| |
| |
| |
A. de Swaan
Ongeloof, bedrog en huichelarij in constellatie
Een bedrieger is iemand die een valse voorstelling van zaken geeft of valse verwachtingen wekt. Misleiding is onder levende wezens heel gewoon; iedereen weet het van de koekoek, en het is bekend dat sommige vlinders zich vermommen als exemplaren van een andere soort die door vogels om zijn slechte smaak versmaad wordt. Er bestaat een orchidee die er voor bijen uitziet als een bijenachterlijf waar ze dan ook belust invliegen en zodoende bestuiven ze de bloem. Vrouwelijke vuurvliegjes van een bepaalde soort weten de lokroep te imiteren van een verwante soort, enkel om de mannetjes van de andere soort die daarop afkomen prompt te verslinden.
Soms scherpt de natuurlijke selectie ook het vermogen om misleiding te doorzien en er zijn dan ook vogelsoorten die een ondergeschoven ei kunnen herkennen en het afwijzen (Zie Edmund O. Wilson, Sociobiology, 1975, p. 366-8 en ook Richard Dawkins, The selfish gene, Oxford, 1976). Actieve misleiding is, anders dan mimicry, tamelijk zeldzaam. Wilson concludeert: ‘Human beings are unique in their capacity to lie to their own species.’ (op. cit., p. 119) Maar dat neemt niet weg dat bedrog veelvuldig voorkomt, en wel meer naarmate het communicatiestelsel in de soort hoger ontwikkeld is: ‘Wherever a system of communication evolves, there is always a danger that some will exploit the system for their own ends.’ En Dawkins voegt daar uitdrukkelijk aan toe: ‘This will include individuals of the same species.’ (p. 69-70)
Mensengemeenschappen met hun mensentalen ontwikkelden dus ook het bedrog in eigenlijke zin - van misleiding met opzet - in de volle omvang die hun communicatiestelsels toestaan. Er zal wat afgelogen zijn, al was het alleen maar als taaloefening.
Mensen misleiden andere dieren om ze te verschalken en elkaar om voedsel te roven, maar dat blijft alles incidenteel; de eerste vorm van stelselmatig bedrog moet de magie geweest zijn. De vraag is dan hoe dat stelsel heeft kunnen ontstaan en overleven, aangenomen dat de gewekte verwachtingen niet uitkwamen. Immers, als die magische praktijken werkten, waarom dan nu niet meer? Maar, als die magie niet werkte, waarom deden mensen er dan aan? De mensen waren niet goed wijs, of ze deden maar alsof ze erin geloofden. Ik houd het op het laatste. De magiër werd lippendienst bewezen, de bedrieger bedrogen.
Uiteraard, of een remedie iets uithaalt is niet zo gemakkelijk vast te stellen. Soms geneest iemand, soms niet: soms komt er regen, soms blijft het droog. Als het gewenste resultaat volgt, ligt het aan de toverkracht en als het uitblijft, dan ligt het aan wat anders. En vaak is de nood zo hoog, dat het beter is tenminste te geloven in een redmiddel dan te moeten wanhopen. Veel geneeskunde en de meeste psychotherapie werkt nog steeds zo; de economie vaak ook, blijkt tegenwoordig.
Ten dele gaat het in de magie helemaal niet om het effect, maar is de beoefening doel in zichzelf: door gezamenlijke bezwering wordt de gemeenschapszin bevestigd en versterkt.
| |
| |
Maar er is nog een andere reden waarom magische praktijken kunnen voortduren en zich verbreiden, een die tamelijk losstaat van het geloof dat eraan gehecht wordt. De magiër verwerft zich met zijn toverkunsten aanzien en macht, maar zijn klanten en toeschouwers ook. De getuigen van het mirakel krijgen deel aan die bewondering door het wonderverhaal verder te vertellen. Al diegenen die op hun beurt de getuigenissen overbrengen winnen daarmee in hun omgeving aan magisch prestige. Het mirakelgeloof verspreidt zich als een kettingbrief, het krijgt zijn waarde in het doorvertellen. Zou een boodschapper in de tussentijd zijn gaan twijfelen, dan hoort hij even later het verhaal weer voor waar van een ander. Wie toch volhardt in zijn ongeloof sluit zichzelf buiten, ontmoet ergernis in plaats van aandacht, bereidt zich teleurstelling in plaats van troost. Zo heeft dus elke toehoorder er belang bij om het wonderverhaal als waar gebeurd door te vertellen. Zoals in de tulpenhandel ieder winst kon maken die de bol nog wist door te verkopen, of in de effectenspeculatie elke wederverkoper zijn verdiensten nog weet veilig te stellen, zo krijgt ook elke mirakelboodschapper deel aan de adoratie van het wonder. Alle tussenpersonen hebben er belang bij de illusie die hun aanzien heeft verschaft in stand te houden. Zo werkt de magie als sociaal mechanisme.
Het is niet nodig om te geloven, alleen om te belijden - de overtuiging volgt vanzelf in de ontmoeting met al die anderen die voor waar herhalen wat hun ook maar is doorverteld.
Geloof is vaak de weg van de minste weerstand, twijfel en ongeloof vergen werk en verzet. Er is altijd een ‘paresse mentale’ (Proust), een luie weigering om na te denken, een behaaglijke neiging om de gedachten te laten voor wat ze zijn; verdringing is arbeid, schrijft Anna Freud terecht, maar het voelt als loomheid. Niet de wereld wil bedrogen worden - de wereld wil helemaal niets - maar de meeste mensen vinden het allang best als alle anderen bedrogen worden en zijn zonder meer bereid daarin mee te praten. De vraag of het eigenlijk allemaal wel waar is hoeft nooit aan de orde te komen. De gemeenschap der gelovigen bestaat uit mensen die elkaar de waarheidsvraag besparen en er daardoor zelf van verschoond blijven. In zulk gezelschap lopen ook twijfelaars rond en loochenaars. Maar de één weet het niet van de ander. Wie als eerste en enige zijn ongeloof hardop uitspreekt komt slecht te pas. Dat maakt voorzichtig. Des te meer als het geloof gevestigd is geraakt, opgenomen in de machtsverhoudingen waaronder de gelovigen samenleven. Dan zijn er ook bewakers van het rechte geloof en bestraffers van de ketterij. Toch waart in elke geloofsgemeenschap ook de twijfel rond en komen er altijd wel voorzichtige toenaderingspogingen voor tussen de heimelijk ongelovigen, die eerst voorzichtig en vrijblijvend elkander polsen, tot één eindelijk iets los durft laten dat hem in gevaar brengt; als de ander dat klein geschenk aanvaardt met een tegenconfidentie die hem op zijn beurt kwetsbaar maakt voor aangifte, zijn de twee twijfelaars wederzijds chantabel geworden - ieder heeft de bekentenis van de ander in onderpand; met andere woorden: ze vertrouwen elkaar. Het is het patroon van de flirtation, het begin ook van heimelijke liefdesaffaires in samenlevingen waarin veel liefde te verheimelijken is, het stramien van homoseksuele ouvertures vol codewoorden die ‘unverbindlich’ blijven tot ze door een wachtwoord van de ander
bevestigd zijn. Zo ongeveer moeten ongelovigen elkaar proberen te vinden onder een heersend geloofsstelsel: op zoek naar iemand die ook ‘zo’ is.
Onder de terreur van de inquisitie, van nazisme of stalinisme, moet elke toenadering tussen dissidenten ontkend kunnen worden totdat zij beantwoord is met een even riskante wederbekentenis. De dissidentie als flirt. Maar in die fase zorgen de ongelovigen, net als de overspeligen, zelf nog voor de inkapseling van hun deviantie, binnen een afgeschermde - wederzijds chantabele - vertrouwensrelatie. Wanneer de terreur begint te minderen, of
| |
| |
wanneer tenminste de angst is afgenomen, worden mensen driester in hun benadering van andere, mogelijke loochenaars. Ze beginnen hun ongeloof uit te spreken zonder nog eerst een onderpand te verlangen in de vorm van een tegenconfidentie. Niet dat ze nu iedereen vertrouwen, ze vrezen alleen afwijzing en aangifte minder en leggen hun dissidente connecties zonder ze dadelijk met sociaal isolatiemateriaal te omwikkelen: de draden van het ongeloof worden open en bloot gelegd. Maar nog steeds valt alles voor tussen enkelingen, niet collectief of in het openbaar. In dit stadium verkeren nu waarschijnlijk zowel de profiteurs van corruptie als de dissidenten in de Sovjetunie en zó ongeveer gedragen zich de belastingontduikers en de steunfraudeurs in de verzorgingsstaat. Van mens tot mens komt menigeen vrij openlijk uit voor zijn neigingen, maar hoe verbreid die ook zijn mogen, ze worden niet in het openbaar beleden. Er zijn meningen en gedragingen die men weliswaar niet meer geheel voor zich houdt en die men deelt met anderen, maar die toch geheel en al particulier blijven, hoe algemeen verbreid ze ook geraakt zijn, en die geen uiting in het openbaar vinden en geen belichaming in organisaties of instanties. Onder zulke verhoudingen ontwikkelen mensen een privé-persoon en een publieke persoonlijkheid; de discrepantie daartussen wordt overbrugd met allerlei poses, maskerades, stilzwijgens en leugens die horen tot het goed fatsoen voor wie er in gevangen is en, voor de buitenstaander, tot de hypocrisie van die samenleving.
Er is een verschil tussen Sovjetdissidenten en fraudeurs. Afwijzing van het marxisme is immers een opinie, en steunfraude of belastingontduiking een bezigheid. Maar niet iedereen vat het zo op. De enkele belijdenis van ongeloof in de officiële leer wordt onder communistische regimes gezien als een staatsvijandige activiteit, net zoals ketterij onder de triomferende katholieke, protestantse of islamitische kerk wordt opgevat als méér dan een meningsuiting, namelijk als op zichzelf al een bekeringspoging, een ondermijnende bezigheid dus. En omgekeerd, de ontduikers van belastingen en sociale verzekeringen doen niet alleen wat verboden is, ze verkondigen ook redeneringen die hun daden moeten rechtvaardigen. Juist omdat mensen onder elkaar vrij openhartig zijn over hun malversaties, dragen ze ook bij aan de particuliere meningsvorming.
De eerste verontschuldiging van ontduiking is dat er ontdoken wordt. Als een ander het doet, geeft dat ook de één het recht. Doen zij het, dan staat het dus ook een ander vrij. Voor een ondernemer in een stelsel van vrije concurrentie is die sprong van feit naar norm heel vanzelfsprekend: past hij niet dezelfde kunstgrepen toe als zijn mededingers dan prijst hij zich uit de markt. Zijn plicht tot zelfbehoud dwingt hem tot het vergrijp en excuseert hem dus.
Een tweede verontschuldiging van de ontduiking werkt met vergelijkingen: Prins X heeft twee miljoen gestolen en kwam er genadig van af, waarom mij dan niet tweeduizend gelaten. En ook zonder prins X zijn er altijd wel de gouden bedden die werden aangeschaft van de ontwikkelingshulp, de straaljagers die worden ingekocht voor de prijs van tien of honderd kleuterscholen, de subsidies aan grote bedrijven ofjuist de bijstandsuitkeringen aan minimumlijders uit het buitenland. Wie meent dat grotere instemming met het overheidsbeleid zou leiden tot mindere ontduiking van belasting en sociale verzekering, onderschat het vermogen van knoeiers om zich te verschonen met verwijzing naar een of ander onrecht.
Er is nog een derde soort rechtvaardiging, het meest sophisticated, die het eigen bedrog kan zien als deel van een maatschappelijk mechanisme dat de bedriegerij haast automatisch compenseert. Theodore Zeldin heeft een vroege versie van die redenering aangetroffen in een handboek voor jezuïeten-biechtvaders van de Abbé D. Léger uit 1864: ‘ondanks dit [belasting-]bedrog, krijgt de staat altijd zijn geld,
| |
| |
ofwel omdat hij met zorg de tarieven verhoogt in verhouding tot de ontduiking die hij verwacht, of door zichzelf schadeloos te stellen met boetes voor degenen die op heterdaad worden betrapt. Op grond van deze redenering moeten degenen die te goeder trouw zijn in belastingkwesties, ofwel omdat ze belastingen niet bindend achten, ofwel omdat ze menen dat ze al genoeg hebben bijgedragen aan de kosten van de staat, overeenkomstig hun middelen, in deze goede trouw niet verstoord worden, noch moet men hen zwaar vallen.’ Kennelijk vormde deze gemeenschap van gelovigen een netwerk van dissidentie jegens de Franse staat: ‘een smokkelaar moet gemaand worden om genoegdoening te geven - aan een liefdadig doel, niet aan de regering; de regering heeft immers niet te lijden van zijn bedrog, maar de samenleving lijdt eronder door de belastingen die vanwege dat bedrog verhoogd worden.’ (geciteerd door Th. Zeldin, Conflicts in french society, London, 1970, p. 24, vert. Ads). Alleen doordat Léger ‘staat’ en ‘samenleving’ strikt van elkander scheidt is dit geen drogreden, maar juist de staat is er alles aan gelegen de belangen van beide identiek te verklaren.
De redenering is dat de staat bedrog compenseert of zelfs erop anticipeert met hogere tarieven of lagere uitkeringen, omdat hij ervan uitgaat dat de belastingplichtigen toch niet al hun inkomsten zullen opgeven of aftrekposten zullen majoreren en dat de uitkeringstrekkers toch wel in het geheim bij zullen verdienen of wat toegestopt krijgen van een welgezind familielid. Dit is inderdaad een ondermijnend leerstuk, het is immers een voorspelling die zichzelf in vervulling kan doen gaan. Naarmate meer mensen de redenering geloven en navenant handelen zal de staat gedwongen zijn om te doen wat hem toch al werd toegeschreven, de tarieven verhogen en de uitkeringen minderen en aldus ontduiking niet alleen rechtvaardigen maar zelfs noodzakelijk maken. De particuliere meningen van belastingontduikers en steunfraudeurs zijn inderdaad subversief, of ze nu gelijk hebben in hun verdenking van de staat of niet.
Hoe verbreid de malversaties mogen zijn, hoe algemeen ook de excuses die daarbij worden verschaft, mensen komen daar alleen voor uit onder elkander. Blijkbaar bestaat er onder een democratische verzorgingsstaat een heersende ideologie die maar nauwelijks in het openbaar kan worden tegengesproken. Wie in het openbaar uitkomt voor zijn steun- of belastingfraude loopt een strafrisico en wie en public dat bedrog zou trachten te rechtvaardigen stelt zich daarmee buiten de publieke discussie. Hij zou immers de grondgedachten moeten ontkennen van het bindend karakter van meerderheidsbeslissingen in een democratie en van de morele verplichting van solidariteit in een verzorgingsstaat. Onder elkaar loochenen velen die grondgedachten ronduit, maar in de openbaarheid zelden of nooit. Zo is dus ook onder de democratische verzorgingsstaat een stelsel van bedrog en hypocrisie gegroeid.
Eén keer is dat ongeloof in het openbaar beleden, maar tussen ‘aanhalingstekens’, als parodie en dus toch niet als eigen mening: door Van Kooten en De Bie als voormannen van ‘De Tegenpartij’, die maling hadden aan wetstrouw en solidariteit. Ze werden prompt zo enthousiast ingehaald en ook zo serieus genomen dat de twee komieken hun partij haastig liquideerden.
Langzamerhand houden grote aantallen mensen er een particuliere mening op na én een standpunt voor officieel gebruik; ze zijn wel democraat en ook nog wel sociaal, maar ze doen er niks meer aan, alleen met Pasen gaan ze nog naar de mis en stemmen dan keurig op een bonafide democratische partij van vvd tot pvda. Niet dat ze er zelf zoveel in zien, maar anders is er niks en het zou niet goed zijn als iedereen maar openlijk voor zijn eigen standje opkwam, in plaats van in het geniep. Bij gebrek aan beter is die algemene hypocrisie te verkiezen boven openbaar cynisme (zoals elke Sovjetbons van harte zal beamen).
| |
| |
Dat mensen in het geheim hun eigen voordeel najagen is tot daar aan toe, maar dat kan beter verborgen blijven dan dat het tot hoogste en algemene regel wordt.
Ook waar geen economische dwang wordt uitgeoefend, in de vrije markt, tiert de misleiding. Het koopmansbedrog bestaat bij de gratie van ruilverhoudingen die zijn losgeraakt van alle andere bindingen tussen mensen waarvan een zeker toezicht uit kan gaan. Zulk bedrog geeft elke koopman een voorsprong op zijn mededingers, totdat hij wordt doorzien of totdat zijn concurrenten hem met dezelfde listen hebben ingehaald. Omdat zo mindere waar of minder waar tegen dezelfde prijs wordt aangeboden, werkt dat koopmansbedrog op korte termijn prijsverhogend, al kan het prijsmechanisme dat op den duur corrigeren (het aanbod neemt er immers door toe). Maar als de markt niet vanzelf herstelt, de kwaliteit blijft dalen of de prijs stijgen door allerlei versnijding en vervalsing, verliezen de kopers tenslotte hun fiducie. De kooplui kunnen dat vertrouwen niet zo makkelijk herstellen, want evenmin als het bedrog gemakkelijk doorzien kon worden kan de goede trouw nu bewezen worden. Tenslotte kan een kopersstaking volgen en valt de handel stil. Dan pas hebben de handelaars een gezamenlijk motief om dwingende kwaliteitswaarborgen te accepteren. Er komt een Keuringsdienst van Waren die inspecteert en waarmerkt. Net zo wordt het vrij maar oncontroleerbaar dienstbetoon van allerlei genezers en zaakwaarnemers onder staatstoezicht gebracht: het artsen- of advocatendiploma is hier kwaliteitskeurmerk. Door uitsluiting, inspectie, tariefstelling en overheidserkenning ontstaat een stelsel van staatsdwang en consumentenvertrouwen waarin bedrog dezelfde ondermijnende werking heeft als in andere geloofssystemen. De verbreiding van merkartikelen, met kwaliteitswaarborg van de fabrikant verleidt de consument tot vertrouwen in elke gevestigde handelsnaam. De ‘Tylenol’-paniek die in de herfst van 1982 de Verenigde Staten teisterde toont met welk een godsvertrouwen mensen zulke geloofsartikelen elke dag weer slikken en hoe diep en verbreid de ontreddering is wanneer een enkele keer een
paar van de triljoenen pakjes, flesjes, doosjes levensgevaarlijk vergiftigd blijken.
Bedrog veronderstelt communicatie en geloof of vertrouwen in de boodschap. Maar kennelijk komt het niet zozeer aan op de machinaties en de goedgelovigheden van enkelingen, maar op de samenhang van dwangmaatregelen en geloofsbevestiging in het stelsel als geheel en op de winst- en strafkansen van afzonderlijke mensen binnen dat stelsel en op de uitwerking van loochening en leugen op andermans geloof en vertrouwen, gegeven de voorwaarden van dat stelsel.
Blijkbaar komt in elke hechte samenleving een vorm van bedrog voor die zich als stelsel heeft verbreid en die de mensen voortdurend obsedeert, waartegen ondanks alle pogen geen afdoende remedie is te vinden. Allerlei dwangmaatregelen en boetepredikaties falen, sterker nog, ze bieden afzonderlijke bedriegers nieuwe winstkansen om gebruik te maken van het gestegen vertrouwen. Zelfs huwelijksbedrog onder een gesloten stelsel van huwelijkstrouw en hypocrisie zou in deze termen te beschrijven zijn.
Er bestaat een opmerkelijke overeenkomst in de werking van bedrog onder een dwangstelsel en dissidentie onder een heersende leer. Beide opereren in een particuliere sfeer en blijven steeds nog juist buiten de openbaarheid; de technieken van de hypocrisie stellen mensen in staat zich tussen die twee sferen heen en weer te bewegen.
De burgers van de verzorgingsstaat zijn gepreoccupeerd door belasting- en steunfraude. Toch is het een klein wonder op zich dat een zo gigantisch stelsel van inkomensoverdrachten dat meer dan de helft van de nationale huishouding omvat überhaupt functioneert. Het bestaat nog maar zo kort: een mensenleven op een schaal van eeuwen en millennia van natievorming en staatsvestiging. De geloofsleer van
| |
| |
wetstrouw en solidariteit die bij dat stelsel van inkomensverdeling hoort kan nog niet heel diep met de persoonlijkheids- en gewetensvorming vergroeid zijn. Merkwaardig genoeg wordt die leer ook maar heel gedempt gepredikt, men gaf de voorkeur aan een terminologie waarvan een krachtiger bezwering leek uit te gaan: aan begrippen uit economie en statistiek, zoals ‘volledige werkgelegenheid’, ‘groei’, ‘arbeidsrust’ en ‘produktiviteit’ die de leer van de verzorgingsstaat het charisma van de wetenschap mee moesten geven. Met zoveel nadruk op technische noties bleven begrippen als eer en burgerplicht vrijwel ongenoemd. Het stelsel kent dan ook wel inspecteurs en ambtenaren, maar geen moraalpredikers en zedenmeesters. Het is ook niet goed voor te stellen waar nu opeens het leergezag vandaan zou moeten komen voor zulk herderlijk fiscaal of sociaal vermaan. De beginselen waarop het verdelingssysteem berust zijn abstract en universeel, maar ze zijn nergens zichtbaar, merkbaar, beschamend en beschuldigend aanwezig. De consequenties van het bedrog blijken pas jaren later in een post op een departementale begroting. Binnen de gezichtskring van de fraudeur heeft niemand ook maar in het minst van zijn praktijken te lijden. Van hem gewetensnood te verlangen over het overheidsbudget is veel gevraagd van het menselijk inlevingsvermogen.
Predikaties en vermaningen zullen niet veel uithalen ter verbetering van de belasting- en uitkeringsmoraal. Inspectie en bestraffing ook maar weinig. De vereiste controles zijn te indiscreet, te onbescheiden en wekken te veel ergernis; de straffen treffen vaak de mensen die toch al het meest kwetsbaar zijn. Het is zinvoller het stelsel te veranderen dat uitnodigt tot bedrog. Een belastingwet met steile progressie en nonchalante aftrekposten bevat een invitatie tot verschrijving. Schrap dan de aftrekposten en verlaag de tarieven navenant. Een uitkeringsstelsel dat mensen die wel werken kunnen geen baan kan bieden en hun toch verbiedt terzijde te werken, vraagt om ontduiking. Verminder dan de werkloosheid door de beschikbare banen beter te verdelen met verkorting van de arbeidstijd bij gelijkblijvende produktie. Al die voorzieningen die nu beheerd worden door ambtenaren en gedreven door beroepskrachten, moedigen de gebruikers aan te profiteren wat ze kunnen om zo de dienst nog verder uit te laten dijen. Breng die hulpverlening dan onder beheer van de gebruikers in kleine kring, met een beperkt budget en de mogelijkheid tot vrije keus.
Kennelijk gaat het niet zozeer om de machinaties van afzonderlijke mensen, maar om de samenhang tussen het bedrog of de loochening van sommigen met de goede trouw of de goedgelovigheid van anderen binnen een stelsel van geloof en dwang waarin zij allemaal zijn opgenomen. Blijkbaar vormt zich in de meeste samenlevingen een constellatie van particulier ongeloof en bedrog en van hypocrisie om de discrepantie met de heersende leer te overbruggen. Ook een stelsel als de verzorgingsstaat, dat zo rationeel lijkt en gepland, kon daar niet aan ontkomen.
|
|