De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Derek Phillips
| |
[pagina 243]
| |
de schade die ze aanrichten doordat ze openbare instellingen verzwakken. Maar hoe zit het met pornografie? Kan worden vastgesteld dat pornografie genoeg schadelijke gevolgen heeft om te rechtvaardigen dat de overheid haar wettelijk aan banden legt? Ik zal me in het grootste gedeelte van dit essay bezighouden met vast te stellen of wettelijke regeling van pornografie al dan niet te rechtvaardigen is met een beroep op morele principes die de inperking van de persoonlijke vrijheid betreffen. | |
1Bij de beschouwing van deze kwestie moeten we beginnen met de vraag wie er wordt geschaad door pornografie. Laten we eerst eens kijken naar degenen die uit eigen vrije wil pornografische waar kopen of ernaar kijken. Bij volwassenen moeten we op zijn minst aannemen dat iedereen het beste zelf kan bepalen of hij of zij wordt geschaad. Uiteraard zijn er mensen die volhouden dat de gebruikers van pornografie inderdaad worden geschaad, ongeacht of ze zich daarvan bewust zijn. Hoewel deze bewering misschien wel opgaat bij gevaarlijke verdovende middelen (bepaalde drugs hebben inderdaad schadelijke lichamelijke en geestelijke gevolgen, of de gebruikers dit nu wel of niet weten), gaat ze niet op bij pornografie. Er is gewoon geen bewijsmateriaal waaruit blijkt dat pornografie schadelijke gevolgen heeft voor volwassen consumenten. Met ‘schadelijke gevolgen voor de volwassen consument’ valt dus niet te rechtvaardigen dat de staat moet verhinderen dat deze consument koopt. Over de uitwerking van pornografie op de jeugd is blijkbaar weinig bekend.Ga naar eind3. Alhoewel er geen systematisch bewijs bestaat waaruit blijkt dat pornografie kinderen schaadt, is er reden om aan te nemen dat het blootstellen van de jeugd aan gewelddadig materiaal hen ongunstig kan beïnvloeden. Aangezien geweld een aanzienlijke rol speelt in veel ‘harde’ porno, bestaan er voldoende gronden om te rechtvaardigen dat de verkoop van pornografisch materiaal aan de jeugd aan banden wordt gelegd. Ik zal hier later nog het een en ander over zeggen. In de meeste redeneringen over de schade die door pornografie zou worden aangericht wordt de centrale plaats echter niet ingenomen door de schadelijke gevolgen van zulk materiaal voor de consument. In plaats daarvan wordt vaak gesteld dat blootstelling aan pornografische publikaties (en films) bepaalde vormen van misdadig en antisociaal gedrag tot gevolg heeft, zoals seksuele misdrijven, promiscuïteit en seksuele afwijkingen. Voor veel mensen zijn het deze ‘gevolgen’ die overheidsbemoeienis met pornografie rechtvaardigen. De huidige discussie over pornografie blijkt voornamelijk te draaien om meningsverschillen over de invloed die pornografie heeft op het gedrag van mensen. In dit verband is al de nodige aandacht besteed aan de relatie tussen het gebruik van pornografie en schadelijke gevolgen voor derden. Er lijken echter maar heel weinig harde bewijzen te bestaan ter ondersteuning van de zienswijze dat de verspreiding van pornografische waar leidt tot een toename van seksuele misdrijven of andere vormen van antisociaal gedrag. De gevolgen van blootstelling aan pornografie of expliciet seksueel materiaal zijn de afgelopen paar jaren door veel onderzoekers nagegaan, met name in de Verenigde Staten en Engeland. Het Engelse Committee on Obscenity and Film Censorship heeft onlangs een rapport uitgebracht (algemeen bekend als het Rapport-Williams) waarin een grote hoeveelheid klinische gegevens, onderzoeksresultaten en misdaadstatistieken wordt bestudeerd in een poging om een verband te leggen tussen pornografie en schadelijke gevolgen voor derden. De eindconclusie van dit rapport luidt dat er geen systematisch bewijs bestaat waaruit blijkt dat blootstelling aan pornografie een belangrijke rol speelt in het veroorzaken van delinquent of crimineel gedrag bij jongeren of volwassenen, stimulerend werkt op het plegen van seksueel | |
[pagina 244]
| |
geweld, aanzet tot voorhuwelijkse of buitenechtelijke activiteiten of leidt tot het stuklopen van huwelijken.Ga naar eind4. Tot dezelfde conclusie kwam de Presidential Commission on Obscenity and Pornography in de Verenigde Staten.Ga naar eind5. Het blijkt dus dat het wettelijk aan banden leggen van pornografie niet kan worden gerechtvaardigd op grond van ‘empirische’ argumenten betreffende de beweerde relatie tussen blootstelling aan pornografie en schadelijke gevolgen voor anderen. De verschillende beweringen over de schade die pornografie aanricht, betreffen niet alleen de twee groepen die we tot dusver hebben bekeken, namelijk de consumenten zelf en degenen die zij zouden kunnen schaden, maar ook een derde groep, degenen die meewerken aan de totstandkoming van pornografische foto's en films. Met betrekking tot deze personen merken de opstellers van het Rapport-Williams op dat zij ‘niet hebben kunnen concluderen dat deelname aan deze activiteiten schade heeft veroorzaakt’.Ga naar eind6. Natuurlijk moeten de bestaande wetten bescherming bieden tegen het gebruik maken van kinderen en ook van anderen, indien er sprake is van het toebrengen van lichamelijk of geestelijk letsel. De enorme toename van kinderpornografie (‘kiddie porn’) in de afgelopen jaren heeft aanleiding gegeven tot wijdverspreide verontwaardiging en de roep om wetten die het gebruiken van kinderen in de pornografie (en de prostitutie) beperken en tot de eis dat de pornografie nog verder aan banden wordt gelegd. Maar als men dergelijke aanvullende wetten wil rechtvaardigen, dan zal dat niet lukken op basis van bestaand bewijsmateriaal dat duidt op de aanwezigheid van psychische kwetsuren, trauma's of andere schade bij de betreffende kinderen. Dergelijk materiaal is niet voorhanden. Nu ik in het kort de argumenten ben nagegaan voor een wettelijke regeling van pornografie op basis van zogenaamde schadelijke gevolgen voor de gebruikers van pornografisch materiaal, voor anderen in de samenleving en voor degenen die meewerken aan pornografische foto's en films, moet ik concluderen dat er geen systematisch bewijs is dat de regeling van pornografie op basis van aangetoonde schadelijke gevolgen voor volwassenen rechtvaardigt. Zelfs bij kinderen is het kennelijk eerder het gewelddadige dan het zuiver op seks gerichte materiaal dat nadelige gevolgen kan hebben. Het is overduidelijk dat het misbruik maken van zowel kinderen als volwassenen wettelijk moet worden geregeld. Maar dit rechtvaardigt op zich niet de regulering van alle pornografie. Niettemin vormen kinderen een speciale categorie en ik zal verderop in dit essay dan ook nog eens bij hen blijven stilstaan. | |
2Tot nu toe heb ik behandeld wat je zou kunnen noemen de ‘causale’ opvatting over pornografie, dat wil zeggen, het idee dat de ratio om pornografie aan banden te leggen is dat pornografie mensen aantoonbaar schaadt. Deze causale opvatting kom je tegen in de vele discussies die in Nederland en elders worden gevoerd over de beweerde negatieve effecten van pornografie. Sommige deelnemers aan deze discussie stellen dat er voldoende empirisch bewijs bestaat om de eis van een meer uitgebreide wettelijke regeling van pornografie kracht bij te zetten, terwijl anderen volhouden dat dergelijke bewijzen onduidelijk of niet consistent zijn.Ga naar eind7. En weer anderen, in veel gevallen sociologen en psychologen, betogen dat een antwoord op vragen over het verband tussen pornografie en schade moet wachten op verbetering of verfijning van hun meet- en analysetechnieken. Ondanks deze uiteenlopende conclusies lijken echter bijna alle partijen in deze discussie het erover eens te zijn dat pornografie pas aan banden moet worden gelegd (of dat de bestaande regels strenger moeten worden), als er aantoonbare schadelijke gevolgen zijn. Maar deze argumenten, die steunen op de causale opvatting over pornografie, worden | |
[pagina 245]
| |
duidelijk verzwakt door gegevens die zouden kunnen aantonen dat pornografisch materiaal juist het tegenovergestelde effect heeft van wat dikwijls wordt aangenomen. Als er nieuw bewijsmateriaal zou zijn waaruit op afdoende wijze blijkt dat pornografische foto's en films een positieve uitwerking hebben op hun gebruikers, leiden tot de afname van seksueel geweld, de echtelijke trouw vergroten en bijdragen tot de psychische groei van hen die deelnemen aan pornografische activiteiten, dan zouden de voorstanders van de causale opvatting moeten concluderen dat er absoluut geen rechtvaardiging is voor een wettelijke regeling van pornografie. Misschien zouden ze er dan zelfs op moeten aandringen dat de overheid pornografisch materiaal beschikbaar gaat stellen voor iedereen.Ga naar eind8. Mijn stelling is dat argumenten over het aan banden leggen van pornografie niet uitsluitend kunnen worden afgedaan met een beroep op causale opvattingen over de schadelijke gevolgen. Stelling nemen tegen pornografie kan niet enkel en alleen op grond van uitspraken waarin wordt gesteld dat een toename van pornografische waar leidt tot een toename van schadelijke gevolgen. Wat verkeerd is aan pornografie hoeft niet te worden gevonden in causale relaties, maar kan worden gelokaliseerd in bepaalde principes over wat moreel toelaatbaar en ontoelaatbaar is. Als er belangrijke kwalijke kanten zitten aan pornografie, dan kunnen die los staan van het feit dat mensen mogelijk worden geschaad door pornografie.Ga naar eind9. Voor zover pornografie duidelijk te specificeren kwalijke kanten heeft, betreffen die de aanstootgevendheid van pornografie zelf. Uiteraard kunnen mensen op een aantal verschillende manieren aanstoot nemen aan een heel scala van dingen. En beslist niet alle aanstootgevende activiteiten behoeven door de wet aan banden te worden gelegd. Ik kan er aanstoot aan nemen dat u mijn naam bent vergeten, te laat bent gearriveerd voor een afspraak of weinig ziet in dit essay. Op dezelfde manier kan ik uw manier van spreken aanstootgevend vinden, hetzelfde geldt voor iemands groene haar of slechte adem. In feite kunnen die dingen aanstootgevend worden gevonden door heel wat mensen. Niettemin worden ze niet geregeld bij de wet. Maar voor sommige gevallen van aanstootgevendheid ligt dat anders. Zo zijn er wetten die aanstootgevende activiteiten betreffen als de radio te hard zetten, vlak bij een ziekenhuis claxonneren, volslagen naakt over straat lopen of copuleren in het openbaar. Het is dus duidelijk dat sommige aanstootgevende handelingen door de wet aan banden worden gelegd en andere niet. Ergens aanstoot aan nemen staat bijna per definitie gelijk aan het ondervinden van ongunstige gevolgen. Maar terwijl schade gewoonlijk letsel, kwetsuren of pijn inhoudt, veroorzaakt aanstootgevend gedrag uiteenlopende gemoedstoestanden die op een bepaalde manier onprettig, verontrustend of onaangenaam worden gevonden.Ga naar eind10. Aanstootgevende handelingen veroorzaken geen pijn zoals een verwonding dat doet. In plaats daarvan brengen ze een onprettige of benauwende gemoedstoestand teweeg bij degenen die worden gekwetst. Dat aanstootgevend gedrag geen pijn veroorzaakt maar juist leidt tot een verandering in de gemoedstoestand wil echter niet zeggen dat het onbelangrijk is. We zouden het er waarschijnlijk allemaal over eens zijn dat, zouden we aanstoot nemen aan iemand die zijn haar groen heeft geverfd, dit geen wettelijke voorschriften over een toelaatbare haarkleur rechtvaardigt. Maar dat is duidelijk niet het geval bij sommige andere vormen van aanstootgevend gedrag. Denk maar eens aan naakt lopen in het openbaar. In welke opzichten is dat anders? Waarom zouden er eigenlijk wetten zijn met verbodsbepalingen over de geklede of ongeklede staat van privé-personen? De aanblik van een naakt lichaam doet geen mens kwaad, zouden sommigen zeggen. Waarom dan een wettelijk verbod van naaktheid in het openbaar? Een van de verschillen tussen groen haar en | |
[pagina 246]
| |
openbare naaktheid is gelegen in de verschillende vormen van psychische reactie die ze kunnen oproepen. Dat iemand groen haar heeft, kan ons kwetsen in onze gevoeligheden; het kan zijn dat we het lelijk vinden, onaantrekkelijk, niet passend, niet origineel of een ordinaire poging om aandacht te trekken. Maar het is hoogst onwaarschijnlijk dat men groen haar ‘onfatsoenlijk’ zal vinden. Naaktlopen in het openbaar is daarentegen een vorm van aanstootgevend gedrag die dikwijls wordt bestempeld als onfatsoenlijk. Dat komt niet omdat er duidelijk kwalijke gevolgen aan vastzitten, hoewel die er soms wel zouden kunnen zijn. Auto-ongelukken en zelfs hartaanvallen kunnen zich voordoen als reactie op naaktheid in het openbaar. Een en ander kan natuurlijk ook het gevolg zijn van de aanblik van een ongewoon aantrekkelijke man of vrouw. Toch wordt een dergelijk openbaar vertoon van aantrekkelijkheid niet onfatsoenlijk gevonden, louter omdat er een (kleine) mogelijkheid is dat het schade veroorzaakt. Het kenmerk van het onfatsoenlijke is, aldus Feinberg, ‘de publieke vertoning van datgene wat door het uiterst persoonlijke of intiem interpersoonlijke karakter volgens de heersende zeden maar het best verborgen dient te blijven. Gekwetst worden door onfatsoen is niet zozeer beledigd of kwaad gemaakt worden als wel in een hevige en diepe verlegenheid worden gebracht’.Ga naar eind11. De aanblik van blote lichamen op openbaar terrein is dus voor velen pijnlijk. Dit valt te verklaren, zo zegt Feinberg, uit het feit dat ‘blootheid het onweerstaanbare vermogen bezit om de aandacht te trekken en de gedachten te richten op zaken die normaliter worden verdrongen’.Ga naar eind12. Maar het is vast niet alleen de aanblik van bloot zelf die pijnlijk is of een psychische schok veroorzaakt. Het is eerder zo dat degenen die op openbaar terrein mensen tegen het ongeklede lijf lopen, daar niet op bedacht zijn en zich in een situatie bevinden waarin de aanblik van bloot hun in zekere zin wordt opgedrongen. Ongeklede lichamen op een naaktstrand tegenkomen zal daarentegen waarschijnlijk geen gevoelens van geschoktheid en verlegenheid veroorzaken. In de meeste gevallen kan iemand de aanblik van naakte lichamen op een naaktstrand op zijn minst makkelijk uit de weg blijven door te letten op het bordje ‘naaktstrand’ of, wanneer hij of zij daar toevalligerwijs verzeilt, door eenvoudig de blik neer te slaan en de andere kant op te lopen. Het vermijden van bloot op openbaar terrein kan echter een bijna onmogelijke opgave zijn. Neem nu eens het volgende voorbeeld. Als een naakt iemand een restaurant binnengaat en plaatsneemt bij de ingang, is er misschien geen enkele andere effectieve manier waarop de andere bezoekers aan hevige gegeneerdheid (of andere vervelende gevoelens) kunnen ontkomen dan door zelf het restaurant te verlaten. Dit zou duidelijk een onredelijk ongemak zijn. Een belangrijk principe betreffende aanstootgevendheid is dus de redelijke vermijdbaarheid: mensen hebben het recht op bescherming door de staat tegen aanstotelijke ervaringen als zij die ervaringen niet gemakkelijk en effectief kunnen vermijden zonder onredelijke moeite of onredelijk ongemak voor henzelf.Ga naar eind13. Ik heb eerder opgemerkt dat naaktheid in het openbaar, in tegenstelling tot bij voorbeeld groen haar, vooral aanstootgevend wordt gevonden omdat het in brede kringen wordt beschouwd als onfatsoenlijk. Dit betekent in een samenleving waarin openbare naaktheid wijd en zijd zou worden gepraktizeerd en misschien zelfs de ‘norm’ vormt, de aanblik van een naakt lichaam niet zou leiden tot de reactie dat het iets onfatsoenlijks is. Een oordeel over de aanstootgevendheid van dit verschijnsel zal dus worden beïnvloed door het smaak- en verwachtingspatroon van de samenleving waarin men leeft. Dit brengt ons bij de vraag of er al dan niet een algemeen principe van aanstootgevendheid kan zijn dat kan worden gebruikt als rechtvaardiging voor de wettelijke regeling van bepaalde vormen | |
[pagina 247]
| |
van activiteit. Neem nu eens de wetten die verbieden dat mensen geslachtsgemeenschap hebben in het openbaar. Zo verbiedt de wet seksueel verkeer, zelfs tussen man en vrouw, midden op het Centraal Station of op de Dam.Ga naar eind14. Maar de wet verbiedt dergelijke betrekkingen onder privé-omstandigheden duidelijk niet. Toch zijn er ongetwijfeld mensen die alleen al het idee van seksueel verkeer op zich hoogst onfatsoenlijk en aanstootgevend vinden, ongeacht waar het gebeurt en met wie. Uiteraard hebben dergelijke lieden geen recht op wettelijke bescherming tegen deze zogenaamd aanstootgevende bezigheden omdat ze hun in geen enkel opzicht worden opgedrongen. Als zij 's nachts doelbewust bij andere mensen door de slaapkamerramen zouden gluren, kunnen ze nauwelijks klagen over de geestelijke nood die ontstaat door wat ze toevallig onder ogen krijgen. Er zijn echter misschien andere mensen, die zelfs zoenen in het openbaar aanstootgevend vinden. Die mensen kunnen volhouden dat het buitengewoon moeilijk is om deze ervaringen uit de weg te blijven zonder aanzienlijk ongemak voor henzelf (zie het principe van de redelijke vermijdbaarheid hierboven); waar zij ook gaan of staan, overal zien zij zich geconfronteerd met dit aanstotelijke gedrag. Of ze nu winkelen, werken, naar de schouwburg gaan of met vakantie, het zit erin dat ze zullen merken dat ze de aanstootgevendheid van gekus in het openbaar niet uit de weg kunnen blijven zonder onredelijke moeite of onredelijk ongemak. Het is dus duidelijk dat we een bepaalde norm nodig hebben waarmee we onderscheid kunnen aanbrengen tussen aanstootgevende handelingen die wettelijke regeling rechtvaardigen (geslachtsgemeenschap in het openbaar bij voorbeeld) en aanstootgevende handelingen waarbij dat niet het geval is (kussen in het openbaar bij voorbeeld). We moeten een norm hebben voor wat wel en wat niet dient te worden beschouwd als aanstootgevend in verband met de wettelijke regeling van verschillende vormen van gedrag en activiteit. Er is een hele reeks normen voor aanstootgevendheid voorgesteld en de pro's en contra's van elk ervan zijn onderzocht.Ga naar eind15. De meest bruikbare is mijns inziens de norm die naar voren is gebracht in het Rapport-Williams. Men heeft het daarin over wat aanstootgevend is voor redelijke mensen.Ga naar eind16. ‘Het begrip van een redelijk iemand (gewoonlijk ten onrechte in de beperkte vorm van “de redelijke man”),’ zo geven zij aan, ‘is al in het recht bekend, in verband met beoordelingen van verantwoordelijkheid, onachtzaamheid en redelijke voorkennis.’Ga naar eind17. Het is natuurlijk waar dat de conclusie dat iets ‘aanstootgevend is voor redelijke mensen’ gebaseerd is op tamelijk onnauwkeurige criteria, in die zin dat het geen zaak is van eenvoudig te verifiëren feiten. Ondanks de onnauwkeurigheid van de criteria met betrekking tot aanstootgevendheid voor redelijke mensen is een dergelijke norm uiterst bruikbaar en kent ze in de praktijk ook een ruime toepassing. Laat ons ter verduidelijking eens kijken naar een nogal kleurrijk voorbeeld dat Feinberg geeft. Het vormt een treffende illustratie van activiteiten die door alle redelijke mensen, althans in de huidige westerse samenleving, als aanstootgevend zouden worden beschouwd en die door de wet aan banden zouden moeten worden gelegd: ‘Sta eens stil bij [...] een man die rond een uur of twaalf door het centrum van een stad loopt. In het midden van de hoofdstraat houdt hij halt op het trottoir, hij doet zijn aktentas open en haalt er een draagbaar, inklapbaar kampeertoilet uit. Op de voorgeschreven manier bevestigt hij een plastic zak aan de onderkant, hij plaatst het geheel op het trottoir en doet er vervolgens zijn behoefte in, tot opperste verbazing en diepe afkeer van de voorbijgangers. Terwijl hij zich aldus ontlast, ontrolt hij een groot spandoek waarop staat “Zo denk ik over Madurodammers” (vervang door “nikkers”, “blauwen”, “smouzen”, “suri's”, of “turki's”). Op een opvallend naast hem neergezet | |
[pagina 248]
| |
aanplakbord worden dames uitgenodigd om zich samen met de man te wijden aan enkele van de meer bizarre perversies uit Kraft-Ebbing. Het bord vertoont tevens een levensgrote prent van het door de man gewenste gedrag [...] Hij besluit zijn openbare optreden met het proeven van zijn eigen uitwerpselen en na daarvan langzaam en grondig, als een ware fijnproever, een portie te hebben gesavoureerd, slikt hij die door. Dan kleedt hij zich aan, hij bindt de plastic zak met de rest van de uitwerpselen dicht, stopt hem zorgvuldig in zijn aktentas en vervolgt zijn weg.’Ga naar eind18. Een dergelijke ‘voorstelling’, zo is mijn overtuiging, zou door alle redelijke mensen in onze samenleving aanstootgevend worden gevonden. Hoewel er geen aantoonbaar letsel toegebracht of ernstige schade aangericht wordt bij degenen die het ongeluk hebben van een en ander getuige te zijn, is de voorstelling heel duidelijk aanstootgevend.Ga naar eind19. Ze is in feite uiterst aanstootgevend, dat wil zeggen ‘obsceen’. En omdat veel voorbijgangers niet in staat zullen zijn om zonder moeite en op afdoende wijze deze stuitende voorstelling te vermijden, is het hier zeker te rechtvaardigen dat de dwingende hand van de overheid voorbijgangers ertegen beschermt ongewild een dergelijk optreden te moeten bijwonen. | |
3Veel pornografie is naar mijn mening voor redelijke mensen even aanstootgevend als de hierboven beschreven voorstelling. In wezen overschrijdt pornografie de grens tussen privéhandelingen en openbare handelingen. Bepaalde seksuele activiteiten die voor redelijke mensen acceptabel zijn wanneer ze binnenskamers worden bedreven, worden aanstootgevend wanneer ze in het openbaar worden uitgevoerd op afbeeldingen (of in films en theatervoorstellingen, hoewel ik daar nu aan voorbij zal gaan). Pornografie maakt seksuele daden van particuliere aard beschikbaar voor voyeuristische belangstelling. Van sommige dingen wordt het gewoon onfatsoenlijk geacht om ze te vertonen, vooral aan degenen die er niet naar verlangen ze onder ogen te krijgen. Ongeacht het feit of pornografische waar ons nu wel of niet in onze zedelijke gevoelens kwetst, ze doet de ‘psychologische afstand’ tot wat wordt beschouwd als behoorlijk verdwijnen; pornografie dringt een overweldigende nabijheid op die door redelijke mensen obsceen wordt gevonden. Dit is natuurlijk niet specifiek voor handelingen van seksuele aard: hetzelfde gebeurt wanneer we te dicht in de buurt komen van mensen die zich ontlasten, urineren of zelfs eten.Ga naar eind20. Sommige obscene zaken hebben dus niets uit te staan met seks (of pornografie). Menselijke uitwerpselen, beledigende gebaren en vormen van rassewaan vallen allemaal in de categorie ‘obsceen’. We noemen iets obsceen om het te veroordelen als stuitend en vulgair of ronduit weerzinwekkend.Ga naar eind21. ‘Pornografisch’ is daarentegen een louter beschrijvende term die verwijst naar produkten die bedoeld zijn om seksuele opwinding op te wekken. Sommige pornografie hoeft dus absoluut niet obsceen te zijn. Maar in het overgrote merendeel van de gevallen is pornografie beslist obsceen. Niet alleen overschrijdt zij de grens tussen privé en openbaar, ook brengt zij een vertoon van mensonterende daden met zich mee die door redelijke mensen aanstootgevend worden gevonden, zelfs indien bedreven in privé-omstandigheden. Mensen knevelen en vastbinden, hen martelen, gebruik maken van zwepen en ketenen, bij vrouwen de tepels afsnijden, mannen en vrouwen brandmerken, het uitvoeren van een heel scala aan seksuele handelingen met dieren en jonge kinderen - het zijn allemaal voorbeelden van dergelijke hoogst aanstootgevende gedragingen. Nietmasochisten ondergaan een sadistische behandeling, kinderen worden gemolesteerd en vrouwen worden afgeschilderd als gulzig en onverzadigbaar, alsof ze eigenlijk verkracht willen worden. Dergelijke afschilderingen van | |
[pagina 249]
| |
verkrachting, marteling, bondage en zelfs moord zijn bedoeld om mannelijke consumenten seksuele prikkels en seksueel genot te bezorgen.Ga naar eind22. De vernedering van vrouwen is bij de meeste pornografie zelfs het hoofdkenmerk; vrouwen worden erin gebruikt als louter objecten van de seksuele behoeften en fantasieën van mannen.Ga naar eind23. Ideologisch gezien wil pornografie bewijzen dat het innigste verlangen van een vrouw is zich te onderwerpen aan overheersing door de man.Ga naar eind24. Afgezien van het feit dat pornografie de grens tussen privé- en openbare handelingen overschrijdt en daden van geweld, wreedheid en uitbuiting afbeeldt, geeft zij seks gewoonlijk ook nog weer als ontdaan van iedere vorm van liefde die ook maar iets menselijks heeft. Het doel van pornografie is, ongeacht de verdere grote pretenties, niets anders dan het opwekken van een seksueel appetijt door de afbeelding van een hele reeks seksuele activiteiten. En juist uit de aard van het genre vloeit voort dat het er niet in slaagt met ook maar enige authenticiteit de relaties van liefde, tederheid en menselijke warmte te ontwikkelen die seksuele betrekkingen een speciale betekenis geven. In dit verband moet pornografie worden onderscheiden van erotiek, waarmee het vaak wordt verward. Pornografie gaat gepaard met het gebruik van seksueel expliciete lectuur en afbeeldingen die volledig bedoeld zijn om seksuele opwinding te veroorzaken bij de lezer of kijker. Daarnaast is de erin vervatte boodschap er vaak een van geweld, dominantie en verovering. Erotisch materiaal daarentegen geeft een beeld van seksuele gedachten en activiteiten om op die manier uitdrukking te geven aan seksuele gebeurtenissen, verlangens, begeerte of opwinding.Ga naar eind25. Het erotische, zoals aan te treffen in de literatuur van het erotisch realisme, in musea en in galerieën, staat ver van het pornografische en wordt over het algemeen door redelijke mensen niet beschouwd als obsceen. Ik heb er al op gewezen dat pornografie, ongeacht wat zij verder doet, de grens tussen wat privé en wat openbaar is overschrijdt en om die reden dikwijls op zich al als aanstootgevend wordt ervaren. Maar, zoals eerder opgemerkt, pornografie kan vaak nog een tweede grens overschrijden; het openbare vertoon ervan dringt de scheiding tussen privé en openbaar op aan onvrijwillige toeschouwers. Dit is een tweede bron van aanstootgevendheid. Wanneer pornografie obsceen is en tevens niet makkelijk kan worden ontlopen door de redelijke mensen die dit zo obsceen vinden, dan bestaat er voldoende rechtvaardiging voor wettelijke regelingen. Op morele gronden is een dergelijk dwingend optreden van de overheid zelfs vereist. Wat er dus verkeerd is aan pornografie, is dat zij aanstootgevend is op deze twee specifieke manieren. | |
4Tot dusver heb ik me in dit essay beziggehouden met vaststellen of het wettelijk aan banden leggen van pornografie al dan niet te rechtvaardigen is op grond van morele principes die duidelijk aangeven wanneer en waarom mensen in hun vrijheid kunnen worden beperkt. Mijn conclusie is dat een dergelijke wettelijke regeling zowel te rechtvaardigen als te wensen is. Ondanks de keuze voor individuele vrijheid en de uitoefening van onze grondrechten als uitgangspunt, zijn er gevallen waarin mensen op te rechtvaardigen wijze in hun vrijheid kunnen worden beperkt door dwingende maatregelen van de staat. De vrijheid om in het openbaar pornografie te etaleren, zo heb ik betoogd, is een dergelijk geval. Ik wil nu kort de vormen van wetgeving beschouwen waarmee pornografie idealiter zou moeten worden geregeld. Het ligt niet in mijn bedoeling om bestaande wetten of wetsvoorstellen hier in Nederland of elders na te gaan; in plaats daarvan wil ik bepaalde soorten aanbevelingen voor wetgeving bespreken die samenhangen met de argumenten die ik hierboven heb uiteengezet. | |
[pagina 250]
| |
In het hierna volgende put ik uitgebreid uit een aantal aanbevelingen die zijn neergelegd in het Engelse Rapport-Williams. Hoewel dit rapport ook aandacht besteedt aan het aan banden leggen van ‘live’-voorstellingen en films, zal ik alleen stilstaan bij een aantal belangrijke aanbevelingen in het rapport die pornografie betreffen. Net als in het Rapport-Williams zal ik onderscheid maken tussen ‘beperking’ en ‘verbod’ van publikaties. Om te beginnen ben ik het eens met de schrijvers van het rapport dat het gedrukte woord beperking noch verbod mag worden opgelegd. Natuurlijk kunnen geschreven woorden worden beschouwd als aanstootgevend voor redelijke mensen. Maar omdat het geschreven woord het voornaamste medium is waarmee meningen en ideeën worden verdedigd en omdat de gevaren van censuur in dit opzicht zo groot zijn, valt de inperking van de vrijheid van meningsuiting via geschreven materiaal niet te rechtvaardigen.Ga naar eind26. Belangrijk is hier het punt dat, zelfs al zijn pornografische geschriften - waarin dikwijls wordt beweerd dat ze meningen en ideeën vertegenwoordigen - hoogst aanstootgevend, men ze toch zonder veel moeite uit de weg kan blijven. Mocht er iemand plotseling een pornografisch boek in zijn of haar handen gedrukt krijgen, dan staat het hem of haar vrij het boek niet te lezen, als hij of zij dat verkiest. Zoals opgemerkt in het Rapport-Williams, aanstoot nemen aan geschreven materiaal vereist enige leesactiviteit vooraf.Ga naar eind27. Geen enkele publikatie hoeft dus te worden blootgesteld aan restricties als ze volledig bestaat uit het geschreven woord. Wanneer het rapport zich dan richt op wat wel aan restricties moet worden onderworpen, stelt het voor: ‘Beperkingen dienen te worden opgelegd aan materiaal dat niet bestaat uit het geschreven woord en van dien aard is dat een ongelimiteerde verkrijgbaarheid aanstootgevend is voor redelijke mensen, en wel door de manier waarop dit materiaal een beeld geeft van, omgaat met of betrekking heeft op geweld, wreedheden of gruweldaden, seksuele, ontlastings- of urinefuncties of geslachtsorganen.’Ga naar eind28. Merk op dat deze aanbeveling voor de beperking van pornografie verwijst naar de beide criteria die al eerder aan de orde zijn gekomen toen ik het had over de gerechtvaardigde wettelijke regeling van pornografie: aanstootgevendheid voor redelijke mensen en onbeperkte verkrijgbaarheid. Als pornografie door redelijke mensen wordt beschouwd als obsceen en niet makkelijk te vermijden is, dan zou er een beperking aan moeten worden gesteld. En daarom moet pornografisch materiaal dat geweld of wreedheid portretteert, dat seksuele, ontlastings- of urinefuncties afbeeldt of dat de geslachtsorganen vertoont, worden gebannen uit winkels die bij voorbeeld kranten, tabak, snoepgoed of andere niet-pornografische waren verkopen, evenals uit luchthavens, bus- of spoorwegstations etcetera. De bedoeling hiervan is uiteraard om ervoor te zorgen dat klanten en bezoekers die nietsvermoedend onderweg zijn geen aanstootgevende waren tegenkomen die ze alleen uit de weg kunnen gaan door zich een onredelijke mate van ongemak op de hals te halen. Het Rapport-Williams komt ook met de aanbeveling dat het onwettig zou moeten zijn om deze waren te verkopen of uit te stallen, tenzij in aparte verkooppunten of op zijn minst in een afdeling van een dergelijk verkooppunt, die een aparte toegang vanaf de straatzijde heeft, en dat niemand onder de achttien jaar zou mogen worden toegelaten tot deze sexshops.Ga naar eind29. Zelfs in deze speciale winkels zouden er echter beperkingen moeten gelden voor het etaleren van pornografisch materiaal in de etalage of elders buiten de winkel. Deze sexshops zouden alleen de naam van de zaak en de aard van de negotie mogen vermelden; verder zouden ze een nietszeggend exterieur moeten vertonen.Ga naar eind30. Bovendien zou als wettelijke eis moeten worden gesteld dat bij deze winkels een in vaste termen opgesteld waarschuwingsbord komt te hangen en dat wordt aan- | |
[pagina 251]
| |
gegeven dat de toegang verboden is voor personen onder de achttien jaar.Ga naar eind31. De beperking van pornografie tot aparte winkels, het verbod op iedere vorm van uitstallen van waren (met inbegrip van vibrators en andere seksapparatuur) en het toegangsverbod voor alle personen beneden de leeftijd van achttien jaar zouden bevorderen dat de jeugd wordt beschermd tegen de mogelijke schadelijke gevolgen van pornografie. Bovendien zouden op die manier redelijke mensen niet langer gekwetst hoeven te worden door de aanblik van obsceen pornografisch materiaal dat niet makkelijk uit de weg is te blijven. Wetten die de verspreiding van pornografie beperken zouden als hoofddoel moeten hebben te verhinderen dat bepaalde soorten materiaal aanstootgevend zijn voor redelijke mensen of verkrijgbaar worden gesteld voor jongeren. Zouden dergelijke wetten bij voorbeeld in Amsterdam van kracht worden, dan zou het voor een groot deel afgelopen zijn met de culturele milieuvervuiling die voortvloeit uit pornografie. Het aanstootgevend afbeelden van seksueel geweld of seksuele handelingen waarbij kinderen en dieren zijn betrokken, het etaleren van een heel scala aan seksspeelgoed en het publiekelijk vertonen van ander materiaal dat nu te vinden is in sexshops en andere winkels zou uit het gezicht van het publiek verdwijnen. Zou dit gepaard gaan met een wettelijk verbod op alle uithangborden die reclame maken met ‘Live Sex’, ‘Free Sex’, ‘Fucky-Fucky’ etcetera, dan zou het mensonterende karakter van een flink deel van het openbare leven in deze stad aanzienlijk afnemen. Deze beperkende wetgeving zou zich niet bemoeien met het recht van degenen boven de leeftijd van achttien jaar (en eigenlijk verdient een andere leeftijdslimiet misschien de voorkeur) om pornografische waar te bekijken, te inspecteren of te kopen, als ze daar belangstelling voor hebben. Maar zij zouden dit moeten doen onder een stel wetten die ervoor zouden zorgen dat de jeugd en degenen die niet geinteresseerd zijn in dat soort zaken (of althans in een openlijke uitstalling ervan) niet zo snel in aanraking zouden komen met pornografische waar. Dergelijke wetten zouden enorme hoeveelheden aanstootgevend materiaal laten verdwijnen uit het zicht en het bewustzijn van de overgrote meerderheid van mensen die zich om andere redenen op straat begeven dan om achter pornografie aan te gaan. Naast de beperking van pornografie die wordt gerechtvaardigd op grond van aanstootgevendheid voor redelijke mensen adviseert het Rapport-Williams ook het verbod van bepaald pornografisch materiaal. Dit is materiaal waarbij kennelijk (zoals geconstateerd door de rechter) sprake is geweest van het met seksuele oogmerken misbruik maken van enig persoon onder een van de twee volgende voorwaarden: (1) het beschikbare bewijs geeft voldoende aanleiding om aan te nemen dat iemand jonger was dan zestien jaar op het moment dat de foto's werden genomen, of (2) het materiaal geeft reden om te concluderen dat er feitelijk lichamelijk letsel werd toegebracht aan die persoon.Ga naar eind32.
Wetgeving die het hierboven genoemde materiaal verbiedt, zou niet - zoals het geval is bij wetgeving die beperkingen oplegt - worden gerechtvaardigd door de aanstootgevendheid voor redelijke mensen, maar met het argument dat feitelijke schade kan worden toegebracht aan sommige personen die deelnemen aan de totstandkoming van pornografie. Mijns inziens heeft het Rapport-Williams volkomen gelijk met het voorleggen van dit advies. Het misbruik maken van kinderen (die misschien zelf ‘verkiezen’ om deel te nemen aan seksuele handelingen waarvoor ze te jong zijn om er behoorlijk in toe te stemmen) en van kinderen en anderen van wie blijkt dat ze ernstig letsel hebben opgelopen, wordt zelfs tegenwoordig al verboden door bestaande wetten. Als verdere wetgeving, die speciaal van toepassing is op pornografie, er mede toe zou bijdragen dat deze vormen van misbruik | |
[pagina 252]
| |
tot een minimum worden teruggebracht, is zij duidelijk zeer toe te juichen. | |
5Zoals bekend is er de afgelopen maanden veel gesproken en geschreven over de wettelijke regeling van pornografie hier in Nederland. In kranten en andere uitgaven zijn argumenten verschenen voor en tegen het aan banden leggen van pornografie. Veel van de tot uitdrukking gebrachte tegenstand tegen pornografie komt van verschillende feministen die zich volkomen terecht bezighouden met de negatieve effecten van pornografisch materiaal. Toch worden de feministen die duidelijk maken dat ze tegen pornografie zijn al gauw bestempeld als behorend tot het kamp der ‘fatsoensrakkers’.Ga naar eind33. Anja Meulenbelt, die op dit verschijnsel wijst, merkt tevens op dat er blijkbaar veel mensen zijn die als volgt redeneren: als ‘rechts’ tegen pornografie is, dan moet pornografie wel ‘links’ zijn. En dit is, zoals ze aantoont, een totaal verkeerde conclusie. Niettemin trefje deze neiging om verzet tegen pornografie te associëren met een conservatieve of zelfs reactionaire instelling tamelijk vaak aan bij een groot aantal als progressief bekend staande mensen in Nederland en elders. Het is alsof ze denken dat erkennen van de noodzaak van een pornografiewetgeving automatisch inhoudt dat men zich opstelt in het kamp van de vijand. Toch wijzen dezelfde mensen er dikwijls op dat er wetten moeten komen om de hoeveelheid geweld op de televisie te beheersen zonder dat ze het idee hebben dat ze zich daarmee kanten tegen andermans vrijheid van meningsuiting. Ook zouden zij niet bereid zijn afbeeldingen waarop joden op sadistische wijze worden vergast en negers worden gelyncht te tolereren in de etalages van gespecialiseerde winkels of boetieks. En beslist alle linkse mensen zijn het erover eens dat openbare executies (die in bepaalde samenlevingen nog plaatsvinden) bij de wet moeten worden verboden. Zelfs al zouden ze waarschijnlijk erkennen dat er mensen zijn bij wie het zien van een dergelijk schouwspel een zeker sadistisch genot veroorzaakt, dan nog zien ze in dat deze vorm van publiek vermaak redelijke mensen kwetst in hun morele gevoelens. Wat is er dan zo anders aan pornografie? Waarom zou pornografie worden vrijgesteld van het soort regels waarvan we willen dat ze worden opgelegd aan andere schadelijke of aanstootgevende activiteiten? Een mogelijk antwoord ligt, zoals ik al eerder heb aangegeven, in de zienswijze dat pornografie alleen aan voorschriften zou moeten worden onderworpen indien er duidelijk, empirisch bewijs bestaat waaruit blijkt dat pornografie schaadt. Aangezien dergelijk bewijs (vermoedelijk) niet bestaat, concluderen degenen die er deze zienswijze op nahouden dat er geen reden is om pornografie te reguleren (of het aantal voorschriften uit te breiden). Er bestaat echter ook geen duidelijk, empirisch bewijs waaruit blijkt dat openbare executies schade aanrichten bij degenen die ze gadeslaan. Toch worden openbare executies geregeld door de wet. De voornaamste reden waarom we aandringen op een dergelijke regeling is dat we inzien dat in de ogen van redelijke mensen een morbide belangstelling voor openbare terechtstellingen hoogst aanstootgevend is. In dit essay heb ik betoogd dat veel pornografie in gelijke mate aanstootgevend is. Ondanks wat veel mensen denken, met name mannen, behoeft verzet tegen pornografie niet in te houden dat het de tegenstanders schort aan verlichte of vooruitstrevende opvattingen over seksuele vrijheid en bevrijding. In tegendeel, men kan zich juist te weer stellen tegen pornografie op grond van haar vérgaande aanstootgevendheid in termen van seksuele uitbuiting (niet bevrijding), haar overschrijding van de grens tussen wat privé en wat openbaar is, en de ontmenselijking en de vernederende afschildering van vrouwen erin. En omdat pornografie niet alleen aanstootgevend is, maar bovendien vaak | |
[pagina 253]
| |
niet valt te vermijden, is het vereist dat de overheid wettelijke maatregelen treft. Een tweede antwoord, soms gegeven door degenen die gekant zijn tegen wettelijke regeling van de pornografie, luidt dat er geen gronden zijn waarop men kan stellen of aantonen dat de ene publikatie of vorm van publikatie fatsoenlijker of schadelijker is dan de andere. Voor degenen die deze mening zijn toegedaan gaat het recht op vrije meningsuiting boven alles. Aangezien er geen normen zijn, althans zo stellen zij het, die het mogelijk maken om het verschil te kennen tussen het goede en het kwade, het bewonderenswaardige en het schandelijke, zou de vrijheid van meningsuiting geen strobreed in de weg mogen worden gelegd. Maar in tegenstelling tot wat zij beweren, zijn er wel degelijk normen die een dergelijk onderscheid mogelijk maken.Ga naar eind34. Zouden dergelijke normen er niet zijn, dan zouden deze mensen zelf moeten concluderen, met hun eigen logica, dat er geen enkele manier bestaat om aan te tonen dat persoonlijke vrijheid in principe boven slavernij gaat. En dat doen ze uiteraard niet. Voor zover degenen die dit standpunt innemen betogen dat het recht op vrije meningsuiting in het algemeen positief dient te worden gewaardeerd, hebben ze gelijk. Maar wat daaruit volgt is niet dat er geen gronden bestaan voor dwingende overheidsbemoeienis met dit recht, maar eerder dat regulering door de overheid van het recht op de vrije meningsuiting een speciale rechtvaardiging eist. Om de in dit essay uiteengezette redenen is een dergelijke rechtvaardiging direct beschikbaar. Wanneer pornografie obsceen is, behoort zij aan banden te worden gelegd, juist om dat obsceen-zijn. Maar, zoals ik al eerder heb opgemerkt, obsceniteit is slechts een noodzakelijke voorwaarde, niet een voldoende voorwaarde, voor een te rechtvaardigen regulering. Daarnaast moet het geëtaleerde aanstootgevende materiaal lastig te vermijden zijn zonder overmatig ongemak voor hen die er aanstoot aan nemen. Wanneer aan deze twee voorwaarden wordt voldaan heeft de overheid het morele recht en de morele verantwoordelijkheid om in te grijpen en wetgeving op te leggen die een en ander aan banden legt. De aanwezigheid van beide voorwaarden in Amsterdam en elders biedt voldoende rechtvaardiging voor de eis dat pornografie wordt onttrokken aan het oog van het publiek. Pornografie is iets smerigs en de aanwezigheid ervan in ons midden is een grove obsceniteit. Zoals ik al eerder heb aangegeven, iets obsceen noemen is het veroordelen als schokkend, vulgair of ronduit weerzinwekkend. Voor zover we onverschillig blijven, een onwaarachtig tolerante houding innemen of pornografie accepteren, zijn ook wij schuldig aan obsceen gedrag. We moeten inzien wat er verkeerd is aan pornografie en erop aandringen dat pornografie door de wet aan banden wordt gelegd.
(vertaling uit het Engels: Rob van der Veer)
Ik zou graag Klaske Muizelaar willen bedanken voor haar hulp bij eerdere versies van dit essay. |
|