tisch ontbreekt), en ‘de troep van eeuwig zeurende vrouwen die het verval van hun stand niet te boven komen’.
3. Volgens een mededeling in het voorwerk van de dagboekbundel De man voor het venster bestond Maurice Gilliams' roman Gregoria al in 1943, maar was hij niet in de handel. Hoewel de publikatie nadien enkele malen werd aangekondigd, was het derde deel van de cyclus bij zijn dood in 1982 nog steeds niet verschenen. Wel zijn er intussen twee fragmenten uit Gregoria bekend geworden. Het eerste verscheen in een speciaal aan Maurice Gilliams gewijd nummer van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort in 1974; het tweede in het tijdschrift Raster in 1980, bij gelegenheid van Gilliams' bekroning met de Prijs der Nederlandse Letteren.
Het in 1974 gepubliceerde fragment heeft de datering 1938 en opent met de zin ‘Morgen trouw ik met Gregoria’. Zoals het gepubliceerde eerste hoofdstuk van Elseneur de kostschooltijd van de ik-figuur verhaalt, zo betreft het fragment van Gregoria zijn ‘lang aanslepende verloving’. Dat is een periode die hij beleeft als ‘een tijd van reine liefdetrance, een voorbereiding op een halvelings mystieke, een halvelings palpabele genieting van onze persoon’. De aard der ‘virginale geheimenissen van onze langdurige verloving’ schijnt goeddeels samen te hangen met de ‘verlegenheid’ en de ‘kwaalder-bedeesdheid’, waardoor de ‘jongelings- en jongemannenjaren’ van de ik-figuur worden gekenmerkt. Hij schrijft verzen over ‘gedroomde omhelzingen’ en cultiveert het ‘onvervulde verlangen’.
De beginregel ‘Morgen trouw ik met Gregoria’ keert letterlijk terug aan het eind van het gepubliceerde romanfragment: op de daartussen liggende zesentwintig dichtbedrukte bladzijden wordt het thema van het afstandelijk samenzijn afgewisseld en verbonden met een thema dat (opnieuw!) zijn oorsprong vindt in de jeugdherinneringen van de ik-figuur. Die jeugdherinneringen worden voor een deel bepaald door de tegenstelling tussen de decadente en ‘seniele vormelijkheid van het verarmd burgerdom’, en de werklust en rechtschapenheid van de vaderfiguur, die zich op tweeërlei wijze tegen de Franstalige bourgeois-traditie verzet. Ten eerste door zijn afwijzing van de overgeleverde rooms-katholieke kerkpraktijk en door zijn Nederlandstalige lectuur (hij leest tijdens de zondagsmis Jacob Vosmaers Meester Maarten Vroeg in het formaat van een kerkboekje!); en ten tweede door zijn werkmansachtige spot om de eerbied van tante Theodora voor familiearchivalia als oude testamenten, codicillen en legaten. En dat laatste betekent een nieuw element in het grote thema van de jeugdherinneringen, of liever: van de terugkeer tot het verleden in het algemeen. Want de gebondenheid aan de eigen afkomst krijgt hier een objectieve, bovenpersoonlijke en historische dimensie, die onder meer blijkt uit in voetnoten verantwoorde citaten uit geschiedkundige werken en archiefstukken.
Zulke historische voetnoten blijven niet zonder gevolg voor de lezersreceptie. Het eenheid-scheppende ‘personnage-sujet’ (Claude Brémond, Logique du récit) dat in Gilliams' romancyclus als ik-verteller optreedt, krijgt een algemeen geldige werkelijkheidsdimensie. Identificatie van verteller en auteur schijnt onvermijdelijk. Literatuurwetenschappelijk gevormde lezers die onder invloed van autonomistische theorieën nog zouden willen twijfelen aan het strikt autobiografisch karakter van Gilliams' proza, worden als het ware door de annoterende auteur zelf tot de orde geroepen. Het gaat om een ‘normale’ communicatie-situatie, en de ik-verteller is wel degelijk Maurice Gilliams zelf; ter staving van zijn beweringen, doet hij een beroep op buitentekstuele, objectief controleerbare gegevens.
Tegen deze achtergrond krijgt ook het tweede Gregoria-fragment een onmiskenbare en onontkoombare biografische betekenis. De roman wordt in het tijdschrift Raster aangekondigd met een ondertitel: Gregoria of een