de schrijver kan de hoge kosten voor publikatie niet opbrengen. De Franse vertaling Le pain nu, Maspéro 1980, is gemaakt door Tahar Ben Jelloun, de Marokkaanse dichter-journalist, die al jaren in Frankrijk woont en onder andere voor Le Monde werkt. De Franse vertaling is zeer vrij en het is jammer dat deze vertaling weer als basis heeft gediend voor vertalingen in andere landen. Een Nederlandse vertaling die wel gemaakt is van het Arabische manuscript, verschijnt binnenkort in de Derde Sprekerserie van Het Wereldvenster. Een fragment uit de Nederlandse vertaling:
‘Het was een uur of één 's middags, toen ik naar beneden naar de haven liep. Op blote voeten. Doodmoe. In één van de cafés aan de haven dronk ik een glas water. Ik zag een kraam waar bonenpuree verkocht werd. Voor één peseta zou ik er een kop van kunnen eten. Terwijl ik verder liep onder de brandende zon, voelde ik een hevige kramp door mijn maag gaan. De verschrikkelijke honger en de zomerse hitte maakten dat alles danste voor mijn ogen.
Ik raapte een dood visje op, verdroogd en verrot. Ik rook eraan. Een stank om misselijk van te worden. Ik trok het vel eraf. Vol afgrijzen begon ik erop te kauwen. Het smaakte verrot. Ik kauwde en kauwde, zonder dat ik het doorgeslikt kreeg. De puntige stenen deden zeer aan mijn voetzolen. Ik kauwde op de vis alsof het een stuk rubber was.
Toen spoog ik hem uit. De vieze smaak bleef in mijn mond hangen. Ik kauwde door met een lege mond. Kauwde en kauwde. Het borrelde en rommelde binnenin me. Ik voelde me duizelig,... duizelig, terwijl het gele slijm mijn mond en mijn neus uitkwam. Ik haalde diep adem. Mijn hart bonkte.
Had ik maar een ui, dan zou het wel over gaan! Het zweet liep in straaltjes langs mijn gezicht. Ik dacht aan de kameraad, die me de vorige avond had gewaarschuwd voor de patrouille die zwervers oppakt.
Waarom heeft hij me vanochtend niet wakker gemaakt? Misschien heeft hij het wel geprobeerd, maar ben ik niet wakker geworden. We weten niet eens elkaars naam...
Een visser zat een gevuld broodje te eten. In mijn verbeelding at ik met hem mee. Hij zat tegen de rand van de boot geleund, terwijl ik hem uitgeput gadesloeg. Ik zat maar te kijken, misschien dat hij iets weg zou gooien wat ik kon opeten!
Een aap, die vastgebonden zat aan de mast van de boot, probeerde verwoed om met zijn tanden iets in zijn poten kapot te bijten.
Ik wou dat die visser maar door bleef kauwen op niets, zoals ik op die rotte vis had gekauwd. Hij zat afwezig naar de gebouwen van het oude Tanger te staren.
Bij mezelf zei ik tegen hem: Gooi je brood maar weg, zoals ik die rotte vis heb weggegooid!
Zijn kameraad in de boot riep hem. Hij gooide het broodje in het water en liep naar de ander toe. Met een zoute smaak liep het water me in de mond. Ik voelde weer leven in mijn slappe lichaam. Mijn vermoeidheid verdween. Ik trok mijn hemd en mijn broek uit en sprong in het water. Ik dook naar het stuk brood. De visser lachte. Ik draaide mijn hoofd naar hem toe. Ik greep het stuk brood en klemde het stevig in mijn vuist. Om me heen dreven drollen. En olievlekken van schepen.’
Muḥammad Shukrî (1935) komt uit het Rif-gebied in Noord-Marokko. Hij was analfabeet tot zijn twintigste jaar en kwam tenslotte met veel zelfstudie in het onderwijs in Tanger terecht. Op dit moment verzorgt hij een literair programma voor de radio en werkt hij aan een vervolg op zijn autobiografische roman. Het levensverhaal van Shukrî in de roman Hongerjaren speelt zich af aan de zelfkant van de Marokkaanse maatschappij. Gekweld door een ondraaglijke haat tegenover zijn vader loopt hij van huis weg en leeft van klussen en diefstal. Het geld gaat onmiddellijk op aan drank, drugs en prostituées. Zijn laatste grote klus is een smokkelaarskwarwei, dat zich af-