De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
J.E. Ellemers
| |
MechanismenToch duiken telkens weer nieuwe varianten op van klein bedrog en gesjoemel, zoals het Nederlandse universitaire bestel de afgelopen jaren laat zien. De golf van democratisering die de Nederlandse universiteiten aan het eind van de jaren zestig en in de jaren zeventig beroerde, heeft een aantal merkwaardige gevolgen gehad. Zo leidde de opvattingen over gelijkheid soms tot absurditeiten, met name bij verschillende studierichtingen in de alfa- en gammawetenschappen, waar ik het hier vooral over zal hebben. Niet alleen zou er volstrekte gelijkheid bestaan tussen docenten en studenten - zoals onder andere tot uiting kwam in het ‘one man one vote’-stelsel dat hier en daar werd uitgeroepen -, maar ook tussen docenten en onderzoekers onderling mochten er geen verschillen in prestatie en kwaliteit (meer) bestaan. Gevoed door anti-elitaire en anti-intellectuele onderstromen heeft er althans binnen sommige studierichtingen der sociale- en geesteswetenschappen een tijd lang een taboe ge- | |
[pagina 165]
| |
rust op publiceren, het doen van wetenschappelijk onderzoek en het verwerven van aanzien door gebleken deskundigheid en prestatie. Wanneer iemand zich onderscheidde door het doen van belangrijk onderzoek, door publikaties in gerenommeerde tijdschriften of eervolle uitnodigingen, werd dit meestal opgevat als excessieve ‘prestatiedrang’, ‘veelschrijverij’ of - vaker nog - geheel genegeerd. De onderzoeken die desondanks werden verricht en de publikaties die toch nog verschenen werden vaak afgedaan als ‘triviaal’ en ‘vakidiotisch’. Bovendien ontstonden er allerlei compensatiemechanismen. Wanneer iemand helemaal geen onderzoek deed of niets publiceerde, werd er graag opgemerkt dat hij of zij toch een belangrijke onderwijstaak vervulde; alsof dat iets bijzonders zou zijn voor iemand die een universitaire functie vervult. En wanneer iemand ook nauwelijks of geen onderwijstaak vervulde - en dit kwam eveneens voor -, werd erop gewezen dat de betreffende persoon toch zulke belangrijke bestuurlijke functies vervulde. Dit waren zelfs argumenten die werden gehanteerd bij benoemingen en bevorderingen, zoals in Nederland werkzame buitenlandse geleerden bij herhaling en tot hun verbijstering - en soms tot ergernis van hun Nederlandse collega's - hebben gerapporteerd. In de loop van de jaren zeventig bleek het echter steeds moeilijker vol te houden dat de wetenschap - die zich per definitie bezighoudt met het produceren van nieuwe kennis - ermee gebaat zou zijn geen onderzoek te verrichten en niet te publiceren. Er ontstonden echter nieuwe mechanismen om dit te verhullen. Allereerst werd er graag en veelvuldig verwezen naar ‘nog te verschijnen publikaties’. Zo weet ik van één instituut waar jarenlang in de discussies over ingrijpende wetenschapstheoretische zaken werd verwezen naar het ‘baanbrekende’ en ‘binnenkort te verschijnen’ proefschrift van een van de medewerkers. Wanneer men dan informeerde hoe ver het met het proefschrift was, dan werd gezegd dat de promotor het aan het lezen was of dat het bij de drukker lag. Dat is al minstens tien jaar geleden en ondertussen is de betreffende medewerker nog steeds niet gepromoveerd, noch is de inhoud van het proefschrift op enigerlei wijze bekend geworden. Een meer geraffineerde wijze om het nietpubliceren te verhullen, was jarenlang het verwijzen naar grootse ‘projecten’ en ‘onderzoeksprogramma's’ die in voorbereiding zouden zijn. Vooral toen het geld nog niet op kon, was het makkelijk de indruk te wekken dat men zó druk bezig was met ‘projecteren’ dat de tijd om erover te publiceren erbij inschoot. Zoals enig onderzoek naar het verloop van dergelijke projecten heeft duidelijk gemaakt, was het verwijzen naar opgeklopte onderzoeksprogramma's in vele gevallen niet meer dan ‘windowdressing’ en kwam van uitstel van publiceren in een niet gering aantal gevallen afstel.
Het voorgaande verdient natuurlijk enige nuancering. Het geldt zeker niet voor alle sectoren van het Nederlandse universitaire bestel. Zelfs binnen de alfa- en gammawetenschappen, waar ik het hier vooral over heb, zijn er mensen die zich steeds zijn blijven bezighouden met onderzoek en die geregeld publiceren. Maar volgens verschillende onderzoeken die betrekking hebben op de jaren zeventig, hebben twintig tot vijftig procent van al degenen die in wetenschappelijke rangen aan de Nederlandse universiteiten waren verbonden jarenlang weinig of niets gepubliceerd.Ga naar eind1. Dit is toch wel opmerkelijk voor goed betaalde krachten die worden verondersteld veertig procent van hun tijd (of daaromtrent) aan wetenschappelijk werk te besteden. Nog veel ernstiger is dat het niet-produceren soms tot informele norm werd verheven of door subtiele mechanismen werd en wordt verhuld. | |
Zwarte en grijze circuitsEen van de vele met de democratisering aan de universiteiten samenhangende ontwikke- | |
[pagina 166]
| |
lingen is geweest dat iedere benaderingswijze, iedere theorie, ieder ‘paradigma’ als even ‘belangrijk’ en ‘relevant’ kon worden beschouwd en ook werd beschouwd. Ontegenzeggelijk had dit de aantrekkelijkheid dat men meer openstond voor in potentie nieuwe of vernieuwende ideeën. Maar ook nieuwe en schijnbaar originele ideeën verdienen kritische analyse en empirische toetsing. Onder de vlag van nieuwe theoretische en paradigmatische inzichten werd ook een heleboel onzin gelanceerd, die aan geen enkel criterium van logica, consistentie of wat voor ‘relevantie’ dan ook voldeed. Toch hielden sommige verdedigers van dergelijke ideeën staande dat hun gedachtenspinsels uitermate vruchtbaar en relevant waren. Dat zij daar zo weinig van waar konden maken in publikaties weten zij echter aan de intolerante houding van de ‘gevestigde wetenschap’, die het publiceren van afwijkende en alternatieve gezichtspunten zou verhinderen. Omdat het geld in die jaren niet op kon, ontstonden zo in sommige sectoren van de universiteiten ‘alternatieve publikaties’, variërend van enkele gestencilde of gefotokopieerde pagina's tot keurig uitgegeven complete boekwerken. Ook dit verschijnsel, dat bij mijn weten voor het eerst door Bart Tromp is aangeduid als een ‘zwart circuit’, verdient enige nuancering. Een van de zegeningen van de uitvinding van het fotokopieerapparaat is dat het daardoor mogelijk is geworden om geschriften, die door reguliere uitgevers of redacties van tijdschriften niet gepubliceerd (kunnen) worden, toch onder de aandacht van een - soms kleine - kring van belangstellenden te brengen. Op deze wijze worden vaak zeer technische of anderszins niet door commerciële uitgevers te publiceren geschriften verspreid. Inmiddels hebben door bepaalde afdelingen van universiteiten en andere onderzoeksinstellingen verspreide bulletins, onderzoeksverslagen, rapporten en series van proefschriften een algemeen erkende plaats ingenomen in het wetenschappelijk verkeer. Sommige van deze series van publikaties zijn zelfs uitgegroeid tot door reguliere uitgevers verzorgde uitgaven of door gerespecteerde vakgenoten geredigeerde tijdschriften. In principe dus geen kwaad over sommige ‘interne publikaties’, die zo langzamerhand soms een onmisbaar element zijn geworden in de wetenschappelijke communicatie. Maar in de marge van deze ‘interne publikaties’, die natuurlijk een grote variëteit aan geschriften kunnen omvatten, is er echt ook duidelijk sprake van ‘zwarte’ en ‘grijze’ circuits. Een van de kenmerken van een ‘publikatie’ is toch altijd nog dat er meerdere exemplaren van zijn, dat deze verschijnt in een serie of tijdschrift en - bij voorbeeld op een bibliotheek - is te raadplegen. Aan deze eisen voldoet een deel van de ‘interne publikaties’ duidelijk niet. Volgens verschillende tellingen (zie bij voorbeeld een verslag daarvan in het Leidse universiteitsblad Mare van 22 april 1982) bestaat soms wel de helft van de in wetenschappelijke verslagen van de universiteiten vermelde publikaties in de sociale wetenschappen uit ‘interne publikaties’. Voor een deel betreft dit ‘bonafide’ geschriften, bij voorbeeld in bulletins verschenen studies of min of meer ‘officiele’ congresbijdragen, die vaak te zijner tijd nog in druk zullen verschijnen. Maar tot die ‘interne publikaties’ blijken soms ook allerlei concepten, voorstudies, interimrapporten, samenvattingen van lezingen, aan studenten uitgereikte syllabi, of zo maar enkele aan elkaar geniete, beschreven pagina's gerekend te worden, waarbij slechts de naam van het instituut en het aantal pagina's worden vermeld. Opnieuw, de grens tussen het ‘witte’, ‘grijze’ en ‘zwarte’ circuit is - evenals in het economisch leven - ook in de wetenschap niet altijd eenvoudig te trekken. Ook een tot een ‘niet-officieel circuit’ behorend geschrift kan - evenals zwart of grijs geld - worden ‘wit gemaakt’, bij voorbeeld door het te publiceren in een vaktijdschrift. Maar men doet het wel eens voorkomen als- | |
[pagina 167]
| |
of de grens tussen publikaties en niet-publikaties helemaal niet zou zijn te trekken; of zélfs alsof een gestencild verslag van een praatje voor een groepje ‘belangstellenden’ zonder meer gelijkwaardig is aan een publikatie in een gerenommeerd wetenschappelijk tijdschrift. Dat is natuurlijk niet waar. Een publikatie is nog altijd iets dat in een groter aantal exemplaren - van zeg ten minste enkele honderden - wordt verspreid en in bibliotheken is te raadplegen. Belangstellende vakgenoten moeten ervan kunnen kennis nemen en er zo nodig ook op kunnen reageren. Bovendien - en dat is misschien een nog belangrijker criterium - een publikatie is meestal onderworpen aan enige externe controle, door redacteuren, die al of niet door uitgevers daartoe zijn aangesteld, of door andere beoordelaars. Het is vooral dit laatste criterium dat de meeste weerstand lijkt op te roepen. Van veel wetenschappelijke tijdschriften is bekend dat vijftig tot tachtig procent van de ingestuurde bijdragen wordt geweigerd of pas na wijziging wordt opgenomen. Maar in plaats van hun best te doen dat hun geschriften wél worden geaccepteerd, lijken sommige scribenten in spe zich eenvoudig niet te willen onderwerpen aan een dergelijke beoordeling - en de mogelijkheid tot afwijzing. Bij voorbaat gaan zij ervan uit dat hun geschriften toch geen kans maken om te worden opgenomen in reguliere tijdschriften of series. Zij rationaliseren dit door te verwijzen naar veronderstelde vooroordelen, ongerechtvaardigde eisen of zelfs manipulaties van tot de ‘gevestigde orde’ behorende redacteuren. Het zijn argumenten die men zelden zwart op wit tegenkomt, maar die wel degelijk worden geuit en gehanteerd. Het resultaat is echter dat er in het Nederlandse universitaire bestel circuits van geschriften bestaan, die door niemand zijn beoordeeld, die meestal niet in bibliotheken zijn te raadplegen, maar die toch hardnekkig ‘publikaties’ worden genoemd. Nogmaals, daar zijn allerlei varianten van. Maar wanneer men dergelijke geschriften als ‘gelijkwaardig’ blijft beschouwen aan door uitgevers verzorgde, of in series of in tijdschriften verschenen (echte) publikaties, dan is er wel degelijk sprake van een zwart circuit. | |
Klein bedrogTot voor kort was dit allemaal van betrekkelijk weinig importantie. Wanneer sommigen helemaal niets publiceerden of anderen wat losse aantekeningen een (interne) ‘publikatie’ wensten te noemen, dan kon men daar wat om lachen. Men kon hoogstens opmerken dat zoiets niet de bedoeling is; dat wetenschap betekent dat men de resultaten van onderzoek of overdenking voorlegt aan een forum van vakgenoten, die van deze resultaten kennis kunnen nemen in - op reguliere wijze gepubliceerde - boeken of tijdschriften, die in bibliotheken aanwezig zijn. Sinds het eind van de jaren zeventig is dit wat anders geworden. Voor het eerst na vele jaren van onvoorstelbare tolerantie gingen besturen van universiteiten en (sub)faculteiten zich zorgen maken over wetenschappelijke produktie en ‘output’, die nu ook ‘gemeten’ moest worden. Publiceren werd, ook in die sectoren van de universiteit waar het jarenlang minder populair was geweest, weer een respectabele bezigheid. Daarmee kwam impliciet of expliciet opnieuw de vraag aan de orde wat nu ‘publikaties’ zijn. Aanvankelijk overheerste een zeker liberalisme: iedereen moest maar opgeven wat hij of zij als ‘publikatie’ wenste te beschouwen en degenen die van deze opgave kennis zouden nemen dienden zelf maar hun conclusies te trekken. Maar ook hier sloeg soms de Hollandse regelzucht toe. Sommige (sub)faculteiten stelden gedetailleerde richtlijnen vast volgens welke publikaties moesten worden ingedeeld, met soms wel twintig verschillende rubrieken. Dit leidde wel eens tot opvallende inconsistenties wanneer bij voorbeeld de ene auteur zijn artikel in een bepaald tijdschrift in de rubriek ‘populair wetenschap- | |
[pagina 168]
| |
pelijk’ en een andere auteur een artikel in hetzelfde tijdschrift in de rubriek ‘wetenschappelijke bijdrage’ onderbracht. Zulke rubriceringen zijn soms niet eenvoudig toe te passen en anderen zochten dan ook naar andere middelen om aan dit soort problemen het hoofd te bieden. Vaak blijkt daarbij veel inventiviteit te worden ontwikkeld om maar zo veel mogelijk ‘interne publikaties’ en andere geschriften die eigenlijk geen publikaties zijn, toch een soort respectabele status te geven. In één subfaculteit besloot men de mogelijkheid te openen om zogenaamde ‘interne publikaties’ te ‘externaliseren’. Men zou kunnen verwachten dat dit gebeurde door dergelijke geschriften bij de redacties van wetenschappelijke tijdschriften aan te bieden. Maar nee, men bood slechts de mogelijkheid om door een simpele beoordelingsprocedure (door slechts één beoordelaar) zo'n interne publikatie tot externe publikatie te verklaren en als zodanig te laten meetellen in het wetenschappelijk verslag van de universiteit. Inmiddels zijn er allerlei varianten en verfijningen bedacht om de ‘output’ van publikaties te kwantificeren en te ‘meten’. Nu moet meteen worden vastgesteld dat zoiets een heidens karwei is en onvermijdelijke dilemma's oplevert. Een gebruikelijk uitgangspunt is bij voorbeeld onderscheid te maken tussen Engelstalige wetenschappelijke publikaties, Nederlandse wetenschappelijke publikaties en publikaties in populariserende tijdschriften en boeken, waarbij aan iedere categorie een bepaalde wegingsfactor wordt toegekend (bij de zojuist genoemde indeling bij voorbeeld respectievelijk 3, 2 en 1). Zoals bij alles zijn hier argumenten voor en tegen te bedenken; om nog maar te zwijgen van het haast onoplosbare probleem of men door kwantificering ook kwaliteit kan meten. Maar de minimale eis die men aan dergelijke berekeningen kan stellen, is dat er ten minste van enige consistentie sprake is. Dat is niet altijd het geval. Zo worden bij voorbeeld wel eens Nederlandstalige niet-publikaties, bij voorbeeld congresbijdragen die iedereen zonder enige selectie kan presenteren, als ‘wetenschappelijke publikatie’ met een factor twee vermenigvuldigd. Anderzijds worden dan in een algemeen en veel geciteerd tijdschrift gepubliceerde artikelen van wetenschappelijke strekking als ‘populariserend’ met een factor één vermenigvuldigd. Er zijn natuurlijk nog tal van andere mogelijkheden tot manipulatie. Men kan in het ene geval ook publikaties van anderen dan vaste leden van de vakgroep (bij voorbeeld studenten) meetellen en in het andere geval niet, of in het ene geval het totaal aantal publikaties slechts betrekken op de vaste medewerkers en in het andere geval op alle auteurs, zodat ‘gemiddelden’ per vakgroep kunstmatig verhoogd of verlaagd worden. | |
Make believeDesgevraagd zijn samenstellers van dergelijke kwantificerende overzichten wel eens bereid om te erkennen dat er gemanipuleerd wordt. Een andere vorm is bij voorbeeld om een concept-tekst het ene jaar als ‘interne publikatie’ op te geven en vervolgens één of twee jaar later - na publikatie - nog eens als ‘externe publikatie’. Maar men voert hier dan ingenieuze argumenten ter verdediging voor aan. Allereerst wijst men erop dat de minister en de besturen van universiteiten en (sub)faculteiten nu eenmaal vragen om ‘bewijzen’ van ‘output’. Dat is zeker waar. Jarenlang heeft men aan de universiteiten ieder jaar uitvoerig opgave moeten doen over de ‘plannen’, ‘projecten’ en ‘onderzoeksprogramma's’ die men onder handen had, zonder dat ooit iemand geinteresseerd was of er van al die plannen en projecten iets terecht was gekomen. Nu is er plotseling allerwegen vraag naar verantwoording over deze plannen en projecten. Gretig wordt dan ook van alles en nog wat opgegeven, - waaronder ‘interne publikaties’ en niet-publikaties - om toch vooral maar duide- | |
[pagina 169]
| |
lijk te maken dat men al die jaren niet niets heeft gedaan. Dit leidt weer tot nieuwe absurditeiten. Kenmerkend voor veel wetenschappelijk onderzoek is nu eenmaal dat men dingen niet al te veel kan plannen. Want wetenschap gaat in principe over hetgeen we nog niet weten en onderzoek plaatst onderzoekers dan ook voortdurend voor verrassingen. Het is vaak onmogelijk vele jaren van tevoren op te geven wat men zal vinden en op welke wijze en waar dit zal worden gepubliceerd. Bovendien, veel wetenschappelijke publikaties verschijnen als reactie op andere publikaties of gebeurtenissen, waarvan men het verschijnen of het gebeuren helemaal niet kan voorzien, laat staan ‘plannen’. Maar het Nederlandse universitaire bestel is langzamerhand zo verregaand gebureaucratiseerd dat velen in de fictie beginnen te geloven dat alleen onderzoek dat volgens een jaren tevoren ingediend ‘plan’ wordt verricht, ‘echte’ wetenschap is. De consequentie hiervan is, zo schrijft de psycholoog Vroon in het Leidse universiteitsblad Mare van 24 juni 1982, dat verschenen publikaties niet serieus kunnen worden genomen wanneer daarvoor indertijd geen plannen zijn ingediend. Een andere consequentie is echter dat men schijnt te denken dat als er plannen zijn (geweest) er dus ook publikaties moeten zijn. En wanneer die er eigenlijk niet zijn, moeten ze maar ‘gemaakt’ worden, bij voorbeeld door nota's, voorlopige rapporten en aantekeningen van lezingen ‘interne publikaties’ te noemen of door magische handelingen ‘interne publikaties’ ‘extern’ te verklaren. Zo ontstaat er een soort make believe dat in stand gehouden wordt door te verwijzen naar de ‘eisen’ van de minister of het universiteitsbestuur, waarvan men dan privé wel wil meedelen dat men het ook absurd vindt. Goed beschouwd zijn dit soortgelijke argumenten als die waarmee het zwarte circuit in het economisch leven wordt verklaard en soms verontschuldigd. Inderdaad, zo geeft men toe, het is eigenlijk bedrog, het moest eigenlijk niet gebeuren, maar de hoge belastingen, de premies, de verregaande overheidsbemoeienis en nog vele andere omstandigheden, ‘dwingen’ de mensen eigenlijk om zwart te werken, het met belastingopgaven niet zo nauw te nemen of andere vormen van fraude te plegen - en... trouwens ‘iedereen’ doet het. | |
AchtergrondenEvenals bij het doen van belastingaangiften, zijn er ook aan de universiteiten nog zeer veel mensen die gewetensvol te werk gaan wanneer zij hun publikaties moeten opgeven. Maar evenals in het economisch leven, is gesjoemel aan de universiteiten niet langer een uiterst marginaal verschijnsel. Het wordt getolereerd en zelfs goedgepraat of minstens toegedekt. Het lijkt ook dat het, evenals in het economisch leven, gaat om symptomen die wijzen naar dieper liggende ontwikkelingen. Allereerst zijn er natuurlijk meer algemene oorzaken aan te wijzen. Zoals Pen in zijn bijdrage in dit nummer opmerkt, is er een samenhang tussen allerlei vormen van knoeierij en sjoemelen. Het heeft vermoedelijk te maken met een algemene vermindering van normbesef. Een andere verklaring is dat groepen - ook, juist, beroepsgroepen - de neiging hebben om onbekwamen te beschermen ten opzichte van buitenstaanders. Met name beoefenaren van ‘professions’, waartoe leden van het wetenschappelijk corps van universiteiten in verschillende opzichten gerekend kunnen worden, zullen vaak incompetente vakgenoten beschermen en knoeierijen toedekken. Daar behoort ook toe dat men verhindert dat buitenstaanders een oordeel kunnen vormen over de individuele prestaties van vakgenoten. Men zal de indruk willen wekken dat iedere collega competent is en zijn werk minstens redelijk goed doet.Ga naar eind2. In het geval van de Nederlandse universiteiten ligt het echter misschien nog dieper. | |
[pagina 170]
| |
Men was en is in het Nederlandse universitaire bestel toch al niet scheutig met bewijzen van erkenning en respect voor belangrijke prestaties. Verschillen in bekwaamheid en kwaliteit moeten vooral niet te veel aandacht krijgen. Dit is alleen nog maar veel sterker geworden ten gevolge van het excessieve egalitarisme van het eind van de jaren zestig. Dit verklaart vermoedelijk ook dat bij de ‘meting’ van wetenschappelijke ‘output’ in vele gevallen boeken minder ‘tellen’ dan artikelen en lange artikelen relatief minder ‘punten’ opleveren dan korte(re) artikelen. IJverige en veel publicerende collega's zouden anders al te hoge scores krijgen. (Hiermee is natuurlijk nog niet gezegd, dat ijver en kwaliteit identiek zijn. Maar tegen het meten van kwaliteit is het verzet nog veel groter). Omgekeerd voelt men zich geroepen om de ‘output’ van degenen die weinig of niets produceren te flatteren; namelijk door niet-publikaties mee te tellen, door niet-individuele prestaties te meten, maar slechts ‘gemiddelden’ per vakgroep of per (sub)faculteit te presenteren. Na dergelijke nivellerende manipulaties kan men dan vervolgens opgelucht vaststellen dat de prestaties ‘over het geheel genomen’ toch ‘eigenlijk’ wel meevallen. De politicoloog Van Schendelen heeft er enige jaren geleden al eens op gewezen (in het Rotterdamse universiteitsblad Quod novum van 7 maart 1979) dat het hanteren van dergelijke groepsgemiddelden er makkelijk toe leidt dat vervolgens op Russische wijze de produktiviteitsnormen gelijk gesteld worden aan de minimaal haalbare produktie, ‘waardoor jaarlijks succes gegarandeerd is’.
Wat hier beschreven is, geldt vermoedelijk niet voor alle sectoren van de Nederlandse universiteiten en doet zich zeker niet overal in even sterke mate voor. Maar het kan niet langer uitsluitend afgedaan worden als een marginaal verschijnsel. Ook blijft het zeker niet beperkt tot sjoemelen met publikaties. Bij benoemingen en bevorderingen (waar we het nog helemaal niet over hebben gehad) komen soms ook dingen voor die niet door de beugel kunnen. Zonder al te veel terughoudendheid laten leden van het wetenschappelijk corps die in besturen zitten zich soms door ditzelfde bestuur in rang bevorderen. ‘Structuurcommissies’ die benoemingen moeten voorbereiden, stellen soms ‘randvoorwaarden’ op die bepaalde kandidaten in een voordeliger positie en andere in een nadeliger positie plaatsen, waarbij voorbij gegaan wordt aan wetenschappelijke bekwaamheid. Tenslotte moet worden vastgesteld dat de wijze waarop het wetenschapsbeleid in Nederland steeds meer gestalte krijgt, dit en soortgelijk bedrog in de hand werkt. Het parlement, het ministerie van onderwijs en wetenschappen en de universiteitsbesturen, die jarenlang alles over hun kant hebben laten gaan en de grootste onzin hebben getolereerd, zijn hier in niet geringe mate mede verantwoordelijk voor. Nu vervalt men in het andere uiterste door zijn ziel en zaligheid te verkopen aan uiterst bureaucratische planningsprocedures, die weer nieuw bedrog oproepen. Maar het lijkt wel of men hier bewust de ogen voor sluit; alsof er niets te leren zou zijn van de fouten van de al genoemde Russische planeconomie. Men dient zich zo langzamerhand wel eens af te vragen waar men allemaal mee bezig is. |
|