaten van zijn onderzoek. Zijn hardnekkige pogingen van de literatuurwetenschap een exacte wetenschap te maken zijn naar mijn mening vergeefse inspanning. Kunst en statistiek verdragen elkaar nu eenmaal moeilijk en kunst is zeker niet beheersbaar via statistische methodes. Op onze nieuwe Tilburgse hogeschool wordt Groeben echter op handen gedragen.
Als laatste op de lezer georiënteerde richting in de moderne literatuurwetenschap zou ik de zogenaamde ‘deconstructie’ willen noemen, een vooral Amerikaanse beweging die sterk onder invloed staat van de Franse filosoof en criticus Jacques Derrida. Voor de deconstructionisten (Hillis Miller, Hartman, De Man) is een literaire tekst niet een autonoom object, bedoeld om een bepaalde betekenisinhoud over te brengen van de schrijver naar de lezer, maar is iedere tekst een schakel in een eindeloze keten van teksten en draagt hij sporen in zich van de andere elementen uit die keten. Een literaire tekst komt tot stand, wordt ‘gerealiseerd’ wanneer verbindingen worden gelegd tussen deze en andere teksten. De deconstructionisten zijn meer elitair dan de subjectivisten: het is duidelijk dat in hun opvatting van het leesproces de belezenheid van de lezer/criticus van doorslaggevend belang is. Ook maken ze van het lezen een strikt literaire bezigheid, de banden tussen literatuur en werkelijkheid komen bij hen niet ter sprake.
De diversiteit van richtingen en stromingen in de huidige literatuurwetenschap getuigt van een grote activiteit op dit gebied. Praktisch zowel als theoretisch wordt er meer onderzoek gedaan dan ooit tevoren. Of het theoretische onderzoek de literatuurwetenschap inderdaad vooruitbrengt in die zin dat er wetenschappelijke waarheden zouden kunnen worden vastgesteld over het literaire werk geloof ik niet. Maar wel worden de problemen vanuit een nieuwe optiek bekeken, een optiek die past bij deze tijd en die daarom niet alleen de schijn wekt ‘beter’ te zijn dan vroegere manieren van beschouwing, maar die dat, althans voor deze tijd, ook is. |
|