| |
| |
| |
Helga Nowotny
Breekpunten van de rationaliteit
In het jaar 1924 publiceerde Bertrand Russell een kort essay over de toekomst der wetenschap, getiteld The Future of Science - Icarus - waarin hij een antwoord formuleerde op het twee jaar voordien verschenen boekje van Haldane, dat de titel Daedalus, or Science and the Future droeg. In overeenstemming met de door hem gekozen historische voorbeelden werd Haldanes toekomstvisie gedragen door optimisme ten aanzien van de wetenschap en de belofte van een gelukkige toekomst voor het mensdom. Russell daarentegen, met het tragisch lot van Ikaros voor ogen, liet een veel sceptischer geluid horen. Hij waarschuwde vooral voor het op de oorlog gericht vernietigingspotentieel dat met behulp van de wetenschap gerealiseerd zou kunnen worden.
Russells fundamentele these hield in dat hij weliswaar voorspelde dat de wetenschap grote vooruitgang zou boeken, maar ook dat het gevaar bestond dat het evenwicht verstoord zou raken: zolang de bestaande politieke en economische instituties bleven voortbestaan kon de balans tussen hetgeen hij de menselijke instincten (individuele en collectieve driften) noemde - hiertoe rekende hij vooral de economische en militaire rivaliteit - en het dank zij de resultaten van de wetenschappen nieuw-gecreëerde milieu slechts een negatieve ontwikkeling te zien geven. Zoals dieren, die plotseling in overvloed verkeren, hun natuurlijke instincten kwijtraken en zich aan een overdaad van voedsel over-eten, zo zou het mensdom bedreigd worden door het gevaar van ‘over-fighting’.
Russell voorspelde ook een toename van grote en centralistisch geleide organisaties, voor de verwezenlijking waarvan de technische mogelijkheden in de vorm van spoorwegen, telegrafie en telefoon voorhanden waren. Beheersing vanuit een centraal punt zou daardoor zeer eenvoudig worden gemaakt. Gesteund door een centralistisch geleide propaganda zou deze zich via de massamedia, het onderwijs en de religie tot in de verste uithoeken van de aarde kunnen verspreiden. Als stuwende krachten achter deze ontwikkeling zag hij de economische en politieke rivaliteit tussen de verschillende naties die, de macht der regeringen vergrotend, in een ongebreidelde wedloop om grondstoffen en bewapening zou ontaarden. Hij voorzag dat de tijd niet ver was dat de technische structuren het mogelijk zouden maken de wereld tot één produktie- en consumptie-eenheid te doen samensmelten. Na verbitterde strijd zou er een wereldregering, gevormd door de zegevierende heersende naties, tot stand komen, die aanvankelijk wreed en despotisch zou optreden, maar in een later stadium - wanneer een aantal revoluties succesvol de kop was ingedrukt en de mensen hadden geleerd dat verzet tot niets leidde - een welwillender vorm van gezag zou gaan uitoefenen.
Tot Russells eer moet worden gezegd dat hij ten leste toch met betrekking tot de door hem zo koel gediagnosticeerde toekomst twijfels bleek te koesteren, zodat hij zijn essay besloot met de vraag of een ineenstorting van onze beschaving niet boven dit gruwelijk alternatief te
| |
| |
prefereren zou zijn.
Russells expliciet verwijt aan de wetenschappelijke vooruitgang was dat deze de mensen niet ‘meer zelfbeheersing, meer vriendelijkheid’ had geschonken of ‘meer kracht om alvorens tot daden over te gaan hun eigen driften terzijde te schuiven’. Integendeel, de toegenomen kennisverwerving heeft het de naties ‘in steeds sterkere mate mogelijk gemaakt hun collectieve driften - in de vorm van militaire en politieke conflicten - te bevredigen’. Volgens Russell liet de wetenschap zich door de maatschappelijke instituties misbruiken, en had ze in zoverre gefaald dat het haar niet was gelukt, het leven van de nationale en internationale gemeenschap haar stempel van de rationaliteit op te drukken.
In weerwil van de nog steeds bestaande actualiteit van Russells analyse, vooral ten aanzien van de opeenhoping van militair vernietigingspotentieel door middel van wetenschap en techniek, is de situatie in onze dagen in één opzicht principieel anders geworden: de polariteit waarvan Russell uitgaat en waarbij hij enerzijds de voortschrijdende wetenschap met haar eigen rationaliteit en haar eigen ethiek postuleert en anderzijds de door menselijke zwakten belaste maatschappelijke en politieke instituties, die de loden last bij de vrije vlucht van Ikaros vormen en de evolutiedromen omtrent een niet slechts rationeel denkende, maar ook rationeel handelende mensheid tenietdoen, deze polariteit heeft voor ons door onze werkelijkheid haar bestaansrecht verloren. Toegegeven, er zijn nog altijd wetenschappers die zich van tijd tot tijd in Russells dromen vermeien - maar de technici werd het dromen nooit officieel toegestaan, daar zij leven onder de dwang hun dromen direct in realiteit om te zetten.
Ook al zijn er individuele wetenschappers die, sterk door eigenbelang gemotiveerd, vanuit een veilige beslotenheid en in een wisselend spel van verzet en ontvankelijkheid, trachten weerstand te bieden aan de toenemende mate waarin zij in staat en industrie worden geincorporeerd, toch heeft het instrumenteelutilitaristisch karakter van de wetenschappelijk-technische ontwikkelingen reeds lang de overhand gekregen. Maar dat wat door de officiële en niet-officiële wetenschaps- en technologiepolitiek van alle geïndustrialiseerde landen wordt goedgekeurd en afgedwongen, namelijk de hun welkome toenadering tussen de verschillende belangenniveaus, doet zich aan de kritische beschouwer voor als het oppermachtig, over dezelfde hulpbronnen als de grote organisaties beschikkend centraal apparaat van de nieuw-gecreëerde techno-complexen. Wortelend in het industrieel-militair complex, een erfenis van de ghost-writer van de scheidende president Eisenhower, en uitlopend op inmiddels florerende nieuwe bedrijven, zoals bijvoorbeeld de complexen van de energie-industrie en de computer-industrie, ontstaat hier een nieuwe vorm van concentratie van economische macht met de door wetenschap en techniek reeds verworven kennis, vaardigheden, produktiemethoden en produkten. ‘In deze techno-complexen zijn honderdduizenden mensen werkzaam,’ schrijft de Zweeds-Canadese onderzoeker Aant Elzinga, ‘die als industrie-arbeider, ambtenaar, technicus, ingenieur of wetenschapper hun bijdrage aan de technologie leveren. Zij zijn echter niet in staat controle uit te oefenen op deze structuren, waarin hun creatieve activiteiten toch een strategische rol vervullen. De doelstellingen en richtingen worden door de economische en technocratische elites voorgeschreven. In deze situatie rijst de vraag naar een mobilisering van technici, wetenschappers en ingenieurs mét de industrie-arbeiders tegen de techno-complexen.’
Het probleem van de uitoefening van controle, dat in discussies tussen machtelozen en machthebbers steeds weer ter sprake komt en waarop hier later nog zal worden ingegaan, is van groot belang. Een ander probleem heeft betrekking op het in-elkaar-grijpen van de wetenschappelijk-technische ontwikkeling ener- | |
| |
zijds en de sociale vooruitgang anderzijds, of - anders geformuleerd - óf en zo ja in welke mate de maatschappelijke instituties en de mensen die daarvan deel uitmaken zich aan de wetenschappelijk-technische ontwikkelingen moeten aanpassen. Er is immers geen sprake van dat wetenschap en techniek enerzijds en de grote instituties die ons leven beheersen anderzijds twee onafhankelijke ‘subsystemen’ zouden vormen: zij zijn namelijk volstrekt met elkaar vervlochten. De ‘spillover’ van wetenschap en techniek heeft zich over alle sectoren van het leven uitgebreid en tot de ‘verwetenschappelijking’ daarvan bijgedragen. Deze verwetenschappelijking manifesteert zich onder meer in het onderwijs, waarin binnen een steeds sterker gedifferentieerd kwalificatiesysteem wordt bepaald, welke arbeidsplaatsen in de toekomst voor wie beschikbaar zullen zijn. Ook manifesteert deze verwetenschappelijking zich in de toenemende professionalisering van de hulp aan de medemens, de opvoeding en de vrijetijdsbesteding, om slechts drie markante voorbeelden te noemen. De door talrijke waarnemers geanalyseerde ‘incorporatie’ of ‘industrialisering’ van wetenschap en techniek, hun aanpassing aan de industriële arbeidsmethodiek en denkwijze - inclusief de extern bepaalde doelstellingen en de politisering - vindt een pendant in de verwetenschappelijking en ‘vertechnisering’ van het dagelijks leven en in de wijze waarop software en hardware steeds sterker in de sociale relaties en de daaruit resulterende veranderingen binnendringen. De positieve en negatieve kritiek, de voortekenen elk op
eigen wijze interpreterend, beschouwt deze ontwikkeling als een quasi-autonoom proces, dat bezig is - volgens de een tot heil, volgens de ander tot verderf van de mensheid - gestalte te krijgen. De ‘traditionele wijsheid’ van de technocraten hield vanouds in dat vanuit het standpunt van een neutrale onvermijdelijkheid werd geargumenteerd: Aanpassing of ondergang luidde het axioma dat reeds tijdens de industriële revolutie door hun voorlopers onder de vlag van de internationale concurrentiestrijd naar voren werd gebracht. Ten aanzien hiervan zijn steeds weer stemmen van protest en verzet opgegaan. Deze geluiden waren vooral afkomstig van diegenen die in hun materiële bestaansbasis werden bedreigd of wier kennis en vaardigheden door de wetenschappelijk-technische ontwikkelingen werden ingehaald, uitgehold en daardoor overbodig gemaakt, maar die tegelijkertijd op grond van hun relatief bevoorrechte posities en hun gevoel van eigenwaarde nog in staat waren de zogenaamde eigen dynamiek van de vooruitgang vanuit hun eigen alternatieve voorstellingen en waarden tegemoet te treden, zelfs al waren deze laatsten gedoemd mét hen ten onder te gaan.
Als hier over wetenschap en techniek enerzijds en de kritische beschouwing daarvan anderzijds wordt gesproken, dan gaat het - opnieuw - om het probleem van de noodzakelijkheid van een aanpassing aan ontwikkelingen die zich met ogenschijnlijk door de natuur bepaalde onvermijdelijkheid over ons uitstorten en die niemand werkelijk schijnt te beheersen. De versnelling van deze ontwikkeling, de dimensies van de consequenties hiervan - zowel voor de steeds krapper wordende wereldgrondstoffenmarkt als voor de herstructurering van de arbeidsmarkt -, het dreigend onomkeerbaar verlies van het economisch evenwicht, alsmede een mogelijke sociale polarisering tussen diegenen die op relatief veilige en relatief goedgehonoreerde arbeidsplaatsen te vinden zijn en diegenen die slechts tijdelijk en onbeschermd marginale functies in het produktieproces krijgen toebedeeld, van dit alles zijn critici zowel als pleitbezorgers zich terdege bewust, ook al zijn hun reacties begrijpelijkerwijs verschillend. Ik zal trachten deze reacties te illustreren aan de hand van het volgende probleem, dat mij van essentieel belang toeschijnt en waarop het antwoord tot vérstrekkende meningsverschillen ook met betrekking tot de waardering van de bereikte en nog te bereiken ontwikkelingen moet leiden.
| |
| |
Het gaat hier om de eis tot doorvoering van een enkele dominerende vorm van rationaliteit.
Het is overbodig de vraag te stellen of de wereld er heden ten dage anders uit zou zien als in overeenstemming met Russells ideaal de wetenschappelijke rationaliteit op ons collectief handelen was overgedragen, of dat we in dat geval slechts de huidige misère tegen een wetenschappelijk despotisme hadden ingeruild. Wat er in het verleden is geschied laat zich veeleer beschrijven als een convergentieproces, waarin criteria en technische efficiëntie, wetenschappelijk profijt en wetenschappelijk-grensverleggende arbeid zich - onder het welwillend oog en met behulp van de krachtige financiële steun van de staat - aan elkaar hebben gebonden om de eis tot doorvoering van één dominerende vorm van rationaliteit gestalte te geven: rationalisering tot in alle geledingen van de maatschappelijke structuur. Wij vinden deze ‘logica van de technische vooruitgang’ als stuwende kracht zowel ter reducering van de hoeveelheid arbeid op het niveau van economisch profijt als in de minutieus uitgewerkte systemen tot verhoging van de arbeidsprestatie; daarnaast in het concurrentiegedrag van de multinationale concerns, die van hun wederzijdse rationaliseringswinsten leven; en in de ethiek van een concurrentiemaatschappij, voor wie ‘stilstand’ identiek is met ‘achteruitgang’ en die het wederzijds ‘steeds meer en steeds beter’ tot een dwingend imperatief heeft geproclameerd. Maar laten we deze eis nu eens op de keper beschouwen.
De traditionele zienswijze beschouwt de techniek als een neutraal instrument, in eerste instantie als een werktuig, later als een machine en tenslotte als een technosysteem, dat wordt ingezet om vooraf gestelde doelen te bereiken en om menselijke arbeid en menselijke handelingen te vervangen. Maar al ten tijde van de industriële revolutie werd duidelijk dat om de machines te kunnen bedienen er volkomen nieuwe sociale voorwaarden geschapen moesten worden: de arbeiders moesten met moeite en tegen hun wil vertrouwd worden gemaakt met de strak gedisciplineerde tijdsindeling waaraan de fabrieksarbeid gebonden was; de verplaatsing van arbeid en produktie van eigen huis naar fabriekshal geschiedde zo abrupt, dat de hele familie mee verhuisde, met andere woorden dat de minder sterken, vrouwen en kinderen, met dat soort fabriekswerk werden belast, waarvoor geen mannen te vinden waren of waarvoor mannen niet konden worden gebruikt. De veranderingen die optreden binnen de sociale organisatievormen met betrekking tot de eisen die aan de te volbrengen arbeidsprestaties worden gesteld, en de veranderingen binnen de sociale relaties die aan technische innovaties voorafgaan, zijn van minstens even groot belang als de veranderingen die hiervan de consequentie vormen. Technische vooruitgang in de vorm van toenemende rationalisatie gaat uit van de aanpassing van maatschappelijke instellingen aan de zich ontwikkelende techno-complexen, en bepaalt deze tegelijkertijd; sociale vooruitgang, in de regel gedefinieerd als verbeteringen in het welzijn van alle betrokkenen, is als vooruitgang van verdeling en participatie afhankelijk. Technische vooruitgang kan daarom niet automatisch de sociale vooruitgang bepalen, maar creëert veeleer slechts veranderde uitgangsvoorwaarden. Hoe sterk deze van hun kant bepalend zijn voor de richting waarin de technische vooruitgang zich beweegt, blijkt uit een spreuk in een vakblad voor ingenieurs: ‘People are trouble, but machines
obey.’ In het begin van deze eeuw werd binnen het zich stormachtig ontwikkelend kapitalisme in de Verenigde Staten - die rijk aan grondstoffen, maar arm aan arbeidskrachten waren - opnieuw een sterke aanzet gegeven tot een rationalisering die onvermijdelijkerwijs na de Eerste Wereldoorlog naar Europa moest overslaan.
Met de uitvinding van massaproduktie en massaconsumptie werd de basis gelegd voor
| |
| |
ons hedendaags produktiesysteem en voor onze hedendaagse levenswijze. Het Taylorisme, bekend onder het eufemisme ‘scientific management’, en het Fordisme trachtten zich op hun manier door rationalisering zowel binnen als buiten het bedrijf aan te passen aan de functionele problemen die voortkwamen uit kapitaalconcentratie, kartelvorming en monopolisering, die op hun beurt weer samenhingen met de snelle groei en vergroting van de Amerikaanse ondernemersorganisaties. Tengevolge van deze reorganisatie werd de oude vorm van arbeidsorganisatie uitgewist, werd de meester als representant van het ambacht en de geschoolde arbeider in de fabriek een veelvoud van competenties ontnomen, werd het verloop van het produktieproces geherorganiseerd - hetgeen onder meer tot de nieuwe vorm van arbeid, namelijk de lopende band leidde - om tenslotte in een geforceerde invoering van machines het pleit ten ongunste van de handarbeider te beslechten.
Dat deze vernieuwingen geenszins uitsluitend of overwegend door objectief-wetenschappelijke efficiency-berekeningen worden gedragen, zoals het adjectief ‘scientific’ zou kunnen suggereren, is onder meer door David Noble in zijn studie over de implementering van de technische rationaliseringsgolf voor Amerika aangetoond. Hij voert deze zegetocht op twee factoren terug, die door een essentiële verbindingsschakel werden bijeengehouden en versterkt: de techniek, waarbinnen zich reeds vroeg verwetenschappelijking manifesteerde, en de kapitalistische ondernemingsvorm, die dank zij de opkomst van de ingenieurs als nieuwe sociale categorie op het juiste moment samen het toneel betraden. Deze ingenieurs, aldus David Noble, beperkten zich niet tot de uitvoering van het hun opgedragen takenpakket, maar zij namen willens en wetens de taak op zich, de inzet van de arbeidskrachten zo te disciplineren en te structureren, dat hun die arbeidsgewoonten werden bijgebracht, die voor de ondernemers en de nieuwe bedrijfsorganisatie gewenst waren. In de Verenigde Staten heeft het ontbreken van een sterke vakbondsorganisatie aan de kant van de arbeiders, en anderzijds de niets-ontziende wijze waarop de vakbonden werden bestreden en op dood spoor gezet, ongetwijfeld tot een snelle doorvoering van de rationalisering binnen de bedrijven bijgedragen - een rationalisering die door de grote ondernemingen werd geïnitieerd en gepropageerd. Maar dat is slechts één kant van de medaille. De keerzijde heeft betrekking op de wetenschappelijke rationalisering. Hoezeer deze beide processen parallel lopen en hoezeer ze elkaar versterken, blijkt uit de snel op gang komende reorganisatie van onderwijs en vorming, uit de snelle verwetenschappelijking van de ingenieursopleiding (inclusief de sociaalwetenschappelijke = behavioristische disciplines) en vooral uit de nieuw-gestructureerde afzetmarkten voor de massaproduktie: de massaconsumptie. Trekken we de
vergelijking door naar Europa, dan wordt duidelijk dat iedere bedrijfs- of bedrijfsoverkoepelende rationalisering slechts zó ver kan worden doorgevoerd als de maatschappelijke instituties in hun voetspoor kunnen worden meegevoerd. De maatschappelijke rationalisering bepaalt steeds de historische grens van de technische rationalisering.
In het rationaliseringsconcept, dat na de Eerste Wereldoorlog Europa bereikte, herkenden de vakbonden en de sociaal-democratie enkele raakvlakken met de geleide markt-economie en met het door hen gewenste streven naar nationalisering; dit concept werd - in hier en daar afgezwakte vorm - grosso modo met instemming begroet. Vandaar kwam het bijna overal tot verzet tegen de door het Taylorisme gepropageerde tijdmeting, die van ondernemerszijde werd aangewend als middel tot verhoging van de arbeidsprestatie en die als uitbuitingsmethode door de arbeiders werd bestreden; toch overheerste bij de vakbonden de mening dat de rationalisering als middel tot verhoging van de algemene welvaart aan- | |
| |
vaardbaar was. Hoewel de drastische bezuinigingen op personeelskosten - Vahrenkamp vermeldt dat in de jaren 1924 tot 1927 tot soms dertig procent werd bezuinigd - als gevolg van de rationalisering voor iedereen zichtbaar optraden, verwachtten de vakbonden dat op langere termijn de lonen zouden stijgen, de prijzen zouden dalen en de arbeidstijd zou worden verkort. De negatieve effecten, ‘het individuele noodlot van de werkeloosheid, en het monotone arbeidsleed’, werden beschouwd als de prijs die voor de maatschappelijke vooruitgang moest worden betaald.
De aanvaarding van de rationalisering door de vakbonden werd door de reeds genoemde verlangens naar planning gemakkelijker gemaakt, maar de zegetocht van het concept vond plaats onder een vlag die welke tegenstand dan ook in verwarring kon brengen: de vlag van de wetenschap. Alleen langs deze weg zijn de misvattingen omtrent klassentegenstellingen en belangentegenstellingen te verklaren, waarmee een rationaliseringsgolf werd gepropageerd, waarvan tot op heden nog niet is beslist in hoeverre deze tot de oorzaken van de crisis in de wereldeconomie heeft bijgedragen.
Al met al valt het ons tegenwoordig zwaar eenzelfde overgave aan en eenzelfde heilig geloof in wetenschap en techniek op te brengen - juist op grond hiervan koesterde de arbeidende bevolking destijds zulke hoge verwachtingen van wetenschap en techniek die tot verbetering van hun eigen lot en van hun leef- en werksituatie zouden leiden. De ons kenmerkende scepsis ten aanzien van dit alles wortelt niet alleen in de sindsdien opgedane ervaringen - van Hirosjima via de oliecrisis van 1973/74 tot Seveso en Harrisburg -, ook draagt hiertoe bij het feit dat een deel van de arbeidersgeneratie de maatschappelijke ladder besteeg en het tot kaderfuncties bracht; bovendien zijn de toegangsmogelijkheden tot hogere vormen van onderwijs verbreed; dit alles te zamen heeft de kloof die ons van wetenschap en techniek scheidde verkleind en ons - meer dan bij de oudere generatie het geval was - inzicht verschaft in de mate waarin wetenschap en techniek van hun eigen belangen afhankelijk zijn. In dit opzicht heeft de tot stand gebrachte rationalisering van maatschappij en produktieproces haar eigen critici in het leven geroepen.
De onvrede die wetenschap en techniek in onze tijd oproepen hangt, meen ik, samen met de zich allerwegen manifesterende voortekenen, die een nieuwe aan het systeem inherente rationaliseringsgolf van gigantische afmetingen voorspellen, waarbij in het systeem van mens versus machine de eerstgenoemde definitief het onderspit zal delven. Over microprocessors en het dreigend arbeidsplaatsenverlies, over de dekwalificering van de resterende, hergestructureerde arbeidsplaatsen, die in steeds sterkere mate met behulp van megadatasystemen zullen worden bewaakt en gecontroleerd, is reeds genoeg gesproken. De technische ontwikkelingen brengen een vermenigvuldiging van de mogelijkheden tot sociale controle binnen bereik, en hierbij moet worden aangemerkt dat in het verleden meermalen is gebleken dat het de bestaande controleinstrumenten aankleeft zich gemakkelijker ten gunste van de machthebbers te laten toepassen dan zich tegen hen te keren. Met het toegroeien naar technische systemen, die teneinde te kunnen functioneren op hechte aansluiting bij even goed functionerende systemen zijn aangewezen, worden die processen versterkt die in toenemende centralisatie en hiërarchisering uitmonden - zelfs al wordt de gebruiker, consument zowel als producent, voorgespiegeld dat er een bepaalde speelruimte overblijft, waarbinnen hij zijn eigen beslissingen kan nemen. De dominerende rationaliteit van de alles overkoepelende rationalisering, die de handhaving, het functioneren en de verdere groei van onze welvaartsorde - die wij abusievelijk als een wereldorde presenteren -
| |
| |
moet dienen, stelt opnieuw eisen ten aanzien van een totaliteit, waaraan geen ontkomen meer lijkt te zijn. En tóch worden in deze rationaliteit breekpunten zichtbaar, waarvan de meest dramatische reeds in brede kring bekend zijn: de ecologische breekpunten zijn ons al zeer duidelijk onder ogen gebracht; de afgrond van de irrationaliteit van een nucleaire vernietigingsoorlog is minder omsluierd dan ooit; de coïncidentie van Orwells toekomstvisie en de realiteit van ons decennium verwijst misschien naar een ander breekpunt. Ik zou hier echter aan veel minder spectaculaire, maar zich als het ware sluipend vergrotende scheuren in het oppervlak willen refereren, die ik in de systeem-immanente, steeds dieper wordende kloof tussen technische en sociale vooruitgang, tussen de zogenaamd technische en de zogenaamd sociale problemen meen te herkennen.
Dat technische innovaties problemen creëren, is een triviale constatering. Minder triviaal is al de vraag, of en hoe deze problemen worden waargenomen, hoe ze worden geclassificeerd en wie en hoe men zich inspant om deze problemen op te lossen, alsmede de vraag welke oplossingspatronen in het maatschappelijk repertoire van probleemoplossingen nu eigenlijk nog voorhanden zijn. Ik durf te beweren dat onder invloed van de dominerende zienswijze ten aanzien van wetenschappelijk-technische problemen de neiging bestaat maatschappelijke problemen in de eerste plaats en overwegend als technische problemen te beschouwen, respectievelijk ze als zodanig te herdefiniëren. Als technische problemen beschouw ik (aansluitend bij Ravetz) zodanige problemen waaraan de functies extern zijn bepaald, waardoor ook mogelijke bijdragen tot oplossing van deze problemen nauwkeurig worden afgegrensd. Het gaat in laatste instantie om het succesvol functioneren (bijvoorbeeld: winst, bestuur) als vooraf omschreven doelstelling, waarvan de deelfuncties zijn vastgesteld. Als sociale problemen zou ik die problemen willen aanduiden die uit sociale omstandigheden voortkomen en - gemeten aan een algemeen aanvaarde of althans door een aantal mensen nagestreefde standaard van menselijk welbevinden, van menselijke waarden of normen - als een misstand en als onbehagen oproepend worden ervaren. Ze zijn dus georiënteerd op een doel, dat eerst in een actieplan moet worden omgezet, waarbij zich als bijkomend probleem het feit voordoet dat aangaande het doel en meestal ook aangaande de middelen tot doorvoering eerst sociale consensus moet worden bereikt. Terwijl technische problemen ontdekt of blootgelegd worden of in de loop van andere technische probleemoplossingen aan het daglicht treden, vormen sociale problemen het directe resultaat van historische processen waarvoor wij worden geplaatst en waarmee we steeds opnieuw worden geconfronteerd.
Typisch sociale problemen zijn bijvoorbeeld de armoede, de ongelijkheid in velerlei facetten, en de sociale effecten van technologieën waartoe ook die van de volksgezondheid behoren. Tijdens hun opleiding krijgen ingenieurs hierover in de regel geen woord te horen; strikt genomen wordt hun maar één soort gedrag aangeleerd dat met het oplossen van problemen van doen heeft: het oplossen van technische problemen in de engere, overdrachtelijke zin van het woord. Maar buiten dat zijn er andere redenen aan te wijzen die verklaren waarom men zich liever met technische dan met sociale problemen bezighoudt: dit soort problemen staat ons toe naar standaardoplossingen terug te grijpen, naar de zogenaamde ‘technological fixes’, die op hun beurt een keten van technische oplossingen genereren of noodzakelijk doen lijken. Hieromheen - in onderzoek, planning en bestuur - is een complete technische industrie ontstaan, die gespecialiseerd is in het oplossen van problemen en die middels opdrachten voor wetenschappelijk onderzoek en met gebruikmaking van computers - de symbolen van de opmars van technisch steeds verfijnder wordende
| |
| |
apparatuur voor diagnose en therapie - voortdurend gereed staat om zich nieuwe problemen te laten aanreiken. Daarmee vergeleken maken de maatschappelijke instanties, wier taak het is sociale problemen op te lossen, een waarlijk bescheiden indruk: hier zien we een bureaucratie, met die van de staat vergelijkbaar, aan wie bevoegdheden werden overgedragen en wier arbeid weliswaar minder technisch gestructureerd is, maar wier wijze van problemen oplossen toch overwegend als een bestuurstechnisch gedragspatroon kan worden aangemerkt. Bovendien is hier sprake van een uiterst wazig netwerk van los verdeelde verantwoordelijkheden, waartoe bijvoorbeeld politici en vakbondsmensen, enkele beroepsgroepen als medici en sociale werkers, hier en daar een paar intellectuelen en hervormers en af en toe diegenen die via de media de publieke opinie tot uitdrukking brengen, kunnen worden gerekend. Het zal dus geen verbazing wekken dat er vooral technische oplossingen voorhanden zijn en dat technische problemen zodanig worden gedefinieerd dat slechts van technische oplossingen gebruik kan worden gemaakt. Alles wat niet binnen dit kader past wordt onvermijdelijk als restcategorie afgeschoven en tot sociaal probleem verklaard. Sociale problemen vormen de restcategorie en de prijs die voor de oplossing van technische problemen moet worden betaald. Voorts durf ik te stellen, dat deze zich sluipend voltrekkende verschuiving van het maatschappelijk probleemoplossingsgedrag weliswaar voor reparatie-werkzaamheden van het heersende systeem functioneel kan zijn, maar tegelijkertijd de gelijkstelling van technische vooruitgang en sociale vooruitgang tenietdoet.
De hardnekkigheid waarmee sociale problemen blijven voortbestaan, hun resistentie ten aanzien van technische oplossingen, alsmede de voortbrenging van nieuwe sociale problemen, die uit wetenschappelijk-technische ontwikkelingen resulteren, maken de veronderstelling aanvaardbaar dat deze breukvlakken in de heersende rationaliteit tegelijkertijd duidelijk maken waar de grenzen van het systeem liggen; een karakteristiek van deze grenzen zou wel eens kunnen zijn dat hierdoor op lange termijn het evenwicht in het gedrag, waarmee de maatschappij problemen pleegt op te lossen, met noodlottige gevolgen uit balans wordt gebracht. Sta mij toe dit met drie voorbeelden te illustreren. Als voorbeeld voor het hardnekkig voortbestaan van een sociaal probleem, waarbij zich pas in de laatste tijd kleine verbeteringen beginnen af te tekenen, zou ik willen wijzen op de in het algemeen ongunstiger arbeidsvoorwaarden, carrièremogelijkheden en honorering van de vrouwelijke deelnemer aan het arbeidsproces.
Het onderliggende sociale probleem - het gebrek aan kans voor de vrouw, de relatief ongunstige plaats die haar wordt toebedeeld en de slechtere behandeling die zij ondergaat - is niet vatbaar voor technische oplossingen en wordt door technische innovaties alleen maar versterkt. Het is bekend genoeg dat juist vrouwen door bedrijfsherstructureringen in het kader van de automatisering veel ernstiger en diepgaander worden getroffen dan mannen, dat vrouwen in grotere getale door werkloosheid worden bedreigd, dat hun toch al geringere kwalificaties door het proces van dekwalificering nog meer in waarde achteruitgaan, zodat ze gemakkelijk tot de eerste nieuwe slachtoffers van de rationalisering worden gemaakt.
Resistent ten aanzien van technische oplossingen blijken vervolgens onder meer de zich cumulerende aantastingen van de gezondheid te zijn, waarmee bepaalde monotone en psychisch belastende arbeidsvormen zijn verbonden. Zolang het onderliggende probleem van de extreme arbeidsprestatie, van de door machine en arbeidsorganisatie afgedwongen passiviteit, van het dwingend streven naar een steeds gelijkmatige arbeidsprestatie of van bijvoorbeeld de classificatie van individuele fou- | |
| |
ten en de daarmee verbonden controlefuncties van de arbeidsorganisatie, zolang dit soort problemen niet krachtig wordt aangepakt, zullen de technische oplossingen van een gehumaniseerde arbeidsplaats ons niet veel verder brengen.
Ten derde zou ik op een sociaal probleem van de toekomst willen wijzen: namelijk op het ontstaan van nieuwe randgroepen, dat met de invoering van technologieën samenhangt. Onder de van land naar land doorgegeven concurrentiedruk worden onrendabel geworden bedrijven tot sluiting gedwongen of worden traditionele vaardigheden door apparatuur en machines vervangen. De bedrijven staan nu voor de keus, ofwel minder arbeidskrachten in dienst te nemen, die beter worden betaald en overeenkomstig daarmee zijn geselecteerd, ofwel de reële loonsom te drukken en in toenemende mate op ‘marginale arbeidskrachten’ terug te vallen: op vrouwen, gastarbeiders en anderen die niet in een vakbond zijn georganiseerd. In alle gevallen ontstaat er een diepe kloof tussen diegenen die ‘in de goede hoek’ zitten en diegenen die ‘in de kou’ staan, tussen het vast-aangestelde personeel en de randgroepen binnen hetzelfde bedrijf; tussen de gekwalificeerde en relatief goedbetaalde werknemers, die zich een veilige plaats hebben verworven, en al die marginale groepen die slechts tijdelijk, voor het mindere werk of helemaal niet in het arbeidsleven zijn geïntegreerd en wier betaling en veiligheid gering zijn - de bijstandtrekkers van morgen. In al deze gevallen is er uiteraard ook sprake van een technische component, maar het gaat toch om sociale problemen, waarin tot uitdrukking komt hoe een maatschappij die leden van de samenleving behandelt, voor wier problemen zuiver technische oplossingen geen soelaas blijken te bieden.
De gangbare reactie hierop is die van de technische verdringing. Ik zou hier een vergelijking willen maken met een brij, waarin met onregelmatige tussenpozen voortdurend nieuwe luchtbellen opborrelen. Nauwelijks heeft degene die in de brij roert zich op de ene luchtbel geconcentreerd en die doen verdwijnen, of daar borrelt op een andere plek een nieuwe luchtbel omhoog. Ingenieurs hebben slechts geleerd om technische oplossingen te zoeken, dus wat hebben zij met sociale problemen van doen? Wetenschappers hebben hun eigen taal om problemen te definiëren, en de reeds genoemde instanties, met het oplossen van sociale problemen belast, zijn qua bevoegdheden nogal diffuus.
In deze samenhang moet opnieuw de vraag worden gesteld welke rol de vakbonden in dit geheel zouden kunnen vervullen. Binnen het terrein dat hun van oudsher is toegewezen, hebben de vakbonden al ingezien dat technische vooruitgang niet met sociale vooruitgang identiek hoeft te zijn, dat sociale vooruitgang veeleer langs politieke weg al strijdend verworven moet worden, dat voor doorvoering en veiligstelling moet worden gestreden. Ondanks de van beide kanten verstoorde relaties met de wetenschap, bespeuren wij nu een voorzichtige opening in de richting van iets dat wij ‘wetenschap van de betrokkenen’ zouden kunnen noemen; hierbij wordt gezocht naar een basis van samenwerking met wetenschappers die zich op de specifieke problemen van de werknemers, gezien vanuit het perspectief van de betrokkenen, willen richten, of die de blinde vlekken in de heersende economie - van bijvoorbeeld de theoretische interpretatie van het verschijnsel werkloosheid - vanuit de visie van de betrokkenen en met inachtneming van hún belangenniveau willen opvullen of met genoemde problematiek willen confronteren.
De pogingen zijn nog weifelend, en gaan, naar de betrokkenen ons laten weten, met grote moeilijkheden gepaard. Desondanks wordt hier een ontwikkeling gerealiseerd, namelijk de alliantie met de wetenschap, die de klassieke tegenspelers van de vakbonden, de ondernemers, reeds lang ten dienste stond. De vak- | |
| |
bonden zien zich in onze tijd echter geconfronteerd met nieuwe sociale groepen die ofwel slechts gedeeltelijk ofwel in het geheel niet in vakbonden zijn georganiseerd en wier wensen en eisen geenszins door de traditionele vakbondspolitiek van belangenbehartiging worden gedekt. Het gaat hier grosso modo om diegenen, die slechts marginaal, tijdelijk, nog niet, niet meer of helemaal niet in het arbeidsproces zijn opgenomen; om studerenden, om de milieu-beweging, om huisvrouwen, om die problematische groepen van vrouwen, die niet binnen het werkgebied van een vakbond vallen, en om de leden van de zich nieuw-vormende, meestal door jeugdigen bevolkte subcultuur en om andere randgroepen. Zij die kritiek op wetenschap en techniek uitoefenen kunnen (tot op zekere hoogte) eveneens in deze categorie worden gerangschikt. De vermeende irrationaliteit van de critici knoopt echter aan bij reële problemen, die door de eenzijdigheid van een sociale problemen verdringend systeem worden gecreëerd en bestendigd. Deze critici beroepen zich op een soort ‘marginale rationaliteit’ die met de heersende rationaliteit in tegenspraak is en deze afwijst. Hier raken we de vraag of de vakbonden in staat en bereid zullen zijn zich voor deze controversen open te stellen en een dialoog met de marginale, sterker gezegd met de sub-culturele rationaliteit aan te gaan.
Want van één ding ben ik overtuigd: terwijl wetenschap en techniek volledig op technische oplossingen blijven vertrouwen, verdiept zich de kloof ten aanzien van de zich in de toekomst accumulerende sociale problemen. Om een voortijdige val van Ikaros te verhinderen, zal het noodzakelijk zijn te pogen deze kloof te overbruggen. Voor de vakbonden opent zich hier een mogelijkheid - al gaat die hand in hand met uiterst complexe problemen - hieraan mee te werken.
(Vertaald door Annemarie Houwink ten Cate)
Uit een referaat, gehouden in de reeks voordrachten ‘Wissenschaft, Technik und ihre Kritiker’ aan de Technische Universität te Wenen.
|
|