| |
| |
| |
Maurice Gilliams
Gregoria of een huwelijk op Elseneur (fragment)
Le monde est une terrasse d'Elseneur un lieu dont on ne sait s'il est l'empire de l'être ou celui de n'être pas.
W. Bodart.
In hun veren gedoken zoals twee watervogels op het droge, in de voortsuizende autowagen roerloos naast elkaar gezeten, laten mijn ouders zich met mij naar Silversande voeren, waar ze nooit eerder naar toe zijn geweest. Naast de huurchauffeur heb ik plaats genomen, en ik maak het me gemakkelijk om af en toe naar mijn ouders achterom te kijken.
Antwerpen ontwaakt, zoals ik de stad niet meer zo vroeg ga zien ontwaken omdat ik voortaan buiten, in Silversande zal wonen, later in de dag met de buurttram naar Antwerpen, naar mijn dagelijkse bezigheden zal stomen. Aan de winkelramen, hier en daar, worden de rolluiken opgetrokken. Veel gaslantarens, in het blekend ochtendlicht, branden nog. Het regent. Aan de binnenzijde van de wagen zijn weldra de ruiten door de uitwaseming van onze adem beslagen, wat de chauffeur ertoe noopt een kijkgat op de voorste ruit schoon te houden. Recht voor mij, op de ruit, laat ik de bewaseming maar haar gang gaan. De dingen die ik zie vervagen, alsof ik doorheen een aandikkende nevel word meegevoerd, nu eens veel te traag naar mijn gevoel, dan weer veel te snel om vóór het afgesproken uur onze bestemming te bereiken. Zijn we niet overhaastig van huis vertrokken? In cellofaan verpakt ligt het leliewit bruidsboeket op mijn dijen.
Geruime tijd hebben mijn ouders tegen elkaar niets meer te zeggen. Mama houdt haar ogen toe. Als ik achterom kijk, zit papa met zijn armen over de borst gekruist. Van heel dichtbij schijnt hij dingen te zien die onzichtbaar voor mij blijven. En als het ware gereed om over importante dingen te gaan spreken, weigert zijn spraakvermogen een hoorbare klank uit te brengen. In de beste verstandhouding, recht in zijn ogen wil ik hem thans zien, een aanmoedigende blik van hem opvangen. Doch, wellicht vermakelijk bedoeld, laat hij op een gegeven moment een van zijn oogleden dichtvallen zoals hij onder andere pleegt te doen om met de waardeloos geworden familiepapieren van tante Theodora olijk een loopje te nemen. Er vertrekt geen spier van zijn gezicht. Zolang als hij het maar wil, kan papa in zijn virtuose truukje volharden. Men zou er kunnen bij denken, dat zijn oog ongelukkigerwijze voorgoed verloren is. Inmiddels blijft het ene, open oog helder en veelwetend op je gericht; het vermag je peilend te doorlichten.
Hij láát zich naar mijn bruiloft rijden. Voor hetgeen van buitenaf met hem ge- | |
| |
beurt, blijkt zijn afwezigheid aan het onverschillige te grenzen. Of is die constatatie enkel maar een vergissing van mij? Somwijlen, teleurstellend voor ons, is het zo zijn hebbelijkheid de ‘vertolking’ van zijn emoties achterwege te laten. Naar het gemeentehuis van Silversande, naar de kerk is hij straks niet mee te krijgen. Mijn beide ouders, ten huize van de Balthazars, zullen op de terugkeer van hun getrouwde zoon wachten. Hij zal zijn vrouw dan met zich mee hebben. Elkaar weergezien, ik en mijn ouders, is er van het kalenderblok reeds een blad méér afgescheurd. Alles van vandaag verwijst naar morgen. Van tevoren kan ik het zien aankomen; ik zal door mama met tranende ogen omhelsd worden. Daarentegen, aan de buitenkant vuurvast, zal mijn vader de bewogenheid van zijn gemoed in zijn binnenstebinnen voor een ieder geheim weten te houden, - zoals in de nacht toen ik ter wereld kwam. Menige keer heeft tante Henriette dit nachtelijk gebeuren uit de doeken gedaan, óf gruwelijk gechoqueerd óf naïef vermakelijk omtrent het gedrag van mijn vader, naar gelang de stemming waarin tante Henriette bij het ophalen van haar herinneringen verkeerde. Onder de zusters van mijne moeder is zij de enige geweest die, bij de geboorte van het neefje, zich jegens zijn mama hulpvaardig, met toewijding heeft gedragen. Tante Theodora, zoals altijd in de nachtelijke uren met haar boekhouding bezig, is thuisgebleven. Tante Emma en tante Zénobie hadden, zoals bij een mystieke bevalling, hun talrijke progenituur met alle gemak voelen geboren worden. Door het voorval van in de kraam te komen, waren ze met de vanouds gelegaliseerde huwelijksroutine in regel geweest. Waarom, dachten ze, ophef van een kraambed maken? Het ging er, eilaas, met mijne moeder geheel anders, wreed aan toe. Nauwelijks meer
dan terloops, ofschoon in angstwekkende bewoordingen, had de vroedmeester zich erover uitgelaten: wegens de gevorderde leeftijd waarop ze haar eersteling zou baren, stonden er ernstige dingen met haar te gebeuren. Het was niet uitgesloten dat zij in doodsnood ging verkeren. En, waar ze in haar vroomheid zelf naar verlangde, werd er niet verkeerd aan gedaan haar zogenaamd vooraf te ‘verzekeren’. De voortekens waren deceptief. Het bekken was te nauw. De ligging van de vrucht wees in de verkeerde richting. Flauwtjes en hortend wilde het hart maar mee; telkens dreigde het stil te vallen. Nog andere complicaties lieten niet op zich wachten. Onstelpbare bloedingen waren ingetreden. Het kon allemaal niet erger. Geleidelijk aan was mama zozeer verzwakt, dat de vroedmeester er geen keizersnede meer durfde op te wagen. Met alles kwam hij, onbegrijpelijk, desastreus te laat. De fysieke reserves van mama raakten uitgeput. Op onontbeerlijke, medicinerende middelen der wetenschap, om haar door de benauwende misère te helpen, was de vroedmeester blijkbaar niet voorzien. Van het oude systeem, - vandaag de dag een gemoedelijke charletan te heten, - was hij nog de achterlijke godsdiensterij toegedaan, namelijk dat het baren met smart gepaard moest gaan. Alle kinderbedden, in die reeds verre dagen van een nochtans dichtbij verleden, werden thuis afgehandeld: in de eigen slaapkamer, onder de baldakijn van het geheiligd ledikant van de echtgenoten.
Mijne moeder kermde. Mijn vader ging onder wroeging gebukt. Mijn ouders had- | |
| |
den een kind gewild. De chronologie van het leven is in der waarheid anders dan de chronologie van een ongewenst doodsbericht. Ofschoon de anatomie van mama structureel een afwijking van het normale vertoonde, waren geen van mijn beide ouders er competent over voorgelicht. Natuurlijkerwijze had papa zijn mannelijke huwelijksplicht vervuld; met overgave had mama zich op de Voorzienigheid verlaten. Gewoon menselijk ondergaan, maakt de onvervuldbaarheid van een ideaal aanspraak op de ontluistering van hetgeen geïdealiseerd is geworden. Doch alle schuld daarvan trok mijn vader naar zich toe, zoals een zondaar die niet kan worden wit gewassen door hem vergiffenis te schenken.
Alles wat enigszins kon gelezen worden over de sociale slaverij in het Europa van de negentiende eeuw, over de op- en neergangen in het economisch verleden van Antwerpen, hád hij gelezen. Hij las de Bijbel en daarnaast La vie de Jésus van Ernest Renan, de complete Multatuli en de Paroles d'un croyant van Lamennais; verder een hele bibliotheek met Hollandse bellettrie, waarvan de catalogus zorgvuldig werd bijgehouden, met de vermelding van de aan ieder boekdeel besteedde centjes en centiemen, met de initialen eraan toegevoegd van iedere boekverkoper bij wie ze werden aangekocht. Doch bij al die spontane begeerte naar wijsheid en literaire verpozing, waar zijn lectuur de afspiegeling van geeft: tegenover de vrouwelijke fysiologie en haar functionele geheimen was mijn vader een beminnelijke ignorant. Is het dan te verwonderen dat mijn papa, bij de gevaarvolle bevalling van zijn vrouw, voor de deur van de kraamkamer, op een trede van de trap een harde, occasionele wachtpost betrok, overbelast met een wurgende veelheid van onheilspellende voorgevoelens? Zijn hoofd ondersteunend met zijn hand, heeft tante Henriette hem aangetroffen. Aan haarjammerlijk gekerm was het te horen, dat mijne moeder weerloos aan de barensweeën was overgeleverd. Dampend water werd in bekkens door het hulpje aangedragen. De kamerdeur ging met een kwade ruk op een kier geopend worden. Met bloed doortrokken doeken en watten, - de vermaledijdende aanklacht van een furieuze, maagdelijke sibille, - werden door tante Henriette voor de voeten van mijn papa op de grond geworpen. Al maar kermde mama. Ze smeekte de vroedmeester aan zijn beulenwerk een einde te maken. Het had er de schijn van, dat ik niet wilde geboren worden. Tot er een oorverdovende schreeuw weerklonk toen de bilnaad scheurde.
Ten langen leste is het kermen in een kwijnend klagen overgegaan. Er is, in het gehele huis, een moment van ruimer ademen aangebroken toen de baby erin toestemde een saluut aan zijn ouders te brengen door zijn eerste levenskreet te slaken. Een eeuwigheid van wachten en vrezen, van ongestuim, nutteloos geredeneer is aan mijn komst voorafgegaan.
Zoveel later, tot volwassenheid opgegroeid, wanneer ik het bijgeval oneens werd met mijn papa over een sociale opvatting van hem, over een door hem gewild arrangement van onze werkzaamheden in de drukkerij: om me wegens mijn oneensgezindheid met mijn vader te berispen, intentioneel vertelt tante Henriette me dan over mijn geboortedag. - Mijn papa is niet dadelijk bij mama gegaan om haar proficiat te wensen met haar zoon.
| |
| |
Niet direct wilde hij me te zien krijgen. Door overdreven schuldgevoelens overmand wegens het lijden mijne moeder aangedaan, gewoon door zijn natuurlijke, mannelijke plicht te vervullen, was hij gegeneerd aan de sponde van mama te verschijnen, ofschoon zij én het kindje reeds zalig ingesluimerd lagen. Kon het anders, in zijn geval, dan dat zijn zogenaamde onverschilligheid hem schromelijk als een strafpunt door zijn aangetrouwde familie werd aangewreven? Pertinent is hij bij zijn behuwdzusters in opspraak gekomen. Gelaten heeft hij hun kijvend gekweddel over zich heen laten gaan. Vlug, naar de mansarde, is hij de trap opgeklommen om met zijn stormachtige ontroering alléén te zijn, lang alleen te blijven. Aan de buitenen aan de binnenkant van zijn wezen curieus van maaksel zoals hij was, had men hem te aanvaarden. Over de apparente, over de verborgen eigenschappen van mijn vader heb ik in Silversande nooit een woordje losgelaten, in de betekenis zoals ik er thans zit over na te denken op het ritme van de snelle, zachtjes wiegende autowagen die ons naar mijn bruiloft voert. Ben ik, alles ten goede van mijn papa, aan het overdrijven? De achterlijke, hypocriete profeten van (hún) waarheidsliefde mogen mijn herinneringen in twijfel trekken, alsof ik hun waterdichte onwetendheid met fraaie fantasietjes tracht te verbazen. Indien ik mijn aanstaande schoonmama in 't bijzondere van zijn uiterlijke gereserveerdheid, van zijn innerlijke gevoelsverborgenheden verteld zou hebben, dan ware ik met de historietjes over mijn vader op een boze, afkeurende grijns ontvangen geweest, - net alsof ik, smadelijk misbegrepen, me niet boos over háár misverstand mocht maken. Dit alles dooreengemengeld zit ik nu te memoreren.
Toevalligerwijze, op de ruit van het dakvenster, heeft de schoonmaakster mijn jongensnaam, mijn geboortedatum ontdekt, in feilloos letter- en cijferschrift met de diamant van zijn verlovingsring door mijn vader in het glas van de vensterruit gegrift, onveranderlijk zoals ze op het doopceel van mijn bestaan geschreven gingen worden.
Naderhand, moest bij mama de onherstelbaar beschadigde uterus, bij de hysterectomie, worden weggenomen. Broertjes, zusjes: ik had er géén meer te verwachten. Door mijn geboorte heb ik van mijne moeder een fysieke ruïne gemaakt. Haar lot besliste over het mijne: een miserabel kind-alleen bleef ik verdrietig, met kinderlijk wrede onschuld naar een broertje, naar een zusje vragen. In mijn alleenzijn kwam geen verandering. Van het vloerkleed in onze leefkamer moest ik, aan het spelen, mijn onbegrensde jachtvelden maken; doch het is bij een vermoeiende ‘aardigheid’ gebleven, dat spel met de in de leegte zwevende speelgenootjes van mijn verbeelding.
Als er visite kwam, werd ik gedwongen mijn jachtvelden te verlaten; ik moest van de grond opstaan, een buiginkje maken, mijn rechterhand aanbieden om de indringer welkom te heten. Het had er de schijn van dat ik de woorden spraakgebrekkig uit mijn mond moest wringen. Behalve door tante Henriette, werd ik door onze overige bloedverwanten toch maar als het zoontje-van-de-drukker met een smoesje bejegend: comme il a grandi, ce garçon. Tegelijkertijd, als het lieverdje van zijn zichzelf vergetende mama, werd ik door de visite makende, opgetutte dametjes met één vinger over de wang geaaid.
| |
| |
Die handelwijze behoorde mee tot de routineprocedure, gebruikelijk bij ieder bezoek, vluchtig op mij toegepast. Men liet me voelen dat ik er te veel bij was. Hun vormelijke vriendelijkheid had met oprechte genegenheid voor mij in 't geheel niets te maken. Evenwel, puur uit wellevendheid, werd ik gedresseerd aan de pantomime van een stijlvolle ontmoeting mee te doen. Ik wilde hier blijven en tegelijkertijd had ik elders willen wezen. Mijn binnenstebinnen vloog in lichterlaaie. Was ik dan wel erg eropuit met speciale interesse behandeld te worden? Ik was op loyale vriendschap gesteld. In mijn dagelijks pagekostuumpje: werd ik misschien voor een soort van opgepoetst kunstgewrocht gehouden, gevoelloos en zonder levensadem? Zélf had ik bewijzen van mijn minderwaarde, en last genoeg had ik ervan. Doch minder graag liet ik het aan anderen over mijn apart-zijn willekeurig te beoordelen; zélf was ik er beter voor uitgerust om mijn zware fouten met berouw, met wroeging te bekopen. In weerwil van mijn familiale affiniteiten met de ambiguë bloedverwanten langs mijn moederszijde: tevens was er de dénkende aandrang naar onafhankelijkheid in mij aanwezig, die ook mijn vader typeert. Wanneer het onredelijke van mij werd verlangd: dienen kon ik niet. Zogezegd was ik een kind met (verborgen) gebreken. -
Weer eens, in de voortsuizende autowagen, heb ik achterom naar mijn vader gekeken. Er is niets in zijn dagelijkse, rechte houding veranderd. Nog steeds, naast mijn mama, zie ik hem met zijn armen op de borst gekruist zitten. Het weinige dat ik van hem weet, ik heb het tante Henriette horen vertellen. Ze houdt van hem.
Hij trouwde, mijn papa. Voor jonge typografen had hij een avondcursus ingericht; vakgenoten naar betere levensvoorwaarden geleid; met een Amsterdamse typografenbond contacten gelegd; in eigen land lezingen gehouden, wantoestanden in de typografenateliers aangeklaagd; werknemers en werkgevers met elkaar verzoend. Dáárdoor, in rang en stand, was hij geen bondgenoot met de bloedverwanten van mijn mama; werd hij voor hún mindere aangezien. Tante Theodora, in nutteloos geworden familiebescheiden verdiept, opperde bezwaren tegen het huwelijk van haar zuster met een ‘socialist’ (wat mijn papa nooit is geweest), wellicht omdat er ingelijste verzen van De Genestet boven zijn schrijfbureau aan de kamerwand hingen: Strijd mee in onzer dagen strijd; / Maar met uw leven, wandel, werk. / O zeg [...] niet wat uw mond belijdt; / O zeg [...] niet van wat naam of kerk / Maar toon van welke geest gij zijt. Langzaam, langzaam aan, allengs zoveel meer, zijn mijn papa en mijn grootvader langs moederszijde aan elkaar verknochte vrienden geworden, ofschoon ze sociale en godsdienstige tegenpolen waren toegedaan.
Gefotografeerd: wat lijken ze twee van geaardheid verschillende individuen, papa in zijn jongemannenjaren met een klare, lichtende, eeuwig jongensachtige blik; grootvader met matte ogen die van zijn burgerlijk overwicht willen getuigen: de nieuwe en de oude tijd, in onverzoenlijke contramine met elkaar.
Van jongs af was ik verslingerd aan het genot portretten te bekijken, zodoende op fakirachtige wijze bezig het intiem mysterie van voorzaten en bloedverwanten te doorlichten. Velen waren reeds overleden vooraleer ik werd geboren. Portretten uit
| |
| |
de eerste dagen van de fotografie hadden mijn voorkeur. Later, alsjongeling, heb ik getracht in een of ander portret iets van mijn eigen spleen, van mijn gedwarsboomde drang naar liberteit weg te denken. Over dit of dat portret zat ik gebogen, te dromen. Van alle die uit het aardse bestaan verwasemde personages kon worden getuigd, dat zij in het bezit van een eigen tehuis, in hun eigen bed ontslapen waren. De oude begraafplaatsen, - Stuyvenberg- of Kielkerkhof, - waar ze in 't graf werden gelegd onder een gesculpteerde zerk: ter plekke zijn thans straten getrokken, pleinen aangelegd waar op zomeravonden cantates worden gezongen, vuurwerk wordt afgestoken. Nog een kind, werd het mijn stille liefhebberij gefotografeerde fysionomieën te ondervragen, een diepgaand genot waarvan de volwassenen dachten dat ik me met onbeduidend kinderspel onledig hield. Door Hermine werd mijn liefhebberij verafschuwd. De inhoud van een volle doos, om me pijnigend te tergen, heeft ze op de grond uitgestrooid. Met haar twee voeten heeft ze wild op de nog gave portretten getrapt, mij uitgelachen. Beledigd en gekrenkt, zonder luidop te protesteren tegen haar gebotvierde geniepigheid, heb ik de portretten zorgvuldig opgeraapt. Paarsgewijze begon ik ze op de tafel te etaleren: deze mijnheer naast die dame, dit meisje naast deze jongen, deze bruidegom naast die bruid, zonder met de graad van hun verwantschap rekening te houden, noch met de omstandigheden waarin ze hadden samengeleefd. Naar gelang ik door de expressie van hun fysionomie getroffen werd, pasten ze bij elkaar als bruid en bruidegom, als zoon en dochter, als zus en broer. Van Hermine kreeg ik dan spottend te horen, dat ik bezig was me gruwelijk aan ‘bloedschande’ te bezondigen. Andere portretten legde ze naast elkaar. Het werd me door middel van voorbeelden door Hermine duidelijk gemaakt: oudoom
Ferdinand, een verstokte vrijgezel, mocht geenszins naast oudtante Berlinda figureren. Niets hadden ze met malkander te maken. Immers, een eerste keer, was die oudtante getrouwd geweest met een Ludovic, een tweede keer met een Leander. Gonzague was de bloedeigen broer van Alexandra, die op haar portret als de verloofde van cousin Floribert stond afgebeeld. Hermine verlegde de portretten. Meer begreep ik er niet van. Waarom mocht mijn portret niet naast het portret van mademoiselle Chefaro, tante Emilias pleegdochter, liggen? Mademoiselle Chefaro leerde me solfège en piano spelen. Ik was voor de bekoorlijkheid van haar loshangend, krullend haar, voor de soepelheid van haar slanke, vaardige vingers op de pianotoetsen bezweken. Waarom kon Hermine het portret van tante Henriette naast het portret van oom Augustin, haar papa, niet verdragen? Op mijn nieuwsgierige verwondering bleef zij het antwoord schuldig. Hermine was jaloers. Ze wilde haar papa geheel alleen voor zich hebben, maar zó zei ze 't niet.
In de somwijlen mij bevangende gezelligheid van het koffieuur vertelde grootmoeder over mijn grootvader. Zijn portret hing bij haar thuis, én op onze campagne in de salon: een oudeheer met kort geknipt haar en grijzende bakkebaarden. Zijn fletse blik staarde bedroefd. Zijn ogen schenen vanuit zijn binnenste te zien hetgeen ze wilden zien. Manhaftig is hij nooit geweest. Ouderwets gedegen, gelijkt hij op een negentiende-eeuwse notaris die
| |
| |
met tegenzin in een deftige rouwstoet stapt met achter zich aan een sliert van onbeduidende sujetten. Ik ben zijn doopkind. Bijzonderlijk, naar het schijnt, hield hij van mij. Nauwelijks mijn zevende levensmaand bereikt toen hij overleed, heb ik hem niet naar-het-leven-er-uitziende gekend. Zoals ieder precair, sterfelijk wezen heeft hij zijn geschiedenis. Op straat, in het avonddonker, is hij ooit door booswichten overvallen geweest, mishandeld en uitgeschud. Met een gapende blessure aan het achterhoofd, door schoppen in zijn liezen afschuwelijk gesteld heeft men hem gevonden, werd hij thuisgebracht, lag hij bewusteloos, was hij wekenlang de spraak verloren.
Nooit helemaal genezen, is het voorgoed met zijn tegenspoed begonnen; naar lichaam en geest deugde hij niet meer voor de intense spanningen van het zakenleven. Moeizaam ter been, bestendig in een depressieve toestand, is hij naar een minder ruime woning willen verhuizen. Nergens vond hij zich nog veilig, nergens volmaakt op zijn gemak. In betrekkelijk korte tijd, telkens opnieuw, veranderde hij van woonst, is hij kleiner behuisd gaan wonen, om er securiteit te zoeken, te vinden; om de aanwezigheid van zijn dierbaren nauwer dichtbij te gevoelen. Behalve voor zijn naaste familie moest zijn gedurige verandering van adres voor een ieder van zijn kennissen geheim blijven. Aldus, anoniem, dacht hij, veiliger, zich onvindbaar te maken. Onvindbaar, voor wie? voor boosdoeners? voor spoken? Hij had de ‘zijnen’ lief, en de ‘zijnen’, wederkerig, hadden hem lief. Aan zijn beangstigende obsessie was niet wat anders te doen dan zijn ziekelijke grillen in te willigen. Hij begon al zachter, schier onverstaanbaar, mijmerend te spreken. Midden in een opof aanmerking van nauwelijks enkele woorden lang, kon men hem diep horen zuchten, waar niemand de aanleiding, de noodzaak van begreep. Op een grote slijpsteen, door de dienstmeid met een zwengel aan het draaien gebracht, was hij vervaarlijke slagersmessen uiterst scherp van snede aan het zetten, - ofschoon door nood gedreven hij ze nooit tegen een boze indringer had durven te gebruiken. Naast zijn bed, op het nachttafeltje, lagen altijd messen gereed, voor het grijpen. De gehele nacht door, op zijn slaapkamer, moest een lichtje branden. Het schijnsel wierp van de meubels en voorwerpen een valse schaduw af, die hij wantrouwde. Somwijlen in zijn slaap, heeft grootvader onsamenhangende woorden, verschrikte kreten uitgebracht, of in een nachtmerrie ging hij ijselijk aan het gillen. IJlings schoot hij wakker, snelde naar het venster. Op het gevaar af naar buiten te vallen, door een duizeling
overmand, boog hij zich over de borstwering van het balkon om zich te vergewissen of inbrekers niet bezig waren het slot van de huisdeur te forceren. Overdag, als grootmoeder in een belendend vertrek bezig was stof af te nemen, moest ze tegen hem praten. Haar stem te horen waarborgde hem rust. Al meer naar zijn einde toe, kon hij het alleen-zijn niet meer verdragen.
Alle veerkracht, na zijn aanranding, was in grootvader verloren gegaan. Hij gaf er hopeloos aan toe zich een mislukkeling, een verarmde burgerman te gevoelen, ofschoon hij het comfortabel kon stellen zonder zijn huisgezin in iets of wat kort te doen. Doch steeds verder van de werkelijkheid verwijderd, is hij de voordelen van zijn burgerlijke welstand in be- | |
| |
narrende nadelen gaan omzetten. En zo is het ervan gekomen dat zijn dochters, onder de druk van zijn verziekt vaderlijk gezag, gedwongen werden in een hopeloos verkeerd gekozen schijnbedrijf onder te duiken, waar ze niet voor opgeleid waren, waar hun verzorgde juffrouwenhanden niet waren op voorbereid. Voor hen werd het een tragedie van zakelijke beslommeringen, van drukke personeelsaangelegenheden, van peuterig bij te houden op- en afrekeningen en het abominabel contact met Jan en Alleman. Op hun knieën smeekten ze grootvader tot bezinning te komen, maar een verziekte negentiende-eeuwse dwingeland beliefde het hem enkel nog naar zijn eigen fatale ingeving te luisteren. Bij voorbaat verloren geld werd geinvesteerd. De parochiepriester werd ter hulp geroepen, doch goede raad werd met een nauwelijks hoorbare stem afgewezen.
Grootvader droeg een fluwelen kalotje en geborduurde pantoffels. In een warme, lange kamerrok gehuld, zoals een monnik in zijn pij, zat hij intrestcoupons af te knippen, week gestoofd in een tropische kamerwarmte terwijl zijn dochters elders dan thuis, in een tochtig magazijn van weerzin griezelden bij de besognes die ze met een aantal gedienstigen afgedaan moesten krijgen. Zovele keren daags overlas grootvader de beursberichten. Hij stond recht uit zijn fauteuil om de barometer te raadplegen ofschoon hij niet meer buitenshuis kwam om, zoals vroeger, iedere voormiddag door regen of wind naar de Schelde zijn wandeling te maken.
Aan tafel at grootvader een sneetje droog brood, met een snuifje zout bestrooid. De royale roastbeef voor het middageten liet hij onaangeroerd. De gevulde wijnkaraf was van de gedekte tafel niet weg te denken, doch grootvader dronk een glas karnemelk. Hij werd er niet mager van, integendeel begon hij bedenkelijk zwaarlijvig te worden. Hij kreeg last van waterzucht. Door zware benauwdheden overvallen, probeerde hij op adem te komen door een verdampend heelmiddel op te snuiven, onder een servet zijn hoofd gedoken.
Ofschoon hij door het schrikbeeld van zijn imaginaire verarming van de wijs werd gebracht, zou het verkeerd zijn mijn grootvader van schraapzucht te verdenken. Zoals hij eertijds gaarne deed, ging hij ermee voort geld te besteden aan Japans lakwerk, aan Chinees porselein waar hij sedert lang het adres van een Londense, gespecialiseerde antiquaar had voor opgesnord. Hij verzamelde opgezette vogels en zeeschelpen. Laat mij eraan toevoegen, (en wat zou mevrouw Balthazar er gretig de betekenis van verdraaien!) dat mijn grootvader op mooie vrouwentoiletten was gesteld, iets waar zijn huisgenoten niet echt veel om gaven. Grootmoeder en haar dochters werden onverpoosd met nieuwe japonnen, hoeden en parasols bedacht, op conditie... dat zij er niet buitenshuis mee kwamen. Mee met hem moest grootmoeder, moesten zijn twee ongehuwde dochters zich voor de buitenwereld als verarmd voordoen, nederig gekleed naar de vroegmis gaan die, vóór 1900, enkel door dienstboden, keukenmeiden en koetsiers, werd bijgewoond.
En hier begon alle waarschijnlijkheid een onwaarschijnlijke dimensie aan te nemen. Op zon- en feestdagen moesten zijn dochters ceremonieuze toiletten dragen, - om er binnenshuis mee te blijven. Mijn mama en tante Henriette hoor ik er graag
| |
| |
van vertellen. In de halfdonkere vertrekken dacht de ene van de andere een gedroomde schim te ontwaren die óf aan het borduren, óf aan het lezen zat, óf piano speelde. Als hij zijn dierbaren aldus rondom zich wist te zijn, scheen grootvader, innerlijk tot rust gekomen, overgelukkige uren te slijten. De Histoire des oiseaux, van Buffon, was zijn genoegelijke lectuur. Inmiddels, met één oogopslag naar de zijnen, genoot hij hypochondrisch van zijn privé-panopticum. In die particuliere omstandigheden, passend bij de gedeprimeerdheid van zijn persoon; in de despotische schaduw van hun vader als gefriseerde lammeren samengedromd, van hun vroegere pensionaatvriendinnen vervreemd, waren zijn dochters tot barstens toe met onvoldane verlangens en verzuchtingen volgeperst. De veiligheid en de warmte die grootvader hen wilde geven: ze woog niet op tegen de sfeer der psychische vertwijfeling die zijn dochters door hem geïmposeerd kregen. De fleur van hun jonge jaren werd niet meer door henzelve maar door hun vader beleefd, zelfzuchtig genoten. Hoe zijn tanta Emma, tante Zénobie en mijn mama, daaruit weg, getrouwd geraakt toen ze reeds de dertig nabij of een heel eind ouder waren? Bij iedere verloving is het er met een vloed van tranen aan toegegaan. Tante Theodora en tante Henriette, ongetrouwd, zijn in het woonhuis gelijk wassen beelden achtergebleven: de ene met haar gespitst, alles becijferend verstand, de andere met haar onvervulbare wensdromen. Geen van beiden zijn ze met anekdotische details naar waarheid te beschrijven, laat staan te benaderen. De ene, tante Theodora, slaagde er niet in rekenkunstig zich van haar wáárlijke bezittingen te overtuigen; de andere, tante Henriette, kwam met ambiguë gedachtensprongen in opstand wegens haar gedwarsboomd, onvoldaan verbeeldingsleven. Tevergeefs heeft tante Henriette zich willen realiseren. Somwijlen schijnt ze onder water te
wonen gelijk een schaaldier waarin een zieke parel schuilt. Figuurlijk gesproken: in momenten van verbijstering heb ik de illusie vanuit die parel te worden toegefluisterd, in een geheel andere taal dan mama gebruikt die vanuit het koloriet van een roosvenster tot me spreekt.
Sedert grootvader op straat werd aangerand, van langs om erger is het met hem gesteld gaan worden. Iedere voormiddag, met ongeduld zat hij op de komst van zijn lijfarts te wachten. Eindelijk, zodra de huisbel overging, dacht hij zich reeds half genezen. Hij kwam er overeind van in zijn fauteuil, op de kamerdeur een blik van dankbaarheid gericht, zijn rechterhand al uitgestoken om de heer dokter bij het binnentreden in de leefkamer te begroeten. Na de doktersvisite, onverwijld werd een van zijn dochters, schamel in de kleren, naar de apotheker gestuurd om het voorgeschreven geneesmiddel te doen prepareren, er naar huis mee te snellen. Daarna, in zijn moedwil versteend, liet grootvader het medicijnflesje, de pillendoos onaangeroerd. Wanneer het daglicht begon te kwijnen: eensklaps dacht grootvader een zweempje van brandlucht op te vangen, bij voorbeeld als er in de keuken over klammig linnengoed met een heet strijkijzer gestreken werd. Direct werd een van de huisgenoten eropaf gestuurd om naar smeulend vuur, op iedere etage, te gaan zoeken. Nooit werd er onheil van vuur aangetroffen. Het gemeen lawaai van een op het courtje uit de hand gevallen em- | |
| |
mer, in het avonddonker, was voldoende voor grootvader om alarm te slaan. Een hulpeloze neuroticus, - en daarbij een kortzichtige, doctrinaire klerikaal - verbeeldde grootvader zich achtergronden die in brand stonden wáárvanuit benden oproerig plebs met rode vlaggen kwamen aangerukt. Grootvader vreesde een bloedige wereldrevolutie, met beulsknechten, met galgen en brandstapels. Dáártegen, met hem, viel niet te argumenteren. Immers stonden er in zijn krant dagelijks over wandaden van het straatcrapuul onheilsberichten te lezen. De goede, oude samenleving was haar gezicht aan het verliezen. Voor de naderende, helse smerigheden doodsbenauwd, zat grootvader in zijn zachte fauteuil te beven, zijn door waterzucht gezwollen lijf met pluimen kussens ondersteund. Zoals de niet meer gangbare
symbolen van een verloren kaartspel waren de afgeknipte intrestcoupons op de grond gevallen, lagen ze rond zijn waterzuchtige voeten verspreid. In zijn ziekelijke waan zag hij zijn woning reeds bestormd worden, de kroonluchters neergehaald, de spiegels kapotgeslagen. Hij dacht pistoolvuur te vernemen. Niet meer goed bij zijn zinnen, werd hij bedreigd met zijn dierbaren voeling te verliezen. Van zijn debâcle nochtans (op net verkeerde wijze) zich bewust, bereikte zijn nood een hoogtepunt wanneer de poes, voor zijn gezicht, bovenop de tafel kwam gesprongen.
Afgetakeld, in zijn laatste levensjaar door angstpsychose verteerd, deed hij beroep op mijn papa om aan zijn zijde te komen zitten, zijn hand vast te houden, over toekomstige dingen te praten. Hij luisterde naar wat er gaande was in de nieuwe tijd. Hij kon zich er niet aan verstaan, dat iedereens welstand, in het belang van een tegenvoeter, vergankelijk moet zijn om het algemeen maatschappelijk bestel in evenwicht te houden. Hetgeen grootvader als een storm van universele illegaliteit verafschuwde: door mijn papa werd het als een eerherstel van de menselijke waardigheid geprezen. In dit alles, méér dan een wildernis met elkaar zich verslindende beesten, kon grootvader er niet in zien. Hij bleef met mijn papa van mening verschillen; doch, omdat zijn behuwdzoon met gevoel en wijsheid aan zijn jonge ideeën verstaanbaarheid wist te geven, is grootvader gekalmeerd, handelbaar geworden. Mijn papa werd grootvaders enige vertrouweling, ofschoon het huwelijk van mijn ouders heel wat zorgen aan de oudeheer gegeven had vooraleer ze zijn toestemming verwierven, - op voorwaarde dan, dat er geen bruidsschat op overschoot. Nooit heeft tante Theodora haar bezwaren tegenover het huwelijk van haar zuster laten varen, zogenaamd omdat de keuze van mama op een ‘sujet van lagere stand’ was gevallen. Tante Henriette daarentegen is met haar behuwdbroer steeds ingenomen geweest en altijd, bij iedere gelegenheid die zich voordoet, krijgt hij van haar gelijk, staat ze hem ter zijde, wellicht omdat hij de gifbeker van haar psychisch isolement met één druppel vriendschap in een beker nectar weet te veranderen. Zoals ik hem thans beoordeel, is mijn papa een rechtgeaarde, zachtmoedige nonconformist. Evengoed zoals ik mijn droombeelden koester, zal hij de zijne koesteren. Geen van alle levende wezens, indien het ménsen betreft, ontsnapt eraan zijn idealen met zijn illusies te vermengen. Gezien zijn leeftijd, reikt het
verleden van mijn vader verder
| |
| |
dan mijn verleden, is zijn toekomst korter, aan het tanen, alwaar mijn vooruitzichten pas een aanvang nemen. Achter mij zit hij in de autowagen. Hoe ware het mogelijk geweest er weet van te bekomen of mijn huwelijk met Gregoria hem droefgeestig of gelukkig stemt? Over zijn intieme gevoelens, over zijn gedroomde kansen, zijn hem toegewezen onkansen is hij nooit aan het praten te krijgen. Als ik naar hem omkijk, heeft hij veel weg van een zwijgende, mediterende oosterling midden in de stilte van een zoutwoestijn. En toch: hoe heeft hij het weten klaar te spelen om met grootvader, geduldig en serviabel, zo'n nauw contact te bereiken?
Van dag tot dag is de zieke oudeheer dieper in de pluimen kussens weggezakt, een snorrende poes op zijn schoot. Zijn lichaam, naar tante Henriette ervan vertelt, was opgezwollen als een volgepompte waterzak. Besefte hij nog wel de dikke tranen die over zijn wangen rolden?
Eindelijk is het zover gekomen: op zijn sterfbed, in een verrassende opklaring van zijn laatste levenskracht, werd grootvader zich helder ervan bewust, dat alles anders met hem, voortreffelijk had kunnen verlopen dan het, na zijn aanranding, kaduuk verliep. De draden die de menselijke marionet in beweging brengen, waren door een noodlottig toeval afgeknapt. Daarmee was het hem niet meer mogelijk geweest weerstand te bieden aan zijn neurasthenie. Maar in het aanschijn van de dood, helder bij zijn verstand, zonder kreunen of steunen, van zijn angsten verlost, is hij sereen de vergetelheid ingegleden. Naar mijn papa moet gezegd hebben, terwijl hij grootvader de ogen sloot: van een ingebeelde ondergang, die men reëel als een ondergang ervaart, kan men sterven. De parochiepriester zei het anders: een reine ziel werd aan haar Schepper teruggeschonken, waar grootmoeder, mijn godvrezende tantes én mijn mama met vrome gelatenheid mede instemden.
Wanneer zij hun herinneringen ophalen, dringt een warme lichtstraal van verering voor de nagedachtenis van hun vader doorheen de gememoreerde feitelijkheden van zijn en van hun eigen bewolkt bestaan. In de salon, bij grootmoeder thuis, heb ik tante Henriette verrast toen ze voor het portret van haar vader stond te mijmeren. De gehele dag had ze languit, migrainig uitgeput, op de sofa gerust. Haar ogen waren grauw omrand, alsof er met een vingertop een brede veeg asse rond uitgestreken was. Ik had het erop gewaagd, voor het slapengaan, tante goedennacht te gaan zeggen. Wellicht had ze maar pas de sofa verlaten. Aan weerskanten van de pendule stond een peervormige, opalen olielamp te branden die, doorheen haar bolle blaker, een zalvend schijnsel verspreidde. Het waren erfstukken die mijn grootouders van hún grootouders gekregen hadden en juist dáárom misschien was het lampenschijnsel, uit een andere eeuw tot ons gekomen, merkwaardigerwijs aantrekkelijk voor mij. Om in hun licht bij voorbeeld een brief te lezen, had men het hoofd dicht tot bij de warme blaker moeten nijgen. Door niemand anders dan door tante Henriette werden de olielampen van tijd tot tijd aangestoken; voor mijn neven en nichten betekenden ze nauwelijks meer dan ouderwets garnituur op de marmeren schoorsteen, ofschoon ze door geen ander denkbare pronkstukken te vervangen waren. Met een hoofdknikje gaf tante me vriendelijk te verstaan dat ik er goed aan deed, voor het slapengaan, bij
| |
| |
haar te komen. Een speciale, wrangriekende lucht die vanuit oude meubels en tapijten opsteeg, vermengd met de geur van gevomeerde gal, deed de salon in een folterkamer veranderen. Een waskom vol braaksel stond op een stoel. Naast een stoelpoot lag een handdoek op de grond. Met die attributen van tante Henriettes ongesteldheid, in de salon, werd voor alle huisgenoten haar wijkplaats tot verboden te betreden gebied verklaard. Haar vanouds erkende familiekwaal, die haar tot apartheid dwong, werd door grootvader in haar voordeel van jongs af begrepen. Van alle haar zusters was zij de uitzonderlijk enige die niet op kostschool werd gedaan, geen studies voor onderwijzeres moest ondernemen. Waarom, telkens zo ziek, wilde ze niet op haar slaapkamer blijven, in haar eigen bed op genezing wachten; waarom kwam ze liever in de salon op de sofa liggen? Ofschoon ze mijn tante was, nochtans op voet van gelijkheid met haar, hebben haar kuren me nooit verwonderd. Somwijlen wist ze mij dingen te zeggen waar ik, in deerniswekkende nadenkendheid, totaal overhoop van geraakte. Alzo vanmorgen, de dag van mijn huwelijk, kreeg ik de waarschuwing van haar te horen, alsof het me werd aangeraden ervan af te zien met Gregoria te trouwen: ‘niet hetgeen vanzelfsprekend te verkrijgen is, niet wat men gans voor zich kan bezitten heeft waarde. In het onvervulbare verlangen naar krijgen-en-bezitten is het oprecht waardevolle, het continueel aantrekkelijke gelegen.’ Mijn onthutsing viel te merken. Terecht, ofschoon ik me bedwong tante Henriette tegen te spreken, was ik door haar preventieve bemoeienis gekrenkt. Daarna, om de scherpe kanten van haar opmerking af te ronden, op een geforceerd lustig toontje, wist zij eraan toe te voegen: ‘door een sleutelgat ernaar gekeken, is alles wat men ontbeert in schijn voortreffelijk. Van dichtbij geëxamineerd stelt toch ieder juwelig namaaksel teleur.’ Nú, waarom dáár bij
voorbaat aan te denken? Op wie, op mij of op Gregoria, die uitval toepasselijk was? Vanwege de intelligente, lucide tante Henriette (een in mijn jonge ogen reeds oude, beslist steriele vrouw) is het van háár ervaring een discrete confessie geweest, quasi-sereen ingekleed, wars van tranerige, anemische anekdotiek? Háár ontgoocheling, háár berusting liet er zich in vernemen. En ter genezing van haar innerlijke blessure was ze van geest nog zo paraat om er het bijtend zuur van de zelfbespotting bij aan te wenden. Van mijn kant, onwennig in mijn piekfijn trouwkostuum, kon het beter dan dat ik zweeg?
Met mijn ouders ben ik daarna in de autowagen gestapt. -
We rijden. Het is aan alles gewaar te worden, dat we met ons drieën heel nauw samenzijn. Om van die intieme saamhorigheid communicatie aan malkander door te geven, hoeven we geen woord erover uit te brengen. Zonder erg, natuurlijkerwijze sturen we stralingen uit, die we van malkander opvangen. Vader, moeder: ze zitten achter mij, achter in de wagen. Vooraleer van huis te vertrekken, heb ik mama een kalmeermiddel toegediend. Een noodzakelijke voorzorg, heeft ze in haar handtas enkele ampullen morfine mee, een steriele injectiespuit en injectienaalden. Ingedommeld zoals ik haar waan, eensklaps gaan haar ogen open en glimlacht ze naar mij. Er is een naklank van haar woorden in mijn hoofd blijven hangen: compleet voor mij alleen
| |
| |
heeft ze geleefd. Gisteravond, toen ik van Silversande thuiskwam, werd ik door een evenzo milde glimlach getroffen terwijl het gelispel van mijne moeder goed te verstaan gaf: morgen, als ze mij getrouwd ‘geëtabliseerd’ zal weten, gaat het haar geen moeite meer kosten om vreedzaam dood te gaan. Minder gerust dan zij er mij van overtuigt, heb ik haar voorspelling opgevangen. Ik had mijn huwelijk moeten uitstellen, - ware mevrouw Balthazar in casu maar niet zo dwingend opgetreden. Toch lag de beslissing, de schuld bij mij. Doorheen een van de leefkamerwanden scheen ik weggebliksemd, gister, toen Gregoria om me met raffinement te plagen wist te zeggen, dat ze morgen liever niet getrouwd had willen zijn. Opzettelijk, door middel van een knettergekke, liegende boutade, gesimuleerd serieus uitgebracht, heeft Gregoria het doen voorkomen alsof ik de realisatie van ons huwelijk georkestreerd zou hebben, alsof zij niet naar ons huwelijk verlangde. Gisteravond, bij mijn terugkeer thuis: in de zalvende glimlach van mijn ongeneeslijk zieke mama stond een onheil brengende boodschap te lezen, herkomstig uit het dodenrijk. Waarom, in geen geval, er nooit bijtijds rekening mee gehouden, dat in de genuanceerdheid van een stemgeluid, in de spreekbaarheid van een opgestoken vinger niet alles compleet aanwezig is van hetgeen een in nood verkerend hart poogt uit te drukken? Neen, het is niet mogelijk dat de ziel haar besoin d'être compleet in de betekenis van een toon, van een gebaar vermag samen te vatten. Het Meerdere bestaat, doch ik weet er mij niet aan op te tillen. Het Mindere ondergraaft de rozengaard van het Meerdere. Een geloofwaardige naam weet ik niet aan de tragiek van het menselijk restant te geven, als de grote Poes de gevonniste muis lang met haar klauwende poot bespeelt vooraleer haar prooi de definitieve knauw toe te brengen. Vervuld met angst blijf ik toezien, als mama haar
aftakeling met een smartelijk glimlachje aan mij te zien, te verstaan geeft. Uiterlijk waargenomen, schijnbaar ben ik er onberoerd bij gebleven. Heb ik daarin iets met mijn vader gemeen, namelijk dat ik, voor iedereen zichtbaar, onbewogen schijn te blijven terwijl ik inwendig heftig met de dingen dialogeer die mijn macht te boven gaan? Mijn papa, om in emotionele, benarrende omstandigheden kranig zich te gedragen, heeft er eveneens de manier van weg zich onverschillig voor te doen. Ik doe mijn best zijn voorbeeld te evenaren, me van zijn en van mijn gedraging bewust. Van familiale bindingen, met zijn zus, met zijn broer, met hun gezin, schijnt mijn papa zich weinig aan te trekken. Onder het smeden van een hoefijzer is hun vader, voorover, op het aanbeeld doodgevallen. Toen was mijn papa veertien jaar. Als hij voorvalletjes uit zijn jeugd ophaalt, altijd in zijn gezellig ouderlijk tehuis zijn ze gesitueerd en ofschoon erbij gelachen wordt, is een vleugje weemoedige vertedering er gewaar in te worden. - (Waarom, op het bidprentje van zijn moeder, 1904, is papa er niet aan voorbij kunnen gaan het overlijden van zijn vader, 1882, te herdenken?) - Met apparente tegenzin heeft hij de uitvaart van zijn moeder bijgewoond, na lang gepraam van mijn mama ertoe gedwongen zijn kinderplicht te vervullen. Met ons drieën zijn we toen als voor een gewone wandeling van huis vertrokken. Over het pijnlijk sterfgeval, over de nakende rouwplechtigheid en het weerzien
| |
| |
van de bloedverwanten werd onderweg niet gesproken. Onder zijn zwartlakense overjas droeg papa hetzelfde kostuum waarmee hij pas nog in zijn atelier aan de opmaaktafel had gestaan. Bijna mijn vierde jaar had ik bereikt. Ik ging er prat op, samen met mijn ouders, aan een begrafenis te mogen deelnemen.
Na de kerkdienst, alleen met mijn vader in een rijtuig gezeten, lieten we ons naar de begraafplaats voeren. Nauwelijks in de voituur gestapt, begon hij een pijp zware tabak te roken. Ieder van onze kant keken we door een portièreraampje naar buiten. Eindeloos lang, door vreemde, volkrijke buurten, achteraan de met verguld beeldhouwwerk versierde lijkwagen, werd er traagjes gereden. De twee voorgespannen paarden waren in een rouwkleed gehuld, dat tot onder hun knikkende knieën reikte. Ze zijn mij opgevallen toen we de kerk buitenkwamen. Ze deden me denken aan strijdrossen midden in een heet middeleeuwse veldslag, zoals ik er op chromo's afgebeeld had gezien, met in hun hoofdkap grote gaten ter hoogte van hun ogen. En wat ik heel mooi aan ze vond, het was de zwarte vederbos boven op hun paardehoofd. Ik geraakte er niet over uitgevraagd waaraan het lag dat er zúlke paarden bestonden, met aan hun kop een ingeplante vederbos.
Bij de begraafplaats aangekomen, werd ik door een mij nauwelijks bekende oom uit het rijtuig geholpen, aan zijn hand over smalle paadjes langsheen de praalgraven en de kleinere grafmonumenten, naar een open grafkuil geleid. Mijn papa is niet met ons meegegaan; hij is in de voituur blijven zitten. Op mijn terugkeer zou hij wachten. De zogenaamde ter-aardebestelling wilde hij niet bijwonen, geen handen van bloedverwanten drukken, geen gevoelens van deelneming in zijn rouw ontvangen. Heren in hun beste kleren vroegen me naar hem. Het was dat oompje van mij die schuw op hun vragen antwoord gaf.
Om een schepje aarde op de kist te werpen, kwam ik in mijn vadersnaam de eerste aan de beurt. Zoveel weet ik er nog van, dat het schopje van blinkend koper was, mooi met graveersel geornamenteerd. Ik had het echt willen krijgen, echt willen bezitten, het mee naar huis mogen nemen. Het werd me door een meneer met een zwarte tuniek om het lijf, met een steek op het hoofd, nogal ruw afgenomen omdat ik het zo maar niet wilde afstaan en, er van beroofd, kreeg ik tranen in mijn ogen. Niemand uit de troep van zwijgende mijnheren is me ter hulp gekomen. Ik was bedroefd, vernederd, gans alleen gelaten.
Terug bij mijn papa, vond ik het rijtuig vol tabaksrook en het portièreraampje, om me te doen ademen, werd dadelijk neergelaten. -
Eerst zoveel weken later, aan tafel voor het avondeten, ietwat verlegen wist mijn vader ons te vertellen: dat de simpele graftombe, op het kerkhof, het wel dééd. Er viel uit af te leiden dat hij alleen en van geen mens gestoord het graf van grootmoeder was gaan bezoeken. Evenals in de nacht van mijn geboorte, toen hij naar de zolder vluchtte: op de dag der begraving van zijn moeder kwam het bij hem eropaan, uit het zicht van iedereen, zijn ontroering te verwerken. -
Nu, maar tevergeefs, kan ik me afvragen wie hem er heeft kunnen toe overhalen naar Silversande, naar mijn bruiloft mee te gaan? Is het de hopeloze toestand
| |
| |
waarin mama verkeert die hem deed verweken? Of, op zijn gevorderde leeftijd, is zijn stoïcijns uithoudingsvermogen zodanig geslonken, dat hij erin berust zich opgebruikt te gevoelen? Lakeien en kruideniers kunnen zijn psychische verwevenheden naar huns believen zien en beoordelen. Hij is mijn papa. Hij rijdt met ons mee, hij láát zich rijden. -
In het voormalig gewezen-zijnde aan het wegdromen, in mijn rug gevoelig voor de aanwezigheid van mijn ouders, met ons gedrieën te zamen, worden we door een schimmige Erlkönig achternagezet, stuurt mijn verbeelding de chronologie van het verleden en van het heden in de war om aan de bedreiging van onze achtervolger te ontsnappen? Minder gevaarlijk, minder onwaarschijnlijk: in de herinnering doen zich melodische verschuivingen voor, met hier en daar een gesynchroniseerde soupir. Alzo een oeverloos geheel bekomen, is er een nostalgische, chromatische muzikaliteit, voor het reeds voorbije én voor het toekomende, bereikt.
Zal ik Gregoria de verbazende veelheid van die melodische verschuivingen ooit te horen, te verstaan kunnen geven? Een mineurtoon weet ze (nog) niet van een majeurtoon te onderscheiden. Enkel is het de anekdotische gruwel van het zogenaamd concreet feitenmateriaal waar ze door getroffen of verblijd kan worden, - waar eveneens de plichtgetrouwe portiers van de literatuurhistorie naar verlangen.
Weer eens heb ik naar mijn ouders achteromgekeken. Nog altijd houdt mijn papa de armen op zijn borst gekruist. Het hoofd van mama is haar op de borst gezakt. We zouden sneller naar Silversande moeten rijden. Waarom die angstige ongerustheid me parten speelt, primo dat we te vroeg, secundo dat we te laat Silversande zullen bereiken? Gevoel ik me wellicht door de atavismen van mijn familiale herkomst bedreigd, onder meer door de half reële, half ingebeelde oorzaken van mijn grootvaders aftakeling, van zijn ondergang? Alles waar ik naar verlang kan tegenvallen. Ben ik ooit van mijn welslagen aangaande een onderneming vooraf zeker geweest? Het bruidsboeket, in cellofaan verpakt, rust op mijn dijen. Van de bedwelmende leliegeur is geen zweempje te ruiken.
We zijn Silversande genaderd. Op de landweg is weinig of geen beweging te bespeuren. Altijd is het net zondag in het dorp, alsof de slaperige landlieden zich bij het haardvuur zitten te vervelen, in achterkamers die op een moestuin uitgeven. Het regent. Ginder zie ik de twee lindebomen, in de voorhof van Gregoria's ouderhuis. Midden september gaan de bladeren van één der linden vergelen. Reeds zijn de verticale, ijzeren staven van het tuinhek te onderscheiden. Onze vaart vertraagt. Mijne moeder is ingedommeld, door het effect van een medicijn. Als een grote glimworm ligt een bidsnoer van emerauden rozenkranskralen in de zwartzijden schoot van haar kleed.
|
|