| |
| |
| |
Kroniek & kritiek
Letterkundig leven
Aleid Truijens
Over brieven en brievenboeken
Het pijnlijkste advies dat de argeloze wandelaar door de moderne grote stad in neonletters wordt toegeschreeuwd, is volgens de Spaanse dichter Pedro Salinas te vinden op de gevels van een Amerikaans ptt-gebouw: ‘[...] hij luidt, met onbehouwen laconisme en barbaarse energie, als volgt: “Schrijf geen brieven, stuur telegrammen”. Wire, don't write. Al lijkt het gewaagd, toch verklaar ik deze oproep tot de meest subversieve, de gevaarlijkste, voor de continuering van een relatief beschaafde levenswijze in een weer iets minder beschaafde wereld. Ja, het is een opruiende oproep, rebels, satanisch, een oproep die zowaar een eind wil maken aan dat heerlijk voortbrengsel der menselijke soort, dat brief heet.’ (Salinas 1982: 5)
Deze boude stelling is het uitgangspunt voor een sprankelend betoog over de teloorgang van een eeuwenoud voertuig van de intimiteit, de geest en de ziel, de brief. Dit essay, met de eenvoudige en enige juiste titel Pleidooi voor de brief, is onlangs vertaald door Ton Ceelen en Maarten Steenmeijer en op verzorgde wijze uitgegeven bij De Harmonie.
Er zijn nog maar weinig mensen die de tijd en aandacht die het schrijven van een brief eist, kunnen opbrengen. Schrijven is vaak lastig en inspannend, en wat moeite kost moet worden afgeschaft, zo redeneert volgens Salinas de progressieve mens: ‘een deserteur uit het alfabetisme, een overloper naar de barbarij; die de mogelijkheden om zich boven de dierlijke staat te verheffen binnen handbereik heeft, en er door geestelijke domheid in terugvalt. Het gevaarlijkste mensentype van onze tijd is hij die het klaarspeelt om de weg der progressie om te buigen tot pad der regressie, want hij gaat terug. Hij is de pseudo-alfabeet, of de neo-analfabeet [...]’ (Salinas 1982: 136).
Dat deze tendens sinds 1951 (het jaar dat Salinas stierf) heeft doorgezet, bleek mij enige tijd geleden, in het gezelschap van een stuk of twintig neerlandici. Mijn voorstel om leerlingen op de middelbare school te laten oefenen met schrijven, door hen elkaar, of hun vrienden brieven te laten sturen, werd met hoongelach ontvangen.
Brieven schrijven, dat deed geen weldenkend mens meer. Voor mededelingen bestaat immers de telefoon en als schrijven echt niet te vermijden valt, bij een sollicitatie, of in het geval van een rottende waterleiding of een verlopen rijbewijs, zijn er keurige boekjes in de handel, waaruit de betreffende tekst slechts overgeschreven hoeft te worden. Omdat het in hedendaagse didactische kringen onomstotelijk vaststaat dat het onderwijs zich zonder morren dient aan te passen aan de werkelijkheid, hoe somber die er ook bijstaat, en men kinderen alleen maar ‘functionele’ zaken mag leren, hield ik mijn mond. Ik werd overvleugeld door lieden die Salinas ‘de nieuwe holenmens’ zou noemen, bewoners van ‘deze in- | |
| |
geblikte eeuw’, waarin men slechts wat hoeft te strepen en krassen in voorbedrukte, ‘ingeblikte’ modellen, om schriftelijk met zijn medemens in contact te treden, zoals de oude holenmens communiceerde door streepjes in de aarde te kerven.
Met hoeveel vrolijke overdrijving Salinas zijn ergernis ook opsiert, het is inderdaad zo, dat de meeste brieven die mij althans onder ogen komen niet aan mij gericht zijn, maar een literair jasje dragen. De indruk ontstaat, dat de enige mensen die tegenwoordig nog brieven schrijven, dit doen in de wetenschap dat zij gepubliceerd zullen worden.
Dergelijke ‘brieven’, die men in grote stapels aantreft in warenhuizen, ten prooi aan het volk, zijn een vorm van verraad tegenover de geadresseerde: het intieme wordt openbaar gemaakt. De aangesprokene werd alleen in schijn in vertrouwen genomen, eigenlijk is deze niet meer dan een personage, over wiens rug de briefschrijver roem of bijval bij de anonieme menigte wil verwerven.
Het bekendste voorbeeld van een auteur die van de brief zijn voornaamste literaire genre heeft gemaakt is Gerard Reve. Zijn brieven wekken juist zoveel beroering, omdat de scheiding tussen fictie en werkelijkheid in het werk nogal onduidelijk is. Mogen brieven aan een bestaand persoon, die dus wel degelijk in de werkelijkheid thuishoren, wanneer ze afgedrukt staan tussen flarden van een verhaal, zoals in De Taal der Liefde, als fictie beschouwd worden? En hoeven de onomwonden fascistoïde en racistische uitspraken die Reve doet, al dan niet onder het mom van ‘ironie’ gepresenteerd, daarom minder serieus genomen te worden? Dit probleem, tien jaar geleden al op afdoende wijze behandeld door Harry Mulisch, is nu, kort na de verschijning van de nieuwste bundel (deels oude) brieven van de met ‘jullie fascistische boezemvriend’ en ‘blanke dichter van stad en land’ ondertekenende volksschrijver, weer actueel. Het onlangs verschenen interview dat Boudewijn Büch met Reve hield voor Het Parool, veroorzaakte enorme deining onder lezers en in de schrijvende pers, zo hevig, dat hoofdredacteur Gortzak zich geroepen voelde zich in het openbaar te distantiëren van de zich nu toch wel definitief als aanhanger van extreem rechts ontpoppende schrijver. Dit is vreemd, omdat Reve in dit interview eigenlijk niets anders verkondigde dan de ideeën die hij al zo'n veertien jaar lang, zichzelf steeds nadrukkelijk herhalend, in zijn werk ventileert, zoals ook het nieuwste brievenboek mag bewijzen.
Maar omhuld met een beschaafd kaftje, aangeboden door een vertrouwenwekkende uitgever, pronkend in de etalage van de betere boekhandel, lijken ideeën minder banaal dan in de krant. Het lijkt erop dat journalisten over alles met elkaar via krant en televisie van gedachten willen wisselen, als het maar over ‘de media’ gaat en je er geen boek voor hoeft te lezen.
Al moet de lezer zich terdege realiseren dat de abjecte nonsens die met grote stilistische vaardigheid en onnavolgbare humor wordt opgediend serieus Reves wereldbeeld vertolkt, de brieven zijn in literair opzicht de beste die de Nederlandse literatuur van de laatste jaren heeft opgeleverd. De Brieven aan Simon C. zijn door de volstrekt eigen manier waarop met emoties wordt omgesprongen, de merkwaardige afwisseling van plechtige strofen en stuntelig gebrabbel, devoot gekweel en platitudes, een ontroerend monument voor de vriendschap (‘jullie vind ik wel aardig, hoe heet het’). Reve is zich van dit unieke talent bewust en schrijft daarom ook waarschijnlijk ieder kattebelletje met het oog op de eeuwigheid.
Of jongere auteurs, die nog aan het zoeken zijn naar een eigen vorm en toon en zich nog een eigen lezerskring moeten verwerven er goed aan doen iedere letter die onder hun vingers vandaan komt in boekvorm te bundelen, is zeer de vraag. Wat heeft het schrijverscollectief Joyce & Co., met als hoofdfiguren de
| |
| |
vertaler en retorica-specialist Keith Kanger Snell en de schrijver Geerten Meijsing ertoe gebracht hun Werkbrieven 1968-1981 te bundelen in een duur boekwerk, onder de gewichtige serie-titel ‘ego-documenten’? Op de achterkant van het boek staat: ‘Het is voor het publiek altijd een raadsel geweest hoe een schrijverscollectief te werk gaat bij het schrijven van romans en het maken van vertalingen.’ Directe aanleiding tot de uitgave was, zo zegt Meijsing in het voorwoord, het feit dat het collectief zichzelf heeft opgeheven, of eigenlijk ‘nooit bestaan heeft’. Hij dekt zich vast in tegen mogelijke kritiek door de brieven als ‘Haarlemse bluf’ te karakteriseren. Hebben we dus te maken met het doorprikken van een grap die tien jaar succes heeft gehad? Dat is best, als het tenminste iets oplevert wat de moeite van het lezen waard is. Dit is niet het geval.
Het is echter onrechtvaardig en ook zinloos het Haarlemse collectief te bekritiseren zonder zich te verdiepen in de literaire uitgangspunten die het zich gekozen heeft. De ‘firma’ debuteerde in 1972 met de - alleen al qua omvang - respectabele roman Erwin. In 1979 volgde het tweede deel van de Erwin-trilogie Michael van Mander, ook een boek van kloek formaat; het derde en laatste deel zal binnenkort verschijnen. In deze twee romans werd onomwonden de keuze voor een artificiële, bewust op de literaire traditie geënte literatuur uitgesproken, en een voorkeur voor romantisch-decadente onderwerpen (jonge, vermoeide dandy's vol levenshaat bevolken de romans). Joyce & Co. hanteerden moeiteloos een zeer maniëristische stijl, compleet met foefjes uit de trucendoos van de klassieke retorica, en gaven nadrukkelijk het verlangen te kennen bewonderde schrijvers te willen evenaren (imitatio) en te verbeteren (aemulatio). In ieder geval een gedurfd initiatief, met als resultaat twee romans die soms boeiend en meeslepend zijn, soms vermoeien door al te groot vertoon van eruditie, maar die in ieder geval bewondering afdwingen door de enorme hoeveelheid serieus verricht voorwerk.
De kritiek die indertijd op deze roman geleverd werd, sneed in de meeste gevallen geen hout. Men vond de toon pedant, het verhaal weinig oorspronkelijk, de structuur te kunstmatig en ergerde zich aan de talloze toespelingen en citaten en aan de sfeer van verwende gymnasiastjes onder elkaar. Zinloze kritiek, omdat dit nu juist de eigenschappen van literatuur zijn die de jongens van Joyce & Co. zo hoog in hun vaandel schrijven.
Waar het wel om gaat zijn de intenties, niet die intenties die de firmanten als levende wezens drijven tot het schrijven van hun romans (rijk worden, of een geliefde behagen), maar de intenties die uit het werk zelf zijn op te maken. Geheel volgens de principes van de retorica gaat het er bij literatuur om de lezer te overtuigen, met leugens of bluf, dat doet er niet toe, alleen het effect telt immers. Het is daarom zo ontluisterend de ambities die beide romans uitstralen in Werkbrieven teruggebracht te zien tot kinderachtige proporties, een jongensdroom van Haarlems formaat.
We zien twee jongens die krampachtig pogen de wereld die zij in hun romans geschapen hebben, na te bootsen. De literaire pose slaat om in het spelen dat men een poseur is. Dit wordt nog versterkt door potsierlijk aandoende foto's van serieus in de camera blikkende jongemannen met beurtelings een pijp, tennisracket, schaakstuk of glas whisky in de hand, die, als ze zich niet vervoeren van en naar Toscaanse villa's, altijd zijn omringd door veel, heel veel boeken.
Daarbij komt een ander bezwaar: de briefschrijvers hebben elkaar weinig belangwekkends te melden. Het brievenboek bevat afsprakenlijstjes, afzeggingen en opsommingen van wat er allemaal gelezen en geschreven is. Dit gebeurt in een haastige, bijna achteloze stijl, terwijl ieder spoortje relativering van de eigen bezigheden ontbreekt. Het enthousiasme en de gedrevenheid die uit de romans spraken, worden teruggebracht tot verbeten mierenijver.
De enige interessante brieven in dit boek
| |
| |
zijn die waarin Meijsing, die in Italië in zijn eentje de hele roman schrijft, enthousiast vertelt over de vorderingen met Michael van Mander. Snell blijkt in zijn antwoorden vooral bezorgd of de uitgestippelde structuur in technisch opzicht wel goed wordt uitgevoerd. De ander moet zich tegenover hem verantwoorden of het boek wel maniëristisch genoeg wordt, of hij het verhaal niet te veel zichzelf laat schrijven. De toon is berispend ‘[...] komt het boek er dan uit te zien zoals we gedacht hadden (ik zie bijvoorbeeld nog steeds dezelfde karakters [twee, van het aantal dat dient op te treden])’ (p. 84). Meijsing moet zich ervoor excuseren dat hij zijn personages goed uit de verf wil laten komen: ‘Een enkele keer geef ik toe: méér techniek en minder techniek zijn omgedraaid, en ook schimmert Michael één keer door een unit heen waarin hij eigenlijk afwezig had moeten zijn.’ (p. 85)
Ik ga zo uitvoerig op deze brieven in, omdat zij er volgens mij op wijzen dat de schrijver Meijsing gedwarsboomd wordt (werd) door de kamergeleerde Snell: romanticus versus rederijker. Het merkwaardige streven van de heren om romantische thema's in een weinig buigzaam classicistisch staketsel te persen, zou wel eens voortgekomen kunnen zijn uit het samengaan van twee karakters die elkaar moeilijk verdragen. Het feit dat zij in de toekomst niet meer samen zullen opereren, belooft veel goeds, omdat Meijsing dan hopelijk zijn eigen draai zal vinden.
Meijsings Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken laten een aanzet in een nieuwe richting zien. Er valt in deze brieven heel wat te genieten.
De schrijver richt zich tot een aanbeden, verloren geliefde, die veelvuldig met ‘U’ wordt aangesproken, maar toch op de achtergrond blijft. Zij is slechts de aanleiding om brieven te schrijven. De reden tot het schrijven is een ‘intrinsiek literaire noodzaak’, de wil tot ‘aemulatio’. Meijsing wil zich meten met meesters als Stendhal en De Sade, ‘Venetiaanse brieven als Rolfe en Durell’ schrijven.
Zijn literaire bedevaart naar Italië voert hem met een grote boog om Venetië heen, dat hij, aan het begin van de reis, walgend van de toeristenindustrie de rug toekeert. Via Mantova, Padova en Bellagio komt hij uiteindelijk toch weer in Venetië terecht. Elke stad biedt haar eigen, artistieke relikwieën, die uitvoerig besnuffeld en bejubeld dienen te worden, alvorens de schrijver zijn pad vervolgt. Deze overdadige uitweidingen en beschrijvingen worden alleen interessant wanneer de indrukken op een persoonlijke manier overstegen worden, bij voorbeeld wanneer Meijsing concludeert dat het wansmakelijke, met snuisterijen volgepropte verblijf van D'Annunzio, het ‘Vittoriale’, hem behaagt door de enorme zelfoverschatting die uit een dergelijk interieur blijkt. ‘Verwante gevoelens maken het mogelijk te begrijpen’ (p. 17). In sommige brieven krijgt het voortdurend getuigen van voorkeur en verwantschap iets dwangmatigs, ingegeven door ‘de theorie’ van het ‘werkklasje’ van Joyce & Co. Kunstenaars zijn vanzelfsprekend de moeite waard wanneer zij als ‘maniërist’ te boek staan en geven dan aanleiding tot een langdurige toelichting bij leven en werken.
Het tweede deel van het boek, de ‘Calabrese dagboeken’, lijdt nog in sterkere mate aan dit euvel: vrijwel ieder artistiek hoogtepunt is een aanleiding om de meegenomen koffer boeken met een smak om te kieperen.
Maar de minst interessante brieven en dagboekfragmenten hebben nog altijd het karakter van een goede reisgids, geschreven in het wat hijgerige proza van iemand die op het laatst superlatieven te kort komt om de lezer nog aan te moedigen, en die bang is één detail onbesproken te laten. De lezer van de Venetiaanse brieven voelt zich soms als het kind dat aan de hand van zijn goed gedocumenteerde vader het zoveelste paleis of museum wordt binnengesleurd, terwijl hij alleen nog maar kan denken aan het aanlokkelijke ijsje dat in het vooruitzicht is gesteld. Ook hier blijft de
| |
| |
beloning niet uit: de confrontatie met Venetië is niet te omzeilen. In deze stad schrijft Meijsing zijn mooiste brieven.
Venetië is een schim van zichzelf geworden. De dode, nu nutteloze stad die als een opgegeven bejaarde nog even in leven wordt gehouden, bestaat meer in boeken en op schilderijen dan in het echt. Zij is zo het symbool geworden voor de werkelijkheid die Meijsing in literatuur wil overstijgen: ‘Overal heeft hier het leven de kunst nagevolgd, is de natuur verbeterd door het gemaakte’ (p. 82). De stijl wordt rustig en precies; de schrijver scharrelt wat rond door de straten en pleintjes, de culturele trekpleisters latend voor wat zij zijn. In deze brieven heerst de sfeer die mij ook dierbaar is in de reisboeken van Nooteboom: een roerloze toeschouwer, onbeschreven blad, absorbeert nieuwe indrukken en gaat zo langzaam deel uitmaken van zijn omgeving. Daarbij komt hij tot verbaasd genoteerde observaties van dingen die de meeste voorbijgangers in hun haast over het hoofd zien.
In deze laatste Venetiaanse brieven is Meijsing teruggeworpen op zichzelf. Na zich maandenlang in de herinnering te hebben verschanst - in het heden dat het verleden met grote kracht oproept, tussen zijn ‘idolen en standbeelden’, wil hij eigenlijk alleen nog maar vergeten (‘Wat opgetekend is kan uitgebannen worden’). Zoals de dode stad zich ook letterlijk op een eindpunt bevindt - zij valt bijna van de landkaart af en behoort eigenlijk toe aan de gene zijde van de wereld, het oosten -, markeert zij ook een dood punt in het leven van de ‘ik’ en daarmee in zijn schrijverschap. Hij kan niet meer terug naar zijn oude leven, daar is hij aan ontgroeid; het liefst zou hij zich afwenden van de wereld. ‘Maar er zijn gelukzalige plaatsen in deze stad waar ik niet bij kan komen, waar ik alleen een glimp van kan opvangen, achter hoge muren: de besloten tuinen. [...] Hier zou ik mij graag terugtrekken om te dromen en tot rust te komen, binnen een omheining mij gevrijwaard te weten van de buitenwereld.’ (p. 90) Maar het mag nog niet, voor hem is het uur nog niet aangebroken dat hij zich, in navolging van schrijvers als Rolfe en D'Annunzio ‘achterover [laat] zakken in het badwater van [zijn] zelfbewuste ondergang.’ (p. 96) Eerst moet er nog geleefd worden, geschreven en roem geoogst! Maar hierin zit hem nu juist het probleem. Meijsing, romanticus pur sang, weet niet wat hij met het leven moet aanvangen: [...] alles in mij vordert het definitieve, terwijl het leven het voorlopige en het tijdelijke onderricht. Wat weet jij van die dingen, zult U mij tegenwerpen, jij hebt nooit geleefd! Dat is nu precies de ware kwelling van mijn bestaan, als ik de noodzaak aanvaard het voorlopige onder ogen te zien om te kunnen overleven.’ (p. 97)
In het laatste deel van de ‘Calabrese dagboeken’ wordt dit dilemma nog duidelijker geformuleerd. Deze pagina's zijn eveneens van een grote schoonheid, iets dat van grote delen van dit dagboek niet gezegd kan worden. De werkelijke reden, zegt Meijsing op 31 oktober 1979, dat hij reist en daarover schrijft, is het verhullen van de essentie, waarover eigenlijk geschreven had moeten worden. In Tarentum schrijft hij over Pythagoras, ‘onbenulligheden over een onderwerp [...] dat mij na aan het hart ligt’ (p. 211). Maar in diezelfde stad drukt de kunst hem weer met zijn neus op het leven: ‘In een museum herken ik mijn verlangen: lang ben ik blijven zitten tegenover een wit marmeren meisjeskopje uit de derde eeuw; haar haar is opgestoken in de nek. Zij is het meisje dat mij vergezeld heeft, tweeëneenhalf jaar geleden, toen ik nog dacht dat er een reden was om naar Venetië te gaan. En plotseling gevoel ik lust daar vele dingen over op te schrijven.’ (p. 204)
En dit zou Meijsing ook inderdaad gaan doen. We zien ‘Maria, of het meisje uit Tarentum’, die in de Werkbrieven herhaaldelijk als Hetty optreedt, terugkeren in de niet al te geslaagde damesroman Een meisjesleven, waarin de schrijver zijn geliefde, onder het pseudoniem Eefje Wijnberg, zelf de pen laat voeren (de reis naar Italië onder bezielende leiding van de smaakvolle en erudiete schrijver ‘Erik’
| |
| |
wordt hierin nog eens, vanuit haar standpunt, beschreven). Ook is zij de hoofdpersoon in het schitterende verhaal ‘Confessioni di un malandrino’ in de erotische bundel Rose verhalen. In dit verhaal doet Meijsing wél, waarvoor hij in Venetiaanse brieven nog terugdeinst en waar het om gaat: ‘dat het lichaam, de lust, de gedachte en de herinnering zich zelf ontstijgen door verwoord te worden’ (p. 213). Het verhaal is een poging het onzegbare te verwoorden, een ode aan een mysterie: de betovering die mensen op elkaar uit kunnen oefenen. Ik wacht met ongeduld op nieuw werk van een Meijsing die spijbelt van het ‘retorica-werkklasje’.
Terug naar Salinas, de minnaar van de brief. In zíjn ogen zouden Reve en Meijsing dit edele genre hebben misbruikt, als voorwendsel om literatuur te scheppen, en om zo zelf, via hun aangesprokene, een gooi naar de onsterfelijkheid te doen.
Anders ligt het met de geschriften die Salinas ‘verraden’ brieven noemt: brieven die bedoeld waren slechts één persoon onder ogen te komen en hun einddoel hadden moeten vinden in het bereiken van een hoge graad van intimiteit tussen schrijver en lezer. Zij onthullen: ‘[...] een paar laatste geheimen, een paar waardevolle delen van de ziel die verborgen blijven, en die ons alleen vanuit de verte zullen bereiken, tussen de regels door, en die men nooit had blootgegeven in elkaars aanwezigheid [...]’ (Salinas 1982: 23).
Het kan wel eens gebeuren dat zulke brieven achteraf, door de schrijver zelf, of postuum door een bewonderaar, gebundeld aan de openbaarheid worden prijsgegeven. Zelden levert echter het bijeenvoegen van heterogeen materiaal (zoals gepubliceerde briefwisselingen tussen de Tachtigers) de perfecte harmonie op van een literaire brievenreeks of een roman-in-brieven. Toch komt dit wel eens voor. Het kort geleden vertaalde boekje van de Amerikaanse schrijfster Helene Hanff, Charing Cross Road 84 is hiervoor exemplarisch.
Het boekje bevat de correspondentie tussen ‘een arme schrijfster die gek is op antiquarische boeken’ uit Amerika en een Londense medewerker aan het antiquariaat waar zij haar boeken bestelt, zijn gezin en het overige winkelpersoneel. Tussen de bestellingen en nota's door vertellen de hoofdpersonen, Miss Hanff en Frank Doel, elkaar over hun leven. De schrijfster tobt met haar werk, televisieseries, toneelstukken en kinderboeken, dat zij maar niet aan de man kan brengen, en verkeert in haar armoedige New Yorkse flatje in constante geldnood. Zij laat zich troosten door het prachtige in leer met goudopdruk gebonden Europese cultuurgoed dat haar ‘Frankie’ haar stuurt, en zendt met gulle hand vrolijke blikjes met lekkers - Amerikaanse schatten - naar haar met voedseltekort kampende Engelse vriend en zijn gezin. Deze antwoordt aanvankelijk nogal stijfjes op haar uitbundige brieven (‘Hallo Razende Roel’) - er zijn zes jaren correspondentie voor nodig voor hij zijn ‘Beste Miss Hanff’ inwisselt voor ‘Lieve Helene’ -, maar dan is de papieren vriendschap ook onverbrekelijk. Er volgen talloze uitnodigingen uit Engeland, en even zovele beloften dit jaar nu écht te komen, maar iedere keer is geldgebrek de spelbreker. Wanneer de lezer werkelijk denkt dat Helene's bezoek aan haar geliefde Engeland en het geïdealiseerde boekwinkeltje niet meer te vermijden is, sterft Frank Doel. Zijn dochter Sheila schrijft: ‘We vinden het enig van je boek en natuurlijk geven we graag toestemming om de brieven te publiceren.’ (p. 99)
Zo ontstond een ‘toevallig’ boek, dat eveneens een volmaakt scenario bleek te bieden voor een toneelstuk dat tijdenlang achtereen in Londen werd opgevoerd. Ironisch genoeg bezorgde een greep uit de werkelijkheid, de brieven waarin ze herhaaldelijk klaagt over haar onvermogen plots te verzinnen en fictieve figuren tot leven te wekken, de schrijfster de roem die zij niet met ‘maakwerk’ wist te bereiken. Zij die haar toneelstukken telkens weer terug in de brievenbus vond, ziet nu haar eigen leven gespeeld op de planken.
| |
| |
Maar dit boekje vertegenwoordigt voor mij meer dan een onbedoeld volmaakt voorbeeld van een roman-in-brieven. Wanneer Frank Doel sterft, betreurt Helene Hanff een intieme vriend, die zij via het papier het hof heeft gemaakt. ‘Soms, dat mag je best weten,’ schrijft Franks vrouw Nora haar, ‘was ik erg jaloers op je omdat Frank zo van je brieven genoot en ze qua gevoel voor humor zo op zijn lijn lagen.’ (p. 95) In brieven leggen we ons eigen beeld vast en roepen we dat van een ander op, zij zijn, zoals Salinas zegt, het voertuig van de ziel. Zij zijn voor mij een bewijs voor de kracht van het geschreven woord; zij tonen aan dat Salinas gelijk had met zijn uitspraak dat schrijven meer is dan het voeren van gesprekken op papier.
| |
Literatuur
Boudewijn Büch, ‘Gerard Reve is het in grote lijnen eens met God’, Het Parool, 15-1-1983. |
Helene Hanff, Charing Cross road 84, De Harmonie, Amsterdam, 1982. |
Joyce & Co., Werkbrieven 1968-1981, Peter van der Velden, Amsterdam, 1982. |
- Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken, Privé-domein, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1982. |
- ‘Confessioni di un malandrino’, in: Rose verhalen, p. 105-133, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1981. |
Harry Mulisch, Het ironische van de ironie. Over het geval G.K. van het Reve, Manteau, Amsterdam, 1976. |
Gerard Reve, Brieven aan Simon C. 1971-1975, Veen, Utrecht, 1982. |
Pedro Salinas, Pleidooi voor de brief, De Harmonie, Amsterdam, 1982. |
Eefje Wijnberg, Een meisjesleven, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1981. |
|
|