| |
Ellendig leven
Peter van Zonneveld
Willem Bilderdijk
Willem Bilderdijk is de geschiedenis ingegaan als een geniale hypochonder: een dichter, denker en geleerde met een gigantisch oeuvre en een arsenaal van echte en ingebeelde kwalen, waarvan de laatste de eerste verre overtreffen. Zijn merkwaardigste dichtwerk, De Ziekte der Geleerden, is een uitputtende catalogus van alle lichamelijk onheil dat een wetenschapsman in zijn eigen studeerkamer kon overkomen. Daarbij was het hem niet gegeven persoonlijk leed stil met zich mee te dragen, integendeel, hij schreeuwde het van de daken, zowel in zijn poëzie als in zijn brieven. Van een opgeruimde levenshouding kan men hem dus niet betichten; dit heeft ertoe bijgedragen dat ook rampspoed die Bilderdijk werkelijk getroffen heeft, in de ogen van het nageslacht tot wat tegenslag van bescheiden omvang ineenschrompelde. Na anderhalve eeuw is het niet zo eenvoudig, waarheid en verdichting te scheiden, maar zelfs wanneer men uitsluitend van de feiten uitgaat, kan men tot geen andere conclusie komen dan deze: Willem Bilderdijk heeft een ellendig leven geleid.
Hij werd op 7 september 1756 te Amsterdam geboren, in een woning aan de Westermarkt, waarschijnlijk nummer 12. De eerste dag van zijn bestaan ging wolkeloos voorbij, maar 's avonds kwam een woedende menigte alle ruiten van huize Bilderdijk ingooien, ook die van de kraamkamer. Aanleiding tot dit assertief gedrag was niet de geboorte van de kleine misantroop, maar de oranjezucht van vader Isaac, die de ergernis had opgewekt van de in het stadhouderlijk huis teleurgestelde bevolking. Ondanks dit kwade voorteken ontwikkelde Willem zich zó voorspoedig dat hij, naar eigen zeggen, als anderhalfjarige reeds Cats las, de bijbelse geschiedenis en de mythologie kende, schrijven kon en Frans begon te leren. Ook hier was een schaduwzijde: de driejarige kreeg 's avonds ‘gonzingen in het hoofd, die,’ zo vertelde de dichter later, ‘van vermoeidheid van denken ontstaan, sedert altijd een zeer algemeene kwelling by my gemaakt hebben.’
Reeds in zijn vroege jeugd werd Bilderdijk overvallen door melancholie en doodsverlangen; op zijn tweede jaar wilde hij niets liever dan verlost te worden uit dit tranendal, een hartewens die hij nog driekwart eeuw met zich mee zou moeten dragen. Deze instelling kon hem er evenwel niet van weerhouden, als driejarige een geheime, erotisch getinte briefwisse- | |
| |
ling te beginnen met een negenjarig meisje, wier ivoren knietjes door de kleine correspondent op toentertijd onbetamelijk geachte wijze bejubeld werden. De vroegrijpe knaap werd voor deze vrijpostigheid gestraft. Heel wat ingrijpender was de catastrofe die hem trof in zijn zesde levensjaar: een buurjongetje trapte op zijn linkervoet, waardoor ontsteking van het beenvlies optrad. Een zeer pijnlijke maar weinig succesvolle medische behandeling leidde tot een schier onheelbare wond. Men stak er messen en scharen in, om te zien wat er aan de hand was. Naar aloud gebruik werd de patiënt veelvuldig adergelaten en op streng dieet gezet (geen dierlijk voedsel), zodat hij snel verzwakte. Bovendien openbaarde zich al spoedig een hevige borstkwaal; het gevolg van dit alles was dat hij ‘van elk opgegeven, de naderende dood te gemoet zag, in 't uiterlijk meer een geraamte of een lijk dan een levend kind vertoonende.’
Maar de dood liet op zich wachten, en het wachten duurde lang. Tien jaar heeft de jonge Bilderdijk binnen de muren van zijn ouderlijk huis moeten doorbrengen, met een gemelijke moeder en een strenge vader, afgezonderd van zijn leeftijdsgenoten. Altijd lezend, altijd lerend, na het Frans nu ook Latijn, Grieks, Duits, Engels en Italiaans, altijd schrijvend, en nu en dan eens door het huis hompelend, een enkele keer zelfs door de tuin. Toen de vilten pantoffel eindelijk plaats kon maken voor een aangepaste schoen, kwam de zestienjarige met tegenzin uit zijn bedompt ziekenvertrek te voorschijn, zeer belezen, zeer bedreven met de pen, maar eenkennig, eenzelvig en wereldvreemd.
Het schrijven was hem intussen tot een tweede natuur geworden, en toen een Leids dichtgenootschap een gouden penning in het vooruitzicht stelde voor het beste gedicht over de invloed van de dichtkunst op het staatsbestuur, werd Willems prijsvers bekroond. Bilderdijk wenste nu dichter of student te mogen worden, maar weer wachtte hem een teleurstelling. In 1776 zag hij zich aangesteld als boekhouder op zijn vaders kantoor.
Het ambt dat nu vervuld diende te worden, zinde Bilderdijk allerminst, maar voorlopig legde hij zich bij de situatie neer. De bezigheden op het ‘comptoir’ gaven hem ruimschoots de gelegenheid, zich verder in de schone letteren te bekwamen. Helaas bemoeide vader Bilderdijk zich ook met deze activiteiten van zijn sombere maar energieke zoon. Hij snuffelde voortdurend in diens papieren en had altijd een keur van aanmerkingen op elk geschreven stuk. ‘Domheden op domheden moest ik dulden, met een schreiend gemoed en onder de gewelddadige inspanning om mijne tranen in te houden, 't geen my dikwijls onmooglijk was’. Soms, dat moest de getergde Willem toegeven, bleek er ook wel eens een opmerking bij te zijn die niet geheel van juistheid ontbloot was, maar daartegenover ‘krielde 't van valsche, halfware, en kwalijk toegepaste’. Wanneer we de latere Bilderdijk mogen geloven, werd ook in deze episode het toppunt van levensgeluk niet bereikt: ‘Duizendmaal in een maand bad ik God om den dood, al ware 't slechts om zulk een' onlijdlijken dwang te ontgaan.’
Eindelijk leek een betere tijd aan te breken. In 1780 mocht Willem voor twee jaar te Leiden gaan studeren, waar hij inmiddels ook enige literaire contacten had gelegd. Hij bekwaamde zich in de rechten, volgde trouw de colleges, maakte wat meer vrienden, verfoeide grote gezelschappen, schreef veel en scheen iets minder ongelukkig. Nu speelde zijn slechte gezondheid hem echter weer parten. Van tijd tot tijd zien wij in zijn brieven klachten over zijn broos gestel opduiken. Zo schreef hij in 1781 aan Rhijnvis Feith: ‘A propos: alles toont my dat ik een ernstige ziekte onder de leden heb, wellicht zal zy mijn laatste zijn. God dank, als ik mijn eindpaal zie!’ Een half jaar later, aan dezelfde: ‘de dagelijksche paroxysmi der koorts zijn allerhevigst, en doen 't hoofd meer en meer aan, en het gevaar groeit tot nog.’ De
| |
| |
oekomst vervulde hem met enige zorg: ‘Lieve Vriend, ja ik beef voor 't aanstaande: wat zal ervan alles worden. Ik gelukkig worden! ô naak dan al wat me omringt gelukkig en laat ny voor 't Heelal vergeten zijn - maar niet erloren!’ In zijn tweede studiejaar kon hij al venmin bogen op een goede gezondheid; veer leed hij aan koortsen ‘die met allergewelligste beroering in 't hoofd, onafgebroken en pijnigend ijlen, en lange slapeloosheid gebaard gaande, een zo volslagen verwoesting van krachten te weeg gebracht hebben, dat ik nog niet dan met de uiterste moeite de pen voere, en volstrekt van 't gebruik van mijn denkvermogen verstoken ben.’
Dat laatste verhinderde hem evenwel niet zijn studie in de rechten af te ronden, en in het najaar van 1782 werd hij advocaat te 's-Gravenhage. Het waren woelige tijden; het land werd verscheurd door de hevige strijd tussen patriotten en prinsgezinden, die in alle lagen van de bevolking werd uitgevochten. Bilderdijk was een vurige oranjeklant en ontwikkelde zich tot een begenadigd pleitbezorger met een drukke raktijk.
Zijn licht ontvlambaar gemoed hield zich onderwijl ook met andere zaken bezig. Reeds in 1781 had een bundeltje erotische poëzie, Mijn Verlustiging, het licht gezien; of de dichter hier eigen ervaringen in versvorm had gegoten, is nimmer komen vast te staan. Nu zocht en jeugdige, vrijmoedige schone, Catharina Rebecca Woesthoven genaamd, toenadering tot de jongeman die zijn vrijgezellenbestaan als een ondraaglijke last ervoer. Hij liet zich meeslepen door zijn hartstocht en legde nachtelijke bezoeken af bij de jongedame die maar al te spoedig zijn vrouw zou worden. Dwars door deze onstuimige relatie heen speelde nog een duistere affaire met de Leidse uitgeversdochter Anne Luzac, die zich met recht jammerlijk bedrogen achtte, toen de waarheid aan het daglicht trad.
Juffrouw Woesthoven raakte in gezegende omstandigheden; een half jaar later traden de gelieven in het huwelijk. Het werd een verbintenis die zij beiden bitter zouden beklagen. Catharina Rebecca was een aantrekkelijke, maar wat banale, enigszins domme en bij tijd en wijle onverdraaglijk koppige vrouw; haar karakter harmonieerde niet in het minst met de prikkelbare, zwaarmoedige, ziekelijke en verre van alledaagse aard van haar echtgenoot. Aanvankelijk konden zij het op erotisch gebied heel goed met elkaar vinden. Bilderdijk zong: ‘'k Mocht sterven aan die borst, die van verrukking zwol! 'k Mocht die ontbloote borst met stoute tanden kneden’, maar al gauw werden deze gunsten nog maar mondjesmaat verleend. In september 1785 werd hun oudste dochter Louise Sibilla geboren en na haar volgden nog vier andere kleinen, een dochter en drie zoontjes. Tien jaar later waren nog slechts twee kinderen in leven: Louise Sibilla en haar broertje Elius. Het jongste zoontje was in 1794 overleden, nadat een dienstmaagd het knaapje heimelijk bij wijze van slaapmiddel een opiumdrank had toegediend. De slechte verstandhouding met zijn gade en het sterven van zijn kroost heeft Bilderdijk in deze jaren veel leed berokkend.
Ook op ander gebied ging niet alles naar wens. De politieke omstandigheden droegen ertoe bij dat Bilderdijk voortdurend overspannen was, te meer daar hij zich ook op letterkundig terrein bleef manifesteren. Aanvankelijk verdedigde hij als advocaat slechts in het nauw gedreven orangisten; zo nam hij het op voor de legendarische Rotterdamse volksvrouw Kaat Mossel, bij welke gelegenheid hij een lichte verwonding met een bajonet opliep, die in later dichtwerk ongekende afmetingen aannam. Stadhouder Willem v maakte graag van zijn diensten gebruik, en toen de hertog van Brunswijk in 1787 zijn slappe zwager met een groot leger te hulp snelde, werd Bilderdijk als adviseur aan deze militaire colonne toegevoegd. Nu de Oranjes weer stevig in het zadel zaten, begon Bilderdijk de verdrukte patriotten te verdedigen, hetgeen hem door velen niet in dank werd afgenomen, wat weer tot
| |
| |
grote onaangenaamheden leidde. Daarbij kwam dat hij absoluut niet met geld kon omgaan, en bijgevolg al spoedig tot over zijn oren in de schulden zat. Toen de Fransen in 1795 het land binnenvielen, bevond de altijd over zijn lichamelijke welzijn klagende dichter zich in een uitzichtloze situatie; het zouden juist de Fransen zijn, die hem - zij het indirect - de helpende hand reikten.
Alle advocaten werden door het nieuwe bewind gedwongen de eed op de rechten van de mens en de burger af te leggen. Bilderdijk weigerde met een vlammend rekest, waardoor hij gedwongen werd het land te verlaten. Hij nam afscheid van zijn vrouw, zijn kinderen en zijn schuldeisers - die het de achtergebleven gade heel lastig zouden maken - en begaf zich via Groningen naar Hamburg, dat krioelde van de uitgewekenen. Hier leefde de berooide balling enige tijd onder kommervolle omstandigheden, totdat hij in augustus naar Engeland afreisde, geteisterd door storm en tegenwind. De aldaar vertoevende stadhouder kon weinig voor hem doen en in september was hij weer in Duitsland terug, om in december ten tweeden male naar Londen te vertrekken. Met de grootst mogelijke moeite wist hij als docent in uiteenlopende vakken in zijn eerste levensonderhoud te voorzien.
Zo kwam hij in aanraking met de twintigjarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt, die hij onderrichtte in het Italiaans. De door eenzaamheid gekwelde Bilderdijk stond al spoedig in vuur en vlam en zijn liefde werd door het meisje beantwoord, tot grote woede van haar ouders die van een verbintenis met deze gehuwde zonderling niets wilden weten. Toen hem de toegang tot huize Schweickhardt werd ontzegd, ontspon zich een hartstochtelijke briefwisseling. Het meisje twijfelde; Bilderdijk schreef: ‘Adieu! dear, angelic... how shall I call you? my murdress?’ Een andermaal heette het: ‘Run into my arms in order to save my live, or I am no more.’ Na eindeloze smeekbeden en dreigen met zelfmoord wist hij haar over te halen hem naar Brunswijk te volgen, waar zij zich in 1797 verenigden.
Van samenwonen kon vooralsnog geen sprake zijn. Bilderdijk vestigde zich te Brunswijk, Wilhelmina in Hildesheim, acht uur gaans van haar minnaar verwijderd. Alleen op zondag kon hij haar te paard gaan bezoeken; door de week schraapte hij wat geld bijeen door middel van een ongehoord aantal privaatlessen in een twintigtal vakken. In 1798 werd Julius Willem geboren. Er kwamen nog twee meisjes en twee jongetjes bij, die allen snel stierven, op Alexis Isaac na. Wilhelmina was veelal aan vertwijfeling ten prooi, en woonde inmiddels te Peine, dat vier uur gaans van Brunswijk lag; talloze malen strompelde een hongerige en koortsige Bilderdijk 's nachts door modder en sneeuw heen en terug. Hij vervloekte Duitsland, hij vervloekte zijn bestaan, maar aanbad de onbaatzuchtige Wilhelmina, die zich door alle leed en treurnis des te sterker met hem verbonden voelde. Heimwee, geldgebrek, opiumgebruik, ziekte en dood, ziedaar het leven van de ondanks alles enorm produktieve dichter en zijn illegale echtgenote. Inmiddels was het bestaan van deze liefdesrelatie ook tot de wettige Hollandse gade doorgedrongen. Lang was zij in het ongewisse gelaten, maar in 1802 liet zij tenslotte de scheiding uitspreken, zodat Bilderdijk en de zijnen onder één dak konden gaan wonen. Blijkens een brief uit 1805 had ook deze periode haar schaduwzijden: ‘Ik lijde wederom sedert den aanvang van 't voorjaar onbegrijplijk. Het is in deze bedorven lucht niet uit te houden. Alles wat levend of groeiend is, verkwijnt, vergaat, sterft, en ontaart er. Reeds drie kinderen heb ik er by ingeboet, met de gezondheid van myzelven, van mijne vrouw, en van een kind, dat deerlijk gesteld is van de Rachitis. Gelukkig, die slechts in Siberie zat!’
Bilderdijks ballingschap eindigde in 1806, toen hij naar het vaderland kon terugkeren teneinde er lezingen te houden. Na een ellendige reis door - alweer! - modder en sneeuw,
| |
| |
gevolgd door een zware storm op zee, betrad de bijna vijftigjarige uitgeput de vaderlandse bodem. Hem wachtte niet het gewenste professoraat maar een vage functie bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Wilhelmina en de twee resterende knaapjes kwamen ook naar Leiden. Zij kreeg een miskraam, de kleine Alexis Isaac stierf, en of het allemaal nog niet genoeg was werd Leiden kort daarop getroffen door de grootste ramp uit haar geschiedenis: de ontploffing van het kruitschip op 12 januari 1807. Een aanzienlijk deel van de binnenstad verwoest, honderdéénenvijftig doden en tweeduizend gewonden, dat was het trieste resultaat. Bilderdijk en de zijnen waren gespaard gebleven, maar het huis bleek onbewoonbaar en het gezin trok naar 's-Gravenhage, met haar ‘strandlucht’ en ‘moerassige stikdampen’. Inmiddels had de dichter koning Lodewijk Napoleon ontmoet, die hem een jaargeld en een betrekking bood, zodat de ergste nood gelenigd was. Desondanks voelde Bilderdijk zich diep ellendig: hij wilde hoogleraar worden en kon de goedheid van de koning niet verdragen. Van de hofstad vertrok de rusteloze geleerde naar Katwijk, vond daar ‘een doorvochtig, uitgewoond’ huis, keerde terug naar Leiden en vestigde zich tenslotte te Amsterdam. Wat er ook veranderde in Bilderdijks leven, de twijfel aan de zin van het aardse bleef. In een brief uit 1810 verzuchtte hij: ‘'t Kost mij ieder uur onbeschrijflijk veel, dat ik leve en er geen wanhopig eind aan make.’
Het vertrek van koning Lodewijk in 1810 betekende opnieuw een catastrofe. Alweer stonden honger en armoede voor de deur; Bilderdijk leefde van droog brood en gerstewater, vrouw en kind van aardappelen in azijn. In 1811 werd een faillissement uitgesproken. Op dichterlijke wijze nam hij afscheid van het leven, in het bekende gelijknamige vers met de regels ‘Stervend zong ik, Stervend wrong ik Deze heilvoorspelling uit!’ Wanneer er geen brood was, nam hij zijn toevlucht tot de opium, maar sterven deed hij niet. In 1813 verloor hij Elius, de telg uit het eerste huwelijk, die in Franse krijgsdienst overleed. Eenjaar tevoren had Wilhelmina, zijn onvolprezen steun en toeverlaat, na een stoet van miskramen het leven geschonken aan Lodewijk Willem, de enige zoon die zijn vader tenslotte zou overleven. Tot grote vreugde van Bilderdijk kwam er weer een Oranje op de troon, die hem weliswaar een betrekking, maar - ondanks enige pogingen in die richting - geen professoraat kon verlenen, zodat ook deze wending van het lot een deceptie betekende. De ‘grote ongenietbare’ met zijn enorme kwaliteiten had in de wetenschappelijke wereld vele vijanden en weinig vrienden. In een brief aan een van zijn getrouwen noemde hij zich diens ‘veel lijdenden, onbeschrijflijk lijdenden en in alles lijdenden vriend.’
Amsterdam was hem een ‘helsch gruwelnest’ geworden; hij hield het er niet langer uit. In 1817 vertrok hij opnieuw naar Leiden, nu voor het laatst. De overtocht verliep niet optimaal; Bilderdijk schreef: ‘Intusschen hebben wy een slechte verhuisreis gehad; het geen aan de Haagsche kermis te wyten is, waar door de schuiten van Haarlem op Leyden, schoon verdubbeld, echter tot stikkens toe overladen waren, met allerlei woelig, brutaal, en vry wat slecht kermisgepeupel en derzelver bagagie zoo van kramery als anderzins. Ik, die met de nachtschuit vertrok, heb buiten op moeten zitten in den guren wind, de regen &c. Myne vrouw heeft er een soort van rheumatismus op gedaan; en Lodewijk de kinderpokjens, die ten derden dage na de besmetting met een stuip uitkwamen.’ Tien jaar zou hij er blijven wonen, in vier verschillende huizen, alle in slechte staat: verkrotting, tocht, bezwijken van tussenmuren, niets bleef de oude dichter bespaard.
Hij gaf privatissima in de vaderlandse geschiedenis en het staatsrecht, voor een kleine, maar toegewijde kring van leerlingen. Zijn reactionaire opvattingen gaven aanleiding tot heftige polemieken en slepende conflicten met
| |
| |
verschillende Leidse hoogleraren.
Een dieptepunt in de huiselijke omstandig heden vormde het bericht dat Julius Willem, varende als matroos in de Javazee, aan boord van de Hoop en Fortuin overleden was. Wilhelmina, reeds verzwakt door almaar nieuwe miskramen, was gebroken en zou nooit meer geheel herstellen van deze zware slag. Bilderdijk schreef: ‘Jammerlijk, alles valt om my en wordt weggerukt, en ik, in alle zwakheid, ziekten, krankten, ik moet een leven voortsleepen, waarvan niemand, niemand, de bitterheid kent.’ Toch bleef hij actief; hij publiceerde in zijn Leidse periode alleen al vijfentwintig dichtbundels met sombere, polemische of kwaadaardige verzen.
Zijn werkkracht verminderde, zijn geheugen verzwakte en het doceren kon hij niet meer aan. Hij voelde zich uitgeput en verlangde steeds heviger naar de dood. In 1827 vestigde hij zich te Haarlem; hij bewoonde er nog drie verschillende huizen, maar de stad vervloekte hij hartgrondig. ‘Dees wareld is me een walg; ik heb genoeg geleefd’, heet het in een van zijn verzen uit deze periode. Ook de engelachtige Wilhelmina verzwakte meer en meer, om in 1830 tenslotte de geest te geven. Bilderdijk was ontroostbaar en staarde dagenlang wezenloos voor zich uit. De stille, neerslachtige Lodewijk stond hem trouw terzijde. Dankzij de hulp van deze achttienjarige kwam in 1831 zijn laatste werk van de pers, een taalkundige studie. Toen hij het boek naar zijn discipel Da Costa stuurde, schreef hij in de begeleidende brief: ‘Heb medelijden met den zo goed als vernietigden en erger dan afgeleefden grijsaard, die stervend en zieltogend of nog erger, zich nog tekenen mag, van harte den uwe Bilderdijk.’
Op 18 december 1831 werd hij, tijdens een hevig onweer, dan eindelijk uit zijn lijden verlost.
Dat was het bestaan van deze geniale, maar raadselachtige man, die blijvend een stempel op ons geestesleven zou drukken en tot in onze dagen vriend en vijand blijft verbazen door het ongelooflijk veelzijdige werk dat hij tot stand heeft gebracht. Toegegeven, het klagen, het overdrijven zat hem in het bloed. Zijn neiging om alles wat hem hier op aarde overkwam, van de zwartste zijde te bezien, wekt soms de lachlust op, maar weinigen zijn door het lot zo zwaar bezocht als Willem Bilderdijk.
|
|