De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdPoëtisch leven
| ||||
[pagina 178]
| ||||
wil. Maar ook, natuurlijk, dát ze er zijn. Aan dat willen echter komt een eind, wanneer de doden het heft in handen nemen en hem wekken. Daarmee keren ze zich niet alleen tegen hun gastheer, die zich door hen verraden voelt, maar ook tegen zichzelf. Buiten de droom vergaan ze weer. Hun verrekken gaat voort. Dat Claus de dageraad verantwoordelijk lijkt te achten voor het einde van slaap en droom - zie de laatste regel van de tweede strofe - is een suggestie waaraan gemakkelijk te ontkomen valt. De dageraad geldt hier, strikt gezien, niet anders dan als een tijdaanduiding. Toch speelt misschien ook een behoefte aan rationalisering een rol. Zo autonoom kunnen door de dichter opgeroepen doden toch niet zijn, dat zij zichzelf weer doen verdwijnen? lijkt de eronder liggende vraag. Maar waarom niet? Claus herneemt de eerste, van een wil tot ontmoeten getuigende regels in het slot, dat uitgaat van eigenmachtige doden en van de mogelijkheid te zijner tijd een nieuwe confrontatie - en nu een ongezochte - met dit drietal te beleven: ‘Ik kom ze wel weer tegen, / die drie jongens van de dood.’ Behalve deze doden ontmoeten we in Almanak ook de gepersonifieerde Dood. Het gedicht waarin hij voorkomt heet ‘Kaal’, is niet mooier of interessanter dan de rest van de bundel - een roos vol trefzekere pijlen -, maar wint erbij als je het met P.N. van Eycks gedicht ‘De tuinman en de Dood’ verbindt. Moet dat dan? vraag ik even. Ik weet bijna zeker van niet. Maar als het kan, dan mag het ook.
Die avond dat ik mij kaal schoor,
het was in mei en uit verdriet
om 't een of ander
kwam ik haar tegen, de dood,
kaal als een kei
en zij was een hij en die hij was ik en
tot mij zei die kale vogelschrik:
‘Dit is in een ander land en daarbij
jou, hoer, ken ik niet.’
Claus' Dood is een tweeslachtige: een ‘haar’ die een ‘hij’ is, en deze ‘hij’ een ‘ik’ en een ‘hoer’. Er wordt met homoniemen gespeeld: de twee betekenissen van ‘haar’. Maar het interessantst vind ik dat ‘ik’ en ‘de dood’ met elkaar geïdentificeerd worden. Het personage ontmoet zichzelf in de spiegel. Ofwel: de dood zegt zichzelf de dood aan. Tot sterven komt het echter niet. ‘Ik’ en ‘de dood’ wijzen elkaar af; ze loochenen elkaar: ‘jou, hoer, ken ik niet.’ Hoer staat daar. En terecht. De dood doet het met iedereen en wordt daarom hooghartig geweigerd. Zijn of haar kale schedel is een doodshoofd, maar geldt tegelijk als het stigma van de moffenmeid. Dit dan als een in het gedicht alleen maar impliciet gegeven aanvulling op wat het personage zelf zegt over die kale kop: het was ‘uit verdriet om 't een of ander’. Waarbij dat ‘een of ander’ op de afwijzing uit de laatste regels vooruit lijkt te lopen. Zo bezien is ‘Kaal’ een gedicht vol spiegelingen. Aan ‘De tuinman en de Dood’ moest ik denken, toen ik me afvroeg wat de woorden ‘Dit is in een ander land’ kunnen betekenen. Duiden ze op de onoverbrugbare kloof tussen het land ín de spiegel en de ruimte vóór de spiegel? Bij Van Eyck wordt de ten dode geroepen tuinman juist in een ander land gestrikt, in Ispahaan, waarheen hij is gevlucht. Ook de door Claus ten tonele gevoerde Dood zal de ‘ik’ elders moeten halen. Maar hij ontmoet hem - door beider eigen toedoen - te vroeg, want elders dan elders. Niet in het daartoe aangewezen land, maar hier, in de situatie die het gedicht oproept. En het fraaie vind ik nu, dat het ook niet anders kan. ‘Ik’ is zijn eigen ‘dood’ en valt dus evenmin te ontlopen als de Dood van Van Eyck. Paradoxalerwijze wordt hij juist daardoor als dreiging geneutraliseerd. Dit is en blijft het verkeerde ‘andere’ land voor een Dood die gewend is aan mensen die in een mogelijkheid tot vluchten geloven.
Een ander voorbeeld van hoe je gedichten op elkaar kunt laten reageren - als ze dat al niet | ||||
[pagina 179]
| ||||
zelf doen - wordt me ingegeven door Vestdijks vertaling van een gedicht van William Blake, ‘Introduction’ uit Songs of Innocence (1789). In de door Gerrit Komrij samengestelde bloemlezing uit de poëzie van de Romantiek, Aan een droom vol weelde ontstegen, vond ik deze vertaling op pagina 153:
Het lied
Zorgloos fluitend in de wind,
zwerver langs de heuvelrij,
zag ik op een wolk een kind,
en dat kind dat zei tot mij:
‘Fluit een wijsje over een Lam!’
Aldus floot ik, zacht en teer.
‘Fluiter, fluiter, nóg een keer!’
En ik floot, - hij weende ervan.
‘Raak nu eens je fluit niet aan,
zíng voor mij die zalige wijs!’
En ik zong, al naar den eis,
en hij weende, aangedaan.
‘Fluiter, ga nu zitten en
schrijf de woorden in een boek!’
Op de wolk het kind was zoek.
En ik sneed mij voor een pen
'n Stengel uit het oeverriet,
en het water dat werd inkt,
en ik schreef het zalige lied
dat het hart won van een kind.
Het zorgeloos fluiten uit de eerste strofe is bij Blake: ‘Piping songs of pleasant glee.’ Ook is bij hem de vierde regel wat vrolijker: ‘And he laughing said to me.’ Voor het fluiten ‘zacht en teer’ uit de tweede strofe lezen we in het origineel: ‘So I piped with merry chear.’ Het woord ‘zalige’ in regel 10 is wat er overblijft van twee keer ‘happy’ in de derde strofe; en in de laatste regel daarvan is ‘While he wept with joy to hear’, veranderd in het minder vreugdevolle ‘en hij weende aangedaan’. ‘Het lied’ herinnerde me bij eerste lezing onmiddellijk aan ‘Het kind en ik’ van Martinus Nijhoff. Nijhoffs gedicht heeft, anders dan Vestdijks Blake-vertaling, hetzelfde rijmschema als ‘Introduction’. Ook bestaan beide gedichten uit vijf strofen van vier regels. Maar wat opvallender is: door zowel Nijhoff als Blake wordt er een verband gelegd tussen het verschijnen van een kind - op een onverwachte plaats - en het schrijven.
Het kind en ik
Ik zou een dag uit vissen,
ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
te schrijven op een lei.
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
en het werd uitgewist.
Het water, dat bij Blake alleen in de laatste strofe voorkomt, is in ‘Het kind en ik’ meteen al een uitgangspunt. En van de opgeruimde stemming die we aan het begin van ‘Introduction’ vinden, zien we bij Nijhoff het tegendeel: ‘ik voelde mij moedeloos’. Vestdijk heeft het gedicht van Blake blijkens een notitie van Martin Hartkamp in de | ||||
[pagina 180]
| ||||
Verzamelde gedichten in 1941 voor het eerst gepubliceerd, in het tijdschrift Groot Nederland. Nijhoffs bundel Nieuwe gedichten, met daarin ‘Het kind en ik’, is van 1934, zodat we niet kunnen veronderstellen, dat de moedeloosheid van de ‘ik’ die een dag uit vissen zou, uit Vestdijks wat minder opgewekte Blake-versie op dit personage is overgeslagen. Misschien is het eerder zo, dat Vestdijk de ‘joy’ en de ‘glee’ uit ‘Introduction’ onder invloed van Nijhoffs gedicht bewust of onbewust een beetje getemperd heeft. De gelijkenis tussen beide verzen zal ook hem toch nauwelijks hebben kunnen ontgaan. Op zoek naar enig blijk daarvan las ik in ‘Hedendaags Byzantisme’, het essay over Nijhoff in De Poolse ruiter, dat ‘Het kind en ik’ Vestdijk inderdaad ‘even aan Introduction uit de Songs of Innocence herinnert’, waarna hij er aangaande dit gedicht verder het zwijgen toe doet. Toch is er, denk ik, nog wel iets meer over de relatie tussen beide gedichten te zeggen, dan dat het een het ander in de gedachten roept. Het lijkt er sterk op, dat Nijhoff in een aantal opzichten een soort contragedicht heeft willen schrijven. Een kind op een wolk wordt een kind in de diepte, onder de ‘zwarte spiegelgrond’. Nijhoffs kind schrijft de dichter zijn woorden voor en laat hem die lezen. Bij Blake luistert het kind naar de dichter en doet hem vervolgens schrijven. Het verschil in opvatting is duidelijk. Terwijl Blakes fluiterdichter zelf zijn woorden vindt, nadat hem zijn thema is aangereikt en een melodie is ingevallen, wordt de door Nijhoff ten tonele gevoerde dichter als volledig afhankelijk van een van buiten komende inspiratie voorgesteld. Na zijn aansporing tot schrijven is het kind uit ‘Innocence’ meteen verdwenen. Een vrolijke, zelfbewuste dichter bij Blake, en een op openbaringen wachtende (en daarom moedeloze?) man bij Nijhoff. Wie is hier de grootste romanticus?
Een paar woorden nog over Komrij's bloemlezing uit de in het Nederlands vertaalde poëzie van Engelse, Duitse en Franse romantici. Zij is een ware goud-, kolen- en zoutmijn van poëzie. Twee strofen uit Brentano's ‘Frühlingsschrei eines Knechtes aus der Tiefe’ (1816), in 1911 vertaald door Alex. Gutteling:
Wee, door giftige aardelagen,
naar de tijd die aan deed slijken,
heb ik 's levens schacht geslagen,
en niet stevig zijn haar dijken.
[...]
Altijd storten mij de wanden,
geen der schachtenGa naar eind1. gaf mij 't ware,
mijn van arbeid bloed'ge handen
branden in de bitt're baren.
Dit zijn beelden die niet uit de lucht komen vallen. Brentano studeerde mijnbouwkunde, als Novalis. | ||||
Literatuur
|
|