[Nummer 2/3]
[Redactioneel]
Al tientallen jaren worden literaire tijdschriften door de overheid gesubsidieerd, zoals dat tegenwoordig met vrijwel alle cultuuruitingen het geval is. De omvang daarvan was relatief gering: bij
De Gids kwam het neer op een bijdrage van tien à vijftien procent van de exploitatiebegroting. Dat bedrag is niettemin van groot belang voor kwaliteit en continuïteit van
De Gids.
Er bestonden tot nog toe geen duidelijke criteria om te bepalen welke tijdschriften voor subsidie in aanmerking zouden kunnen komen. Dat dit in een tijd van overheidsbezuinigingen en stijgende exploitatiekosten van de tijdschriften niet zo kon blijven, valt goed te begrijpen. Eén criterium ligt bovendien voor de hand: de kwaliteit van een tijdschrift. Al is het bepalen daarvan moeilijk, het kaf van het koren scheiden kan beslist wel. Maar het gaat in ieder geval niet aan om helemaal geen rekening met kwaliteit te houden.
Toch gebeurt dat nu. De Raad voor de Kunst heeft het subsidieprobleem proberen op te lossen door een puur formele rangorde aan te brengen bij het subsidiëren van literaire tijdschriften. Deze regeling is nu door de Minister overgenomen. Daarbij worden tijdschriften ‘met als voornaamste taak het publiceren van literaire teksten’ het hoogst, en algemeen culturele tijdschriften met een ‘duidelijk literaire component’ het laagst gesubsidieerd. ‘Duidelijk literair’ betekent hier alleen iets kwantitatiefs: volgens de Raad voor de Kunst dienen ‘informatie over literatuur, essayistiek en literaire teksten ten minste 50% van het totaal aantal pagina's te beslaan’. Het laatste is al wat vreemd: om voor subsidie in aanmerking te komen zouden de redacties van ‘algemeen culturele’ literaire tijdschriften gedichten of verhalen, die zij niet goed genoeg voor publikatie achten, toch moeten plaatsen. Een subsidieregeling mag er toch niet op gericht zijn - bedoeld of onbedoeld - het redactiebeleid te beinvloeden?
De rangorde van de Raad van de Kunst is in het geheel niet beargumenteerd. Hij wekt de schijn van objectiviteit, met behulp van een impliciet gehouden omschrijving van ‘literatuur’. Maar die is zeer aanvechtbaar. Voor de Raad van de Kunst zijn literaire teksten blijkbaar alleen verhalen, gedichten en romans, en essays zijn uitsluitend beschouwingen daarover. Vanuit een zo enge definitie van literatuur zijn Politicus zonder Partij, of het grootste deel van het werk van schrijvers als Goethe en Sartre geen literatuur. Een dergelijke beperkende definitie van literatuur is cultuurverarmend. Tot de literatuur kunnen alle geschriften behoren die zich niet richten tot een gespecialiseerd publiek en die niet in jargon, maar in voor een ieder bevattelijke taal zijn geschreven. Literatuur kan over alle onderwerpen gaan die voor het culturele leven van belang zijn, of hun vorm fictie is of niet. Utopieën kunnen evenzeer tot de literatuur horen als romans en poëzie. En ook alle niet-gespecialiseerde beschouwingen over filosofie en wetenschap, over kunst en muziek, over geschiedenis en politiek kunnen tot de literatuur behoren. Als zij in De Gids worden opgenomen, is dit het geval.
De subsidiecriteria van de Raad voor de Kunst deugen niet. Van tweeën een: óf tijdschriften worden gesubsidieerd op grond van de traditioneel ruime definitie van literatuur, waarbij een eventuele rangorde door kwaliteit - en misschien door prille jeugd of hoge ouderdom - wordt bepaald, óf er wordt beargumenteerd onderscheid gemaakt tussen algemene en gespecialiseerde tijdschriften. Maar ook dan dient het gerechtvaardigd te worden indien de ene categorie bevoordeeld zou worden boven de andere of indien binnen de categorieën een rangorde zou moeten gelden.
Kwaliteit en natuurlijk de persoonlijke voorkeur van de redactie zijn de enige criteria, die de inhoud van De Gids als literair tijdschrift bepalen. Dat zal zo blijven, subsidie of geen subsidie.