ging tot symboliseren, personifiëren en psychologiseren. Zie boven.
Wat de zich opdringende symboliek betreft, kan men een aantal ondubbelzinnige regels lezen in het gedicht over een in het meer vastgevroren reiger. Een mooi en betekenisvol beeld van bevroren voortbestaan? vraagt Beurskens. Kom nou! voegt hij eraan toe.
koudbloedig smeedt hij zichzelf
tot teken en schept zijn overeind?
hoop op vormbehoud? gewet op winter?
kom nou! ga weg! hij brak
van zijn poot en is niets meer dan dood.
‘En waar is de vis?’ luidt de volgende vraag. Het antwoord dat de dichter zich geeft, houdt verband met de vanuit menselijk oogpunt weinig benijdenswaardige positie van zo'n vis onder het bevroren oppervlak van zijn water, maar ironiseert de gedachte daaraan meteen in een bewust lachwekkende personificatie. Een personificatie die zichzelf al meteen onmogelijk maakt:
en waar is de vis? onwaarschijnlijk dat
die thuis zit en er een pijpje te roken zat.
Ook het psychologiseren van de reiger, het toeschrijven van een menselijk bewustzijn aan het dier, wordt door Beurskens zichtbaar van de hand gewezen. Dat leidt tot verrassende regels, als de volgende, waarin een reiger onbedoeld aan het vissen slaat:
[...] als de reiger vist staart hij
net zo lang naar zijn snavelpunt
opdat die onder water schiet
maar stekelbaarzen die zijn vliegensvlug
hij vangt ze wel of hij vangt ze niet.
Het woord ‘opdat’ in de derde regel, lijkt in te houden dat de reiger eropuit is vis te vangen. Toch heeft ‘opdat’, als ik het goed lees, alleen betrekking op 's reigers oogmerk zijn snavelpunt onder water te doen schieten. De bedoeling die de vogel met zijn staren heeft, is een andere - in ieder geval een minder bewuste - dan wij erin vermoeden. De reiger ‘weet’ dat hij iets met zijn snavel kan, maar denkt niet verder dan die lang is. Het resultaat van zijn staren is mooi meegenomen: ‘hij vangt ze wel of hij vangt ze niet’.
In dezelfde visie passen deze regels uit een ander gedicht:
de reiger herkent zijn stelten pas weer
als hij ze verzet om andere stengels
Ook hier wordt, door het woord ‘om’ dit keer, weer iets als een vreemde, want buiten de menselijke gedachtengang vallende, bedoeling gesuggereerd. Iets tussen zo'n ‘bedoeling’ en een niet direct beoogd resultaat in. Een gelijktijdigheid. In zo'n situatie wordt het woord ‘om’ immers ook vaak gebruikt, maar dan onzuiver, foutief. In de zojuist geciteerde regels is die fout tot dichterlijke deugd verheven. Hoe denkt die reiger? Wil hij dat de andere stengels blijven staan, wanneer hij zijn poten verzet? Maar dat doen ze ook zonder deze wonderlijke wil. Of staat hier niet meer dan: de reiger verzet zijn stelten, waarbij (of terwijl) hij andere stengels laat staan?
Nog een voorbeeld, heel mooi, maar nu met betrekking tot een op het droge stervende vis. Over hoe deze zijn voor ons toch al niet kenbare bewustzijn verliest. Ons en zijn niet-begrijpen krijgen vorm in deze omkering:
om 't zand wacht visschaduw tot
hij kan stuiptrekken onder zijn baars.
Men kan zich afvragen op welke wijze Beurskens, die reiger en vis zo ver uit de buurt houdt van het menselijke denken, juist die mens in De vissen de reigers presenteert. De mens heeft, in tegenstelling tot de dieren, besef van het merkwaardige, naderende feit van zijn dood. Vallen bij de reiger, volgens Beurskens, dit besef en de dood onmiddellijk samen