galomanie op den duur tot ongelukken leidt. Maar gelukkig is er in de sector van industrie en scheepsbouw altijd nog een markt, die werkt als een wal die het schip keert. Wat te doen tegen overdadig grote overheidsapparaten vol mensen die dubbel werk verrichten, en daarmee initiatiefnemers ernstig ontmoedigen?
In plaats over het misgegane in bij voorbeeld de ondersteuning aan de rsv, zou het parlement zich daarover grote zorgen moeten maken. Of over de vraag of onze nationale middelen straks na voltooiing van een prestige-object als de Oosterscheldedam niet onevenredig belast zullen worden, ten koste van voorzieningen die nodig ter verbetering van de nationale infrastructuur in het noordwesten en noorden van ons land moeten worden getroffen.
Gelet op de grote hoeveelheid te verwachten en te voorziene deconfitures in de overheidssfeer, maakt de parlementaire enquête naar de steunverlening aan de rsv een wat onevenwichtige indruk. Het bestuurlijk en financieel debâcle van de Oosterscheldedam zal Nederland nog lang vergezellen. Want niet alleen de investeringen van het werk zijn gigantisch veel groter dan verwacht, men moet ook vrezen voor een zeer grote exploitatielast, die naar z'n aard jaarlijks terugkeert. Eigenlijk zou nu moeten worden overwogen of het niet beter zou zijn om de zeearm alsnog op klassieke wijze te dichten. Weliswaar zou kapitaalsvernietiging het directe gevolg zijn, maar een drastische vermindering van de exploitatiekosten is - op de lange termijn gezien - toch niet te versmaden. Dat de steun aan de rsv niet altijd even verantwoord gegeven is, weten we nu wel. Maar het zou goed zijn te weten welke besluitvormingsprocessen ons hebben gebracht tot het avontuur met de Oosterscheldedam, al was het alleen maar om komende bestuursgeneraties voor te houden hoe het niet moet. Daar hoeft dan niet eens een enquêtecommissie mee te worden belast. Een college à la de commissie-Patijn of de commissie-Donner zou het karwei ook best aan kunnen.
Het is intussen goed dat een onderneming als de verplaatsing van de ptt naar het Noorden, in deze barre financiële tijden nog eens aan een kritische heroverweging is onderworpen. Nu nog de reorganisatie van het politieapparaat, die de stammenoorlogen die nu af en toe tussen rijks- en gemeentepolitie gaande zijn, alleen maar verplaatst naar een ander terrein, namelijk daar waar de competenties van commissarissen van de Koningin en burgemeesters aan elkaar (gaan) grenzen. De regionalisatie van de brandweer is nog zo'n dure heilige koe, evenals de reorganisatie van het binnenlands bestuur. Al dit soort ambitieuze voornemens moet men maar laten rusten, in afwachting van betere tijden.
Men zegt dat we in een tijd van deregulering leven, maar voorlopig neemt de regeldichtheid alleen maar toe. We blijken in de afgelopen decennia talloze ambtelijke koninkrijken te hebben gesticht, die zich alle op de een of andere manier pseudo-bestuurlijke taken hebben toegeëigend.
De een na de ander is bezig zijn eigen verdedigingswerken op te werpen, vanwaaruit een vaak puur particuliere strijd om het zelfbehoud wordt geleverd. En zo groeien we toe naar een toestand waarin een arm land tegen heug en meug opgescheept blijft zitten met een apparatuur die zelfs in een tijd van welvaart en vooruitgang te kostbaar en omslachtig zou zijn.
Veel van die instellingen zijn te danken aan aandrang vanuit het parlement. Het is daarom logisch dat men op het Binnenhof terughoudendheid tegenkomt als men pleit voor ontmanteling van hetgeen overbodig is. Het kabinet is overbelast met het afdoen van de zaken die om onmiddellijke oplossing vragen. Het richt daarbij zijn aandacht al te gemakzuchtig op de mogelijkheden die verscholen gaan in het korten op uitgaven, die men bij wijze van spreke in een handomdraai onder beslag kan krijgen: salarissen van eigen werk-