De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdP. Smoor
| |
[pagina 196]
| |
naar buiten te gaan in een maanloze nacht, terwijl slechts fonkelende sterren het zwart van die nacht verminderen [...] en u dan 's nachts begeeft in die uitgestrekte landbouwgebieden, zonder dat u een bepaald punt voor ogen hebt, [...] alleen gedreven door een kracht waaraan u geen weerstand kunt bieden [...], - Op zo'n moment maakt de schoonheid u blij, dan speelt liefde met uw hart en dwaalt weg van alles wat om u heen is.’ Doch de dorpsmaatschappij die bij dit romantische decor zou moeten behoren is minder harmonieus: de gelieven blijven er onbereikbaar voor elkaar ten gevolge van de toen heersende conventies. Ḥāmid, zoon van de rijke landeigenaar, voelt zich gebonden aan zijn eigen feodale klasse. Hij kan niet huwen met Zaynab, het mooiste meisje in het dorp dat op het land moet werken als loonarbeidster bij de katoenpluk. Het klassegevoel van Ḥāmid oefent de kracht van een noodlot uit: hij blijft buiten het dorp staan. Ḥāmid schijnt de auteur zelf voor te stellen, en zijn vader wordt daarom met welwillendheid beschreven: hij is een getrouwe en beschermende figuur tegenover zijn jongere broers en zusters. Zelfs tegenover de boeren is hij soms sympathiek. Wanneer zijn rentmeester treuzelt bij de overhandiging van verschuldigde daglonen, spoort hij deze wel eens aan tot snellere uitbetaling na gedane landarbeid. De boeren blijven in deze situatie tevreden, ja gelukkig, want de prachtige natuur om hen heen compenseert al hun leed en gebrek, zelfs als zij ter wille van de oogst 's nachts moeten doorwerken. Bij deze mooie natuur behoort Zaynab. Als een meisje van engelachtige schoonheid heeft zij niets te lijden van de harde strijd om het bestaan. Zij is niet de dochter van het arme dorp, dat verstoken blijft van cultuur en wetenschap. In haar gedragingen en tijdens haar vele wandelingen is zij vrij als een Europese vrouw. Ondanks haar armoede blijft zij kuis. Als zij tenslotte haar liefde verklaart aan Ibr āhīm, de opzichter van de landarbeiders, ontstaat een schier bovenmenselijke verhouding die niet alleen past bij de omringende natuur, maar ook reminiscenties openbaart aan legendarische liefdesparen, zoals Laylā en Magnūn.Ga naar eind2. Toch verhinderen de conventies dat een huwelijk tot stand komt. De ouders arrangeren voor Zaynab een financieel sterker staande bruidegom, zodat Ibrāhīm in verdubbeld gemis alleen zal achterblijven. De bedroefde Zaynab moet vanaf het dak van haar vaders nederig huisje aanhoren hoe de onderhandelingen over de hoogte van de bruidsschat met succes worden afgewikkeld. Haar vader treedt volgens de wet op als haar lasthebber, toch moet zij haar uiteindelijke toestemming nog geven. Als zij tenslotte voor de keus wordt gesteld, antwoordt zij slechts met tranen, maar de aanwezige ambtenaar weet deze te interpreteren als bewijs van vreugde: het huwelijk wordt inderdaad gesloten. Hoewel Zaynab zich heeft onderworpen aan het huwelijksarrangement van haar ouders, blijft de liefde voor Ibrāhīm haar kwel len, zelfs wanneer deze verdwijnt uit het dorp en als militair in dienst wordt opgeroepen naar het verre Soedan. Ondanks haar niet gewenste, doch liefdevolle echtgenoot kwijnt zij snel weg, om tenslotte aan de tering te sterven. Met een halsdoek van Ibrāhīm wordt Zaynab in het graf gelegd om daar weer een te worden met de natuur. Haar manier van sterven herinnert ons aan het einde van de, weliswaar minder kuise, Dame aux camélias.Ga naar eind3. Terzijde van deze tragedie binnen het dorp, ontwikkelt zich daarbuiten een soortgelijke tragedie. Als Ḥāmid een huwelijk binnen zijn eigen stand probeert na te streven met zijn Kaireense nichtje 'Azīzah dat alleen in de zomervakanties het dorp bezoekt, wordt ook deze liefde doorkruist. Ook door haar ouders wordt een ander huwelijk gearrangeerd.
Wanneer vier decennia later de roman Al-ard van 'Abd al-Raḥmān al-Sharqāwī verschijnt | |
[pagina 197]
| |
heeft de romantische descriptie van het Egyptische dorp plaats gemaakt voor een realistische visie. Ook in het dorp van Sharqāwī vinden wij een mooi meisje: Wasīfa met haar stevige borsten overtreft zelfs Zaynab, maar toch blijkt zij meer onderworpen aan de omstandigheden van het dorp, want haar gezicht, lichaam en levenslust is eerder van een kwijnende schoonheid. Het verhaal in Het land is verbonden met historische gebeurtenissen in Egypte. Toen in 1930 een Wafd-ministerie door de Engelsen in samenwerking met de koning ten val was gebracht, kwam de oorspronkelijke liberale Ism ā'il Sidqī aan de macht. Zoals gebruikelijk bij de moderne Farao's aan de Nijl stichtte hij een eigen ‘Volkspartij’. Deze verschafte, in samenwerking met de paleis-partij, Sidqī voldoende macht om als dictator op te treden. De grondwet (Dustūr) van 1923 werd afgeschaft en het parlement naar huis gestuurd. Een nieuwe grondwet en gewijzigd verkiezingsreglement gaven meer invloed aan feodale grootgrondbezitters, de koning en de Engelsen.Ga naar eind4. De kleine grondbezitters, ook de boeren in het dorp van Sharq āwī, kwamen ten gevolge hiervan onder druk van de landhonger van de feodale klasse, waaronder vertegenwoordigers van absentee landlords. In Sharq āwī's roman is het aandachtsveld beperkt tot de problemen in het dorp, een dorp in de Delta. Ook overeenkomstig de historische werkelijkheid, stond het plaatselijk gezag, de 'umda (dorpsburgemeester), traditioneel aan de kant van de regeringspartij. Illustratief hiervoor is dat bij aantreden van een nieuwe regering, dikwij s een andere, regeringsgezinde, 'umda werd benoemd (vergelijk de overdracht van de telefoon als symbool van de relatie met het centraal gezag aan een nieuw benoemde 'umda, humoristisch beschreven in Tewfik Al-Hakim, Uit het dagboek van een officier van justitie). In de aanvang van zijn boek laat de auteur als verteller een twaalfjarige middelbare scholier optreden, die in Kairo studeert en alleen in de vakanties ‘zijn’ dorp bezoekt. Daar de auteur in de jaren dertig dezelfde leeftijd had, is het aannemelijk dat hier een autobiografisch aspect een rol speelt. Reeds in het begin van zijn roman legt de auteur een belangrijke stelregel, uitgangspunt voor verdere ontwikkelingen, in de mond van Waṣīfa: ‘Wie in het dorp geen land bezit, die bezit niets, zelfs geen eer.’ Dit verklaart waarom de kleine grondbezitters, die niet veel meer dan één faddān (ongeveer veertig are) plegen te bewerken, meer aandacht krijgen, ten nadele van de ook in het dorp aanwezige bezitlozen. Wanneer de regering plotseling besluit het dorstende land van de boeren slechts vijf dagen per maand bevloeiing toe te staan in plaats van de gebruikelijke tien dagen, voelen de boeren zich ernstig bedreigd in hun bestaansmogelijkheid en twee partijen beginnen zich af te tekenen. Aan de kant van de regering, die uiteindelijk gesteund wordt door de Engelsen, bevinden zich de in Kairo wonende pasja, wiens land de vrij komende bevloeiingswateren zal opnemen, zijn vertegenwoordiger en familielid binnen het dorp, en de 'umda. Hun tegenstanders binnen het andere kamp zijn de boeren om wier land het gaat: alleen door dagelijks zelf op hun akkertjes te zwoegen, kunnen zij voorzien in een zeer karig levensonderhoud. De held van het dorp, 'Abd al-H ādī, voert de boeren aan in hun ongelijke strijd zelfs tot in de gevangenis, waar martelingen hem en zijn medestanders wachten. De strijd loopt niet goed af en wordt bovendien verhevigd, wanneer de regering een ander plan tot uitvoering gaat brengen. Een nieuwe damweg moet worden aangelegd om een pas gebouwd paleis van de pasja direct te verbinden met de stad en deze onnodige verbinding maakt confiscatie van landerijtjes van dorpelingen noodzakelijk. Illustratief is de veranderende positie van Abū Suwaylim, de vader van Waṣīfa. Deze stond vroeger als hoofd van het bewakerscorps van de landerijen in dienst van de 'umda. Toen | |
[pagina 198]
| |
hij openlijk protesteerde tegen een verkiezingstruc van de burgemeester, die ter wille van meer stemmen voor de regeringsgezinde volkspartij ook namen van doden en afwezigen op de kiezerslijst liet plaatsen, werd hij ontslagen uit zijn ambtelijke functie. Om in zijn onderhoud te blijven voorzien moet hij zich dan concentreren op zijn halve faddān land. Dit land betekent voor hem en zijn dochter een gerespecteerde positie. Daarom en niet alleen omdat Waṣīfa zo mooi is, dingen zowel 'Abd al-Hādī als de plaatselijke schoolmeester naar haar hand. Uiteindelijk echter verandert de positie van Abū Suwaylim en dus ook die van zijn dochter. Wanneer de regering ten behoeve van de nieuwe weg zijn land definitief in beslag neemt, gaan beiden behoren tot een andere klasse, die van de bezitlozen. Waṣīfa zal haar eer verliezen nu zij onder dwang der omstandigheden als loonarbeidster op het land van een ander moet werken. Zowel 'Abd al-Hādī als de plaatselijke schoolmeester moeten nu elke gedachte aan een huwelijk met haar verwerpen. Als deus ex machina treedt uiteindelijk de bejaarde 'Amm Kass āb op. Hij is de dorpskoetsier, maar heeft een groot verleden als arbeider die in Alexandrië gedemonstreerd heeft tegen de Engelsen tijdens de revolutie van Sa'd Zaghlūl in 1919.Ga naar eind5. Hij zal met Waṣīfa huwen en zo haar eer kunnen redden. Bovendien koestert hij het plan om samen met de van zijn grond beroofde Abū Suwaylim een meelfabriekje op te zetten. In deze episode alleen al, toont de auteur de achterliggende door hem toegepaste marxistische ideologie: 'Amm Kassāb, de revolutionaire arbeider is solidair met de bezitloos geworden boer. Wat betreft de godsdienst, deze kan geen belangrijke rol spelen in de strijd. De dorpsgeestelijke, een shaykh en imām die de meer traditionele islam belichaamt, wil als bezitloze niets anders dan zijn religieuze wetenschap ‘verkopen’ door bij de autoriteiten in het gevlei te blijven. Dus alleen onderlinge solidariteit resteert voor de boeren. Daarbij voelen zij zich gesterkt door hun herinnering aan de revolutie van Sa'd Zaghl ūl. Ook hierin blijkt, naast de reeds gememoreerde plannen van 'Amm Kass āb, de principiële zienswijze van de auteur. Zijn marxistische visieGa naar eind6. blijft echter voldoende op de achtergrond om niet te verhinderen dat een authentiek beeld van het dorpsleven van binnenuit wordt geëvoceerd.
Terwijl in Sharqāwī's roman de aandacht geconcentreerd was op de boeren als kleine grondbezitters, zien wij in een meer recente roman als die van Yūsuf al-Qa'īd de machteloosheid van de bezitlozen tegenover de autoriteit en welgestelde klassen veel scherper uitgetekend. Hoewel de titel, Nu gebeurt dit in Egypte erop wijst dat het verhaal zich afspeelt in een korte periode, benadrukt de auteur in een proloog het feit dat de onrechtvaardigheid van de autoriteiten die zich in dit ‘nu’ afspeelt nog altijd onbegrensd doorzet: ‘Ik weet niet hoe snel u leest, maar het is zeker dat gedurende de tijd die het lezen van deze roman in beslag neemt er in het andere Egypte, het Egypte van het land en van de boeren, veel zal gebeuren. Zo veel dat het alleen in meerdere banden geregistreerd kan worden...’ De auteur opent zijn verhaal in medias res, met een telefoontje van de voorzitter van de dorpsraad in Dahriyya naar de politie-officier in het verderop gelegen Tawfīqiyya. De officier verneemt, ‘dat een landarbeider van het dorp de arts van de plaatselijke hulppost heeft aangevallen en hem op de officiële werkplek heeft uitgescholden gedurende de uitoefening van zijn functie, zulks ten aanhoren van getuigen. Oorzaak is dat de landarbeider een delict van vervalsing pleegde, waarvan het bewijs reeds geleverd is.’ Uit het verdere gesprek blijkt dat de voorzitter van de dorpsraad niet zo zeer een officiële aanklacht wenst in te dienen, maar alleen vraagt of het mogelijk is de arbeider een lesje in meer ontzag jegens de autoriteiten bij te laten brengen. De officier bewilligt hierin: ‘Stuur hem maar, dan zal ik hem tonen dat het oog van de regering rood | |
[pagina 199]
| |
is van woede.’ Onder bewaking wordt de arbeider vervolgens overgebracht in de eerste hulp-auto van het ziekenhuis die, als bestemd voor dit oneigenlijk gebruik, in het dorp gestationeerd is. Na aankomst beveelt de officier hem, hoewel hij gewond schijnt te zijn, op te sluiten in de gevangenis van de politiepost. Midden in de nacht wekt een dienstdoende agent de officier, om vol schrik te melden dat de arbeider er zeer slecht aan toe is (mogelijk ten gevolge van in de gevangenis ondergane tortuur). Bij wijze van speciale gunst, wordt dan bevolen tot zijn overbrenging naar het ziekenhuis in Tawfīqiyya. 's Morgens echter, blijkt hij aan zijn verwondingen te zijn bezweken. Het ‘nu’ uit de titel van de roman is niet alleen een tijd van enkele dagen in de gefictionaliseerde werkelijkheid, maar verwijst ook naar een historische werkelijkheid. Als symbolisering van de door president Anwar al-Sadat geïnitieerde ‘Openstelling naar het Westen’ (na zijn zo geëxalteerde oversteek van het Suez-kanaal in 1973), bracht de Amerikaanse president Nixon in juni 1974 een bezoek aan Egypte. Het ‘nu’ binnen de roman beschrijft echter gebeurtenissen die zich afspelen in het beperkter kader van het dorp Dahriyya, want daarlangs zal de trein passeren vanaf de haven van Alexandrië over de baan naar Kairo. Ter gelegenheid van dit bezoek waren geschenkzendingen meegevoerd, waarvan een gedeelte het dorp Dahriyya reeds bereikte, nog vóór het moment van de passage van Nixon met zijn gevolg. Niet alleen het werkelijk te verdelen ‘geschenk van het Amerikaanse volk’ trok de aandacht, maar de fantastische verwachtingen van de bevolking reikten veel verder. In een noot bij een voor de politie bestemd rapport van de voorzitter van de dorpsraad intervenieert de auteur, om zelf kritiek te geven op de simpele dorpelingen met hun illusies van toekomstige overvloed. ‘Het kan echter niet worden verzwegen, in weerwil van de autoriteiten, dat hier en daar kritische geluiden werden gehoord. Er waren in het dorp Dahriyya alleen al dertien slachtoffers van de oorlog tegen de vijand te betreuren.’ Doch de ‘Amerikaanse droom’ bleef de overgrote meerderheid van de dorpelingen bekoren: ‘Wanneer zullen wij dit alles zien gebeuren?’ De autoriteiten antwoordden: ‘Direct na de passage van de stoet, mits de ontvangst van de hoge bezoekers zal slagen.’ Dit voorbeeld is illustratief voor de wijze waarop de auteur zijn verbittering over ‘het verraad’ aan de slachtoffers van de oorlogen tegen Israël vertolkt in zijn noten. Daarin verwerkt hij op ironische wijze zowel kritiek op de dorpelingen als op de regering, die hun medewerking werft door hen te vleien met valse hoop. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de publikatie van zijn boek gedurende twee jaar werd opgehouden door de censuur: geschreven in 1974-1975 kwam het pas uit in 1977.Ga naar eind7. Een ander aspect van de Amerikaanse hulpgoederen, namelijk de wijze waarop de verdeling ervan tot stand kwam geeft hem opnieuw aanleiding om zijn bittere spot te ventileren. De arts van het dorp slaagt erin de voorzitter over te halen tot een merkwaardige procedure. Met name zijn argumentatie voor de te volgen methode komt absurd en satirisch over bij de lezer van deze politiek geëngageerde roman. In zijn rapport voor de politie-officier beschrijft de arts de volgende gedachtengang: ‘De beste en meest rechtvaardige methode om dit voedsel aan te bieden is een verdeling daarvan onder de zwangere vrouwen van het dorp... Ik legde de voorzitter mijn denkbeeld uit: De keuze van de zwangere vrouwen representeert een symbool op zich, want de zwangere draagt in haar buik een ongeboren vrucht. Deze zal zich in een zuigeling transformeren, daarna een jongen, die ten slotte een man zal worden. Om kort te gaan: na een aantal jaren zal hij een Egyptische landgenoot worden. Wanneer de voedselhulp aan een zwangere wordt verstrekt, betekent zulks dat zij tot haar zuigeling kan zeggen: als de Amerikaanse voedselhulp er niet was geweest, dan | |
[pagina 200]
| |
zou ik getroffen zijn door een ernstige bloedarmoede gedurende de zwangerschap. Dan zou het kind geboren zijn met een aantal lichamelijke gebreken, of het zou ter wereld zijn gekomen met een gebrek aan sommige vitaminen. Dit is een stellige garantie voor hechte vriendschap tussen het Egyptische volk en het edelmoedige Amerikaanse volk.’ De voorzitter neemt dit voorstel wel aan, maar gezien het grote aantal vrouwen, 10000 personen waarvan negentig procent armlastig is, besluit men tot een kleine modificatie. De arts zelf zal ermee belast worden eerst uit te reiken aan de hoogzwangeren van negen maanden, met name diegenen die in het ziekenhuisregister voorkomen. Vervolgens komen de andere zwangeren aan bod in volgorde van acht maanden, zeven maanden enzovoort, zo ver de voorraad voedselhulp strekt. Dit alles met dien verstande dat pas na de uitreiking aan de geregistreerde zwangeren, de overigen aan de beurt zullen komen, wier toestand moet worden beoordeeld op het gezicht, zonder nader onderzoek. De goederen zullen dus allereerst ten goede komen aan de beter gesitueerden, die gelegenheid en geld hebben om zich (bij de arts!) in het ziekenhuis te laten behandelen. De arts gaat inderdaad over tot de feitelijke verdeling: zonder dat hij het merkt, hebben veel vrouwen zich een kunstmatige zwangerschap aangemeten (door extra doeken om haar buik te wikkelen). De rijke dorpelingen pikken bovendien een graantje mee, door hun zwangere dienstmeisjes erop uit te sturen. Aan deze gang van zaken komt echter abrupt een einde, wanneer een ijverige bode de arts informeert dat hij abusievelijk een uitreiking heeft verricht aan een zeer arme vrouw, Ṣudfa (haar naam is programmatisch, want betekent ook: ‘toeval’), die op grond van algemene voorkennis beslist niet zwanger was. Teneinde aan dit bedrog een halt toe te roepen, te meer daar Ṣudfa niet in het register voorkomt, begeeft de arts zich met enige helpers terstond naar de plaats van het delict. Ten huize van Ṣudfa worden de aangebroken pakketten in beslag genomen, alsmede de stille getuigen van haar misdaad: doeken en oude lappen aan de drooglijn. De gevolgen blijven niet uit. Wanneer Ṣudfa's echtgenoot, een zekere Dabīsh, na gedane uitputtende arbeid ontdekt dat zijn plan om voedsel te krijgen mislukt is, gaat hij verhaal halen. - Is het zijn schuld dat zijn vrouw dit keer toevallig niet zwanger is? Zijn beklag bij de arts ontaardt in een vechtpartij die eindigt in de eerder vermelde opsluiting en dood na gevangenis-tortuur. Met zijn hyperbolische en satirische beschrijving maakt de auteur duidelijk waar hijzelf staat. Het is de Amerikaanse hulp die leidde tot de dood van Dabīsh, want hij geloofde erin en verkeerde in de mening dat deze hulp voor de allerarmsten bedoeld was. Anderzijds zijn de autoriteiten ook schuldig. In dit verband vergelijke men een uitspraak van de voorzitter: ‘Egypte is een onderontwikkeld land, maar het is niet arm of achterlijk of hongerend. Daarom hebben allen recht erop dat het geschenk onder hen verdeeld wordt, zelfs iemand die vijftig faddān bezit.’ In hun gezamenlijk complotteren ten einde zichzelf vrij te pleiten van het sterfgeval, komen de drie meest betrokken gezagsdragers nader tot elkaar. Hun schuld aan de dood van de landarbeider maakt hen tot ‘vrienden voor het leven’. Het plan dat zij na ampel beraad ten uitvoer brengen gaat ervan uit, ‘dat Dabīsh nonexistent is’. Dabīsh bestaat dus niet, noch levend noch dood. Deze stelling, dit plan, wordt gesteund door de feiten. Zijn onaanzienlijke positie als een van de allerarmsten begunstigt het beoogde ‘doofpot-effect’. Zijn naam komt niet voor in de geboorteregisters, er is geen foto van hem bekend, zelfs geen huwelijksportret (hij was daarvoor te arm). Noch was hij (tegen betaling van contributie) ooit ingeschreven als lid van de regeringspartij. Sterker nog: zijn lichaam is onvindbaar en waar is hij begraven? Op een dergelijke wijze slagen | |
[pagina 201]
| |
de complotterende gezagsdragers erin de nonexistentie van Dabīsh te bewijzen. Als de vrienden van Dabīsh zich beklagen bij de lokale voorzitter van de regeringspartij, maakt deze zich ervan af door te stellen dat hij nooit bestaan kan hebben, aangezien hij geen partijlid was. Hij acht afzien van verdere actie preferabel en beroept zich daarbij op de spreuk: ‘Blijf zitten waar je zit, dan groeit je kapitaal.’ Dus in deze roman wordt de misdaad zelfs niet geregistreerd als te zijn ‘gepleegd door een onbekende’ (zoals in de roman van Tewfik Al-Hakim, Uit het dagboek van een officier van justitie). Toch geeft de auteur indirect aan waar de schuldigen te vinden zijn: de villa van de arts, het kantoor van de voorzitter van de dorpsraad, het centrum van de Socialistische Unie, het graf van een gewezen pasja dat deze alvast gebouwd had om er begraven te worden; maar het lijkt wel alsof hij nooit zal sterven. Zijn tijd keert nu sterker terug dan in de jaren veertig. De roman eindigt zonder dat het aangedaan onrecht officieel openbaar wordt. Erger nog: de misdaad plant zich voort, want Ṣudfa moet nu een obscuur bestaan opbouwen voor zichzelf en haar kinderen. Om als weduwe een pensioentje te verkrijgen moet zij talrijke documenten en handtekeningen verzamelen. Zelfs een verklaring van armoede blijft buiten haar bereik, wegens de daaraan verbonden kosten. De auteur is zich ervan bewust dat de boeren zich onvoldoende hebben verzet. ‘Er is meer dan één Dabīsh die op ieder moment sterft... Wat gebeurde is niet gewoon. Dat dit een gewone, dagelijks herhaalde praktijk zou worden betekent een verraad, waartegen men zich moet verzetten.’ In zijn indringende epiloog spoort hij de boeren tenslotte aan tot bewustwording van hun situatie: ‘Diegenen die elk moment vermeerderen in armoede op het land van Egypte schijnen geen herinneringsvermogen te hebben. Zij hebben een aloude spreuk vergeten. - Iemand zei tegen Farao: Wat heeft U toch tot zo'n tirannieke Farao gemaakt? Hij antwoordde: Ik heb nooit iemand ontmoet die mij tegenstand bood.’ Erkend moet worden dat de schrijver vaak de loop der gebeurtenissen afremt door zijn bittere opmerkingen in de noten, en zijn aansporing in de epiloog. Anderzijds verhogen deze echter de realiteit van de roman, die in zijn satirische vormgeving duidelijk partij kiest voor de onderdrukte bezitlozen.Ga naar eind8. Met Y ūsuf al-Qa'īd hebben wij een diepere bodemstructuur in het Egyptische land bereikt. |
|