De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
F.L. van Holthoon
| |
2. De tirannie van Griekenland over DuitslandEen aantal jaren geleden gaf ik een college over het Europese middelbare en universitaire onderwijs gedurende de negentiende eeuw. Het viel mij op dat het gymnasium een produkt is geweest van juist deze eeuw. Voordien had men natuurlijk Latijnse scholen en hun equivalenten, maar in een belangrijk opzicht verschilden die van de Duitse gymnasia, Franse lycées, en Engelse public schools. De Latijnse scholen gaven beroepsonderwijs, de gymnasia gaven culturele vorming. Daarom kreeg het Grieks, dat tevoren in het onderwijs nauwelijks een rol speelde, de prioriteit, en werden beide klassieke talen beoefend met een ijver, die terugging op een nieuw slag filologen, waar Wolff in Duitsland het prototype van was. Het gymnasium was dus niet een rest van een voorbije periode, maar een nieuw pro- | |
[pagina 638]
| |
dukt, dat samenhing met een nieuw cultuurideaal, waar de klassieke oudheid een strategische rol in speelde. Is het niet merkwaardig dat deze scholen opkwamen op een moment, dat de relevantie van de klassieke letteren zo sterk afnam en de natuurwetenschappen zich definitief losmaakten van de tirannie van Aristoteles, Pythagoras en Euklides?Ga naar eind1. Generaties van kinderen zijn door het gymnasium gesluisd. Gedurende de gehele eeuw is dit de school geweest die voorbereidde op de universiteit. En dat wat wij de hbs noemden (overigens ook een Duitse uitvinding) heeft een hard gevecht om erkenning als voorbereiding voor het universitaire onderwijs moeten voeren, in alle landen van Europa. De gymnasiasten werden opgevoed in een cultuur die vreemd was vergeleken met hun dagelijkse ervaringswereld. Zou dit vervreemdingsproces een specifieke functie gehad hebben en zouden de onderwijsgevenden zich bewust zijn geweest van dit aspect van hun onderwijs? Mill, bespiegelende over het nut van een opvoeding in de klassieke letteren, noemde het scheppen van distantie tot het eigen heden een belangrijke functie van de bonae literae.Ga naar eind2. Ondanks het feit dat Mill Grieks begon te leren in zijn derde levensjaar stond hij, meer dan vele van zijn tijdgenoten, onafhankelijk tegenover de klassieke oudheid. Misschien kon hij zich daarom bewust zijn van een rol der klassieke letteren, die aan vele tijdgenoten is ontgaan. Maar hoe dan ook, het komt mij voor dat Mill gelijk heeft gehad. De schrijvers van de klassieke oudheid hebben als spiegel gefungeerd, waarin men de eigen tijd kon herkennen. Niet iedereen kreeg hetzelfde beeld, maar de negentiende eeuw was dan ook verwarrend door de elkaar wederstrevende krachten en stromingen. Mary Butler beschrijft in haar Tyranny of Greece over Germany hoe Winckelmann een ware verering voor de Griekse kunst losmaakte in Duitsland.Ga naar eind3. Voor hem was dat de beeldende kunst. Laocoön was voor hem het zinnebeeld van de Griekse zucht om zelfs in extremis een pose van sereniteit en harmonie te bewaren. Een merkwaardige misvatting die grote invloed heeft gehad. Maar misschien nog belangrijker is zijn rol geweest door de intense aandacht die hij kweekte voor de Griekse oudheid. Goethe heeft zijn leven lang getracht de problematische erfenis van Griekenland te verwerken. Het moge karakteristiek zijn voor het resultaat van zijn worsteling dat Helena in Faust niet meer is dan een bleke schim, een droom, geen werkelijkheid. Goethe duidde aan wat Schiller in zijn gedicht over de goden van Griekenland luide verkondigde: de goden zijn in schemering ten onder gegaan. De zo bewonderde oudheid is voorbij en is niet door navolging terug te halen. Interessant is wat Wilhelm von Humboldt in dit verband aan Goethe schreef: ‘Het was achteraf gezien maar een illusie dat wij inwoners van Rome en Athene wilden worden. De klassieke oudheid moet ons alleen zichtbaar worden van een grote afstand, gescheiden van alles wat alledaags is, als volledig voorbij en verleden tijd.’Ga naar eind4. Dit schreef de man die zijn leven gewijd had aan de studie van de klassieke oudheid, en er zijn leven lang naar gestreefd had de schone harmonie van weleer terug te vinden. Maar wat nog intrigerender is: dit was de man die gedurende de korte tijdsspanne van de Reformzeit in Pruisen (1809-1810) als hoofd van de Sectie van Godsdienst en Onderwijs gestalte gaf aan het onderwijsstelsel (gymnasia en universiteiten; de universiteit van Berlijn bovenal), zoals dat de hele negentiende eeuw door heeft bestaan; eerst in Pruisen, later in Duitsland. De staat, zo was zijn opvatting, moest de infrastructuur scheppen, waardoor de burgers hun individualiteit ten volle konden ontplooien om zo de cultuur van de natie te verrijken. Is het teveel gezegd dat kultuur dan het resultaat moet zijn van een bewust ingezet vervreemdingsproces dat het opgroeiende kind distantie moet geven tot het praktische leven?
Alle geluiden die we tot nu toe hebben laten | |
[pagina 639]
| |
horen wijzen erop dat de Griekse oudheid fungeerde als een spiegel om gevoelens van onbehagen en verlies terug te kaatsen. Bij Heine overheerst het gevoel van verlies. Reizigers treffen Zeus aan als een oude, zieke man levend op een eiland bij de Noordpool. En Jehova, de gekruisigde God, wordt ook van het toneel weggevoerd. En wat komt er voor hem aan geloof voor in de plaats? Geloof in de vrijheid, de revolutie, het Saint-Simonisme? Dat is bij Heine niet zo duidelijk geworden. Bij Nietzsche is het onbehagen. Evenals Hölderlin vóór hem constateert hij dat er een breuk is tussen cultuur en natuur, ideaal en werkelijkheid. Dionysos wordt voor Nietzsche de god die de cultuurheros moet inspireren om deze tragische breuk te helen. Heeft de held andere mogelijkheden dan om zich als Empedocles in de mond van de Etna te storten, als offer aan de mensheid, zoals Hölderlin dit ziet? Hellenisme en christendom hebben afgedaan. Maatschappelijke ontwikkelingen doen de normen, daaruit afgeleid, verslijten. De bruikbaarheid en relevantie van de traditionele leefregels nemen af. Deze passen niet langer bij het levensgevoel van de negentiende eeuwse geleerden en kunstenaars, dat zich uit in een vaak uiterst subjectief en toegespitst individualisme. Nietzsche en Hölderlin draaiden de zaken om. Het was niet zo dat de breuk er was en dat zij de middelen aangaven om die te helen. Zij forceerden de breuk en daarom hadden zij ook geen middelen om deze ongedaan te maken. De enige uitweg was in feite de studie van de mens en zijn mogelijkheden, om daaruit nieuwe normen van gedrag af te leiden, de uitweg van wat we het ‘naturalisme’ zouden kunnen noemen. Ik ontleen dit begrip aan de Engelse filosoof Moore, die daarmee de poging aanduidde om ethische principes te baseren op de menselijke natuur.Ga naar eind5. De enige uitweg uit de vervreemding, zoals Marx deze voorstelde, was een naturalistische moraal. Moore, voor wie het naturalisme een negatief woord was, keerde zich tegen het ‘utilisme’, zoals dat in Engeland door John Stuart Mill werd verkondigd. Dit werd de dominante stroming binnen het naturalisme, die manifest werd in de praktijk van de sociale wetgeving en de theorie der opkomende sociale wetenschappen. Op het risico af dat ik mij in te diep water begeef wil ik nog op een ander aspect van de negentiende eeuwse gymnasiale opvoeding wijzen. Het vervreemdingseffect van de gymnasiale opvoeding werd nog verhoogd doordat de negentiende eeuwse schoolmeesters met nadruk leerden, dat de studie van de klassieke erfenis authentiek moet zijn. De winst van deze opvatting was ongetwijfeld dat men de groeiende kennis over de oudheid onmiddellijk doorgaf aan de kinderen. Het verlies, als men dat zo noemen mag, was dat de Grieken en Romeinen steeds meer de vertegenwoordigers werden van een vreemde cultuur, die men op één plan zou kunnen zetten met die van de Hottentotten of de Indianen. Dit klinkt oneerbiedig, maar deze vergelijking is wel gemaakt, zij het misschien niet met deze specifieke voorbeelden. En deze winst- en verliesrekening gold niet alleen het onderwijs, maar ook de studie zelf. Ook Nietzsche bracht zijn uitgangspunt over de geboorte van de tragedie als een historische stelling. En zo, zou men kunnen zeggen, kwam ook Nietzsche uit bij het naturalistische uitgangspunt: de irrationele drijfveren van de mens zijn een noodzakelijk element in het menselijk bestaan. Freud is niet voor niets een leerling van Nietzsche genoemd. Het Oedipuscomplex, een eerbewijs aan de Grieken en een erkenning van hun nimmer aflatende invloed? In zekere zin wel, maar dan wel geïnterpreteerd binnen een naturalistisch perspectief. De Grieken zijn mensen, zoals jij en ik. Hun genie was dat zij een psychische constante van de menselijke natuur ontdekt hebben en deze gestalte gaven in de mythe. Onwillekeurig moet ik denken aan een tijdgenoot van Freud, Max Weber. De Entzauberung der Welt door een rationalistische levensbeschouwing begint bij de Grieken. Freud onderstreept deze stelling met | |
[pagina 640]
| |
zijn voorbeeld. Wat de Grieken aanduidden in een mythe wordt een hoofdstuk uit de psychoanalyse. Wat levert dit nu op? In de eerste plaats dat de invloed van de Griekse oudheid op een aantal Duitse schrijvers zich bij hen uit in gevoelens van verlies en verlatenheid. Zij streven het bewonderde voorbeeld na, maar kunnen dit niet navolgen. Vervreemding, psychologisch gezien, was in de Duitse negentiende eeuwse cultuur wijd verbreid. En omdat intellectuelen de neiging hebben hun eigen psychologische problemen ontologisch te vertalen in vraagstukken die alle mensen aangaan, was de stap van vervreemd voelen naar vervreemd zijn, klein. Het naturalisme, dat wil zeggen de studie van een snel veranderende maatschappij met de opdracht om uit de conclusies van die studie nieuwe vormen af te leiden, was een voor de hand liggend alternatief. Het dominante schoolsysteem koos echter voor de navolging van de klassieke oudheid, hoewel (of juist doordat?) de makers van dit systeem het besef hadden dat de heilige voorbeelden niet navolgbaar waren. Het element van vervreemding werd versterkt, doordat de Altertumswissenschaft, dat wil zeggen de authentieke studie van de oudheid, van de voorbeelden mensen ging maken. Het proces van vervreemding werd dus geïnstitutionaliseerd. Maar de natuur was sterker dan de leer. De industriële maatschappij in wording eiste nieuwe voorschriften en een aanpassing der normen. Er ontstond een naturalistische moraal ondanks de Bildung van het gymnasium. Ondanks of dankzij? Misschien wel het laatste. Cultuur als de definitie van het ‘hogere’ en het ‘verfijnde’ kreeg de functie van een toegift, die deze alleen kon vervullen als iets of iemand intussen het maatschappelijk verkeer regelde. | |
3. Matthew Arnold: biografieMatthew Arnold lijkt mij de aangewezen figuur om mijn verhaal nader mee te concretiseren. Tussen 1850 en 1880 was hij een invloedrijk deskundige op het gebied van onderwijs en was hij actief bij de hervorming daarvan betrokken. In zijn bekendste opstel, Culture and Anarchy, hield hij zijn landgenoten voor dat zij zich de Helleense geest meer eigen moesten maken. En tenslotte had hij het voordeel een Engelsman te zijn. Uit het voorafgaande zou men kunnen opmaken dat de manier, waarop Duitse auteurs de klassieke erfenis verwerkten, alleen voor hen gold. Aspecten uit het werk van Arnold tonen aan dat dit niet het geval is. Daarbij dient te worden aangetekend dat Arnold diep onder de indruk was van Duitse opvoedingsidealen en deze in zijn vaderland bekend maakte. Matthew was de zoon van Thomas Arnold, die voor ons onderwerp ook buitengewoon interessant is, omdat hij een van de vormgevers van de Engelse Public Schools was. Rugby, waar hij Headmaster was, werd het voorbeeld van een school die erop gericht was om van kinderen van de professional class en de aristocratie christian gentlemen te maken zoals Arnold senior het formuleerde. Matthew werd geboren in 1822, ging naar school in Rugby, studeerde in Oxford en werd in 1847 privé-secretaris van Lord Landsdowne. Deze had als president of the council ook onderwijs onder zijn beheer. Daardoor was hij in staat Arnold een vaste baan te bezorgen als schoolopziener, toen hij in 1851 trouwde. Arnold vervulde deze baan tot 1883, toen Gladstone hem een pensioen aanbood. Hij stierf in 1888. Arnold vestigde zijn reputatie langzaam. Er zit de volgende lijn in zijn intellectuele loopbaan. Als jongeman publiceerde hij gedichten, maar die werden door menigeen te moeilijk en te intellectueel gevonden. Hij kreeg naam als criticus en als schrijver van verhandelingen over onderwijszaken. In zijn latere leven heeft hij dan ook weinig gedichten meer geschreven. Om deze ontwikkeling zelf te accentueren liet hij bij de herdruk van een van zijn bundels in 1853 het gedicht ‘Empedocles on the Etna’ weg. Het was, zo schreef hij, niet positief genoeg van instelling.Ga naar eind6. De dichtkunst | |
[pagina 641]
| |
moet dienen tot catharsis of een prikkel zijn tot levensvreugde. Empedocles gaf uitdrukking aan een gevoel van verlatenheid, waarin mens noch natuur voor Empedocles iets kunnen betekenen. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat Arnold hier afscheid nam van zijn dichterschap - al schreef hij nadien nog een aantal nieuwe gedichten - want daarmee nam hij tevens afscheid van het thema dat hij het best onder woorden kon brengen: van ‘controlled self-pity’, zoals Trilling het uitdrukt.Ga naar eind7. Arnold heeft het in latere bundels weer opgenomen, maar afgezien daarvan kan men zich afvragen of hij met zijn voorwoord in 1853 ook het thema van Empedocles uit zijn gedachten had gezet. | |
4. Schools and Universities on the ContinentSchools and Universities on the Continent verscheen in 1868 als rapport van een fact-finding tour die Arnold ondernam door Frankrijk. Duitsland, Zwitserland en Italië. En in dat licht bekeken is het voor de historicus van het negentiende eeuwse onderwijs nog steeds bijzonder nuttig. Vooral ook omdat Arnold zijn feiten aanvulde met gesprekken met ministers en ambtenaren, waardoor het rapport de kleur kreeg van een eigentijdse opinie. Zijn raadgeving aan de verantwoordelijke Britse politici is duidelijk en beslist. Het Engelse universitaire en middelbare onderwijs moet grondig worden gereorganiseerd. Onderwijs kan niet aan het privé-initiatief worden overgelaten. Op dat moment begon het Britse koninkrijk het nadeel te voelen van het feit dat het in het onderwijs alles op zijn beloop had gelaten. Voor een deel waren scholen en universiteiten traditionele instellingen van de Anglicaanse kerk. Daarnaast hadden dissenters, die van dit onderwijs waren uitgesloten, hun eigen scholen gesticht. Rijke kooplieden hadden bovendien nog enkele andere universiteiten opgericht. Er was dus geen sprake van een onderwijssysteem, maar eerder van een chaos. Vooral het basisonderwijs was erbarmelijk slecht. Men merkte dat Engeland de concurrentie met het buitenland niet meer aankon. We leven dan in een tijd, dat wetenschap en techniek elkaar gaan vinden. Zoals uit de opkomst van dan nog Pruisen (weldra centrum van het Duitse keizerrijk) bleek, betekent kennis economische en militaire macht.Ga naar eind8. Arnolds rapport speelde een rol bij de hervorming van Oxford en Cambridge, waardoor aldaar faculteiten en graduate studies tot ontwikkeling konden komen. (Een Oxonian diehard noemde nog niet zo lang geleden het professoraat een Duitse instelling die niet in Oxford thuishoort). Met andere artikelen en rapporten heeft Arnold later ook een bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de lager onderwijswet van 1870. Arnold keek als zovele onderwijshervormers van die dagen naar Pruisen. Hij onderstreepte het voordeel van het gymnasiale onderwijs, waarbij natuurwetenschappen en humanioria ‘gelijkbevruchtend’ (Arnold gebruikte het woord equipollency) konden werken op de leerling. De functie van de middelbare school moest zijn een liberal education, de functie van de universiteit een wetenschappelijke verdieping daarvan. Beroepsonderwijs was eenzijdig en leidde niet tot een harmonieuze ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind. Het eerste doel van onderwijs zou zijn ‘to enable a man to know himself and the world’. ‘To know himself a man must know the capabilities and performances of the human spirit; and the value of the humanities, of Althertumwissenschaft, the science of antiquity, is that it affords for this purpose an unsurpassed source of light and stimulus.’Ga naar eind9. Tot zover is er niets aan de hand. Arnold had een open oog voor de noodzakelijke rol van de natuurwetenschappen, van een confrontatie met de humaniora was bij hem geen sprake. Wel kan men zich natuurlijk afvragen hoe men deze equipollency in de praktijk brengt, gezien de stormachtige toename van natuurwetenschappelijke kennis. En ik wijs er al vast op dat de functie van de humaniora toch merk- | |
[pagina 642]
| |
waardig is in de gedachtengang van Arnold. Deze hebben allereerst een beschavende functie en dragen bij tot het kweken van een bepaalde levenshouding. Deze visie verschilt duidelijk van het idee dat men uit de klassieke oudheid lessen kan trekken. Historia magistra vitae gaat als adagium, althans in de letterlijke betekenis die bij voorbeeld achttiende-eeuwers daaraan verbonden, niet meer op. Dit punt is interessant, omdat Arnolds kritiek op het Engelse onderwijs ook een sociologische component heeft. Een belangrijk deel van de middle classes, de business class, krijgt een tweederangs opvoeding, zo schreef Arnold. Deze is te veel gericht op de latere beroepsuitoefening. De aristocracy en de professional class, die hun kinderen naar de public schools kunnen sturen, krijgen deze liberal education wel, maar daarin wordt onvoldoende aandacht besteed aan de natuurwetenschappen. ‘So we have amongst us the spectacle of a middle class cut in two in a way unexampled anywhere else; of a professional class brought up on the first plane, with fine and governing qualities, but without the idea of science; while that immense business class, which is becoming so important a power in all countries, on which the future so much depends, and which in the leading schools of other countries fills so large a place, is in England brought up on the second plane, cut off from the aristocracy and the professions and without governing qualities.’Ga naar eind10. Het onderwijssysteem werpt een barrière op tussen aristocratie, dat wil zeggen de politieke leiders van het land, en de middenklasse, de vooraanstaande industriëlen. En de scheiding betekent bovendien dat de equipollency zijn werk niet kan doen. Dit klinkt allemaal heel nuchter en overtuigend. De aristocratie ontbreekt het aan natuurwetenschappelijke kennis, de middle class aan liberal education. Maar als men Arnold zou vragen wat het ergste kwaad van de twee is, zou hij ongetwijfeld antwoorden het laatste: het feit dat de klasse van de toekomst geen liberal education ontvangt. | |
5. Culture and anarchyCultuur is het produkt van het streven naar harmonieuze zelfverwerkelijking. Iemand die cultuur bezit onderscheidt zich door kritische distantie en bezonnenheid van oordeel. Deze stellen hem in staat de menselijke zucht naar aanzien, macht en rijkdom te relativeren en conflicterende uitgangspunten op een hoger plan tot overeenstemming te brengen. Culture is sweetness and light, inzicht en redelijkheid. En deze karaktertrekken definiëren cultuur als het resultaat van een intellectuele activiteit of misschien nog beter geformuleerd als de activiteit van een intellectueel die denken boven doen verkiest. Anarchie is het produkt van het Engelse ideaal dat toestaat dat ieder doet zoals hij wil (doing as one likes). Alle lagen van de Engelse bevolking zijn doortrokken van deze levenshouding. De Barbarians, de aristocratie, accepteren cultuur alleen als façade, om dat te doen wat ze altijd hebben kunnen doen, ongestoord door wie dan ook. De Philistines, de middenklasse, verwerpen cultuur als levensideaal. Voor hen is dit luxe, franje. Het leven wordt gemarkeerd door regels van vlijt en spaarzaamheid. Sancties en beloningen zijn duidelijk aanwezig. De Populace, de arbeidersklasse, heeft, heel natuurlijk, de immense drang om het eigen lot te verbeteren. Wat ligt meer voor de hand dan om doing as one likes te kiezen als de sleutel tot succes? Doing as one likes leidt echter tot anarchie. Er bestaat geen consensus over de noodzakelijke voorzieningen die de staat als instrument van het ‘collective and corporative character of the nation’ voor de gehele gemeenschap moet treffen.Ga naar eind11. Iedereen jaagt achter zijn eigen begeerten aan en wanneer de arbeiders zich aaneensluiten, doen zij dat om rellen te schoppen. Slechte voorzieningen, chaos, rellen, dat is anarchie. Wat kan men tegen deze anarchie ondernemen? Twee levenshoudingen hebben de moderne samenleving gemaakt tot wat die is: hebraism en hellenism. De eerste is het geloof in re- | |
[pagina 643]
| |
gels; in het nauwe pad van het geweten. Het christendom heeft deze houding van de joden overgenomen en verder uitgewerkt. Hellenism is de zucht naar perfectie, die de Grieken tot ons grote voorbeeld hebben gemaakt. De anarchie nu is ontstaan doordat het hebraïsme overheerst. En Arnold was van mening dat zijn samenleving geweldig zou kunnen profiteren van het Griekse ideaal van harmonie in bezonkenheid en rust als een essentieel element van wat cultuur in de kern is, nu en altijd. | |
6. Een tussenbeschouwingHebraism en hellenism: de tegenstelling vormde het dilemma waarmee Goethe en Schiller worstelden. Alleen, bij Arnold is de tegenstelling geretoucheerd. Nu werken zij elkaar tegen, maar eigenlijk horen zij elkaar aan te vullen. Arnold als essayist past de techniek toe om zijn argumenten samen te vatten in enkele steekwoorden, die naar inhoud daardoor zeer diffuus worden. Arnold duidt aan, hij onderscheidt niet. Welk een verschil met J.S. Mill. Bij hem vinden we (in On Liberty) hetzelfde onderscheid: pagan selfassertion tegenover christian selfdenial.Ga naar eind12. En Mill kiest net als Arnold voor de eerste levenshouding. Maar de optiek is bij beiden totaal verschillend. Mill richt zijn bekommernis op het individu, niet op de gemeenschap. Deze laatste kan bij Mill wel voor zich zelf zorgen. Het probleem is dat zij te tiranniek en te conformistisch dreigt te worden. Mill beroept zich op de erfenis van de klassieke oudheid om het individu een weg te wijzen om zich te bevrijden van het juk der meerderheidsopvattingen. Mill de individualist, Arnold de collectivist? En vandaar het verschillend gebruik dat zij van de klassieke erfenis maakten? Het onderscheid lijkt plausibel, maar is toch wat oppervlakkig. Belangrijker is het om te constateren dat de tegenstelling tussen hellenisme en hebraïsme voor Mill van minder belang was dan voor Arnold. Mill had zich uitvoerig verdiept in de werking van de volkshuishouding en hij was over het resultaat daarvan niet zo gealarmeerd. Mill kende de facts of life, bij Arnold vindt men van armoede, hebzucht, macht, bestaanszekerheid weinig terug; zijn cultuurbegrip is etherisch en abstract. Een kleine anekdote moge het onderscheid tussen beider kijk op de dagelijkse werkelijkheid toelichten. Een demonstratie in 1868 in Hyde Park was voor Arnold een zeker teken van anarchie, hij sloeg het verschijnsel als het ware gade als de verschrikte conservatief die door de vensters naar buiten gluurt en monkelt over het grauw op straat. Mill sprak deze menigte toe, en zorgde ervoor dat er geen bloed vloeide. Mill was een groter realist, en misschien daarom ook niet zo gauw uit het veld geslagen als Arnold. Of, om het anders te zeggen, Mill had de beschikking over een alternatief dat Arnold kennelijk niet aansprak: het naturalisme. Mill richtte zijn geloof op de mensheid en zijn toekomst. Dit gezegd zijnde, is er toch een frappante overeenkomst tussen beiden. Wie kunnen er gebruik maken van sweetness and light? In iedere klasse komen aliens voor die het licht kunnen zien en uitdragen.Ga naar eind13. Vreemdelingen, dat wil zeggen intellectuelen. Zij die kiezen voor denken boven doen. Tot wie richt Mill zich in On Liberty? Toch in de eerste plaats tot een intellectuele elite. Deze met name loopt het gevaar verdrukt te worden. En voor Mill, als voor Arnold, is de klassieke erfenis een instrument van bevrijding, voor de een uit chaos, voor de ander uit conformiteit. Op het eerste gezicht is bij Mill de intellectueel meer een vreemdeling dan bij Arnold, want de samenleving kan best draaien zonder de interventie van de intellectueel. Maar bij Mill spant het vooruitgangsgeloof een brug tussen de intellectueel en de massa, want de intellectuele elite is de voorhoede van de vooruitgang. Zijn vrijheid dient tot nut van het algemeen. Wat biedt Arnold voor perspectief? Eigenlijk bitter weinig. Aan zijn cultuurideaal ont- | |
[pagina 644]
| |
breekt actualiteit. Men moet de klassieken bestuderen, maar met welk doel dan eigenlijk? Het is niet toevallig dat in Arnolds pleidooi voor onderwijshervorming een derde poot ontbreekt, die welke wij nu de gammawetenschappen noemen. En als men dit uitspreekt beseft men tevens hoe buitengewoon diep Arnolds opvattingen in de Europese cultuur verankerd zijn. Hoe ver is het op dit moment gevorderd met de studie van economie en sociologie op onze scholen, als men tenminste afziet van het monstrum van de maatschappijleer? | |
7. Empedocles
We mortals are no kings
For each of whom to sway
A new-made world up - springs
Meant merely for his play
No, we are strangers here, the world is from of old.
En:
And you, ye stars
Who slowly begin to marshal,
As of old, in the fields of heaven,
Your distant, melancholy lines!
Have you, too, survived yourselves?
Are you, too, what I fear to become?
You, too, once lived!
You too moved joyfully
Amongst august companions
In an older world, peopled by Gods,
In a mightier order,
The radiant, rejoicing, intelligent Sons of Heaven.
Nu schijnt gij, zo spreekt Empedocles even verderop:
For a younger, ignoble world;
And renew, by necessity,
Night after night your courses,
In echoing unneared silence,
Above a race you know not.Ga naar eind14.
Zo sprak Empedocles voor wie de wereld troosteloos was en zonder zin. Hölderlin dichtte en schreef over het zelfde onderwerp. Bij hem hebben de strofen een extra lading wanhoop. ‘Allein zu seyn und ohne Götter, ist der Tod’.Ga naar eind15. En Empedocles wás alleen en zonder goden of mensen. Alleen zijn offer kon de breuk tussen kunst en natuur helen. Wat Arnold en Hölderlin aanduidden is dat Griekenland alleen voortleeft als mythe. Zoals gezegd, Arnold sloeg na het schrijven van zijn gedicht een meer positieve toon aan. Maar hij bleef een vreemdeling in het tijdperk van steenkool, ijzer en stoom. In een opstel over Heine schreef hij dat de geest van het moderne Europa niet in overeenstemming was met zijn sociale en politieke instellingen, de geest stamde uit de achttiende eeuw, de instellingen uit de middeleeuwen. Zou de studie der perfectie kunnen dienen om deze breuk te helen? Hoe bleek steken Arnolds positieve noties af bij zijn dichterlijk geformuleerde Weltentsagung. Culture, zoals door hem geformuleerd, is als een spiegel van zwart glas, die absorbeert, maar niets teruggeeft. | |
8. SlotsomHet pleidooi dat Arnold voert voor de equipollency van Altertumswissenschaft en natuurwetenschappen in het gymnasiale onderwijs gaat uit van de volgende arbeidsverdeling dezer wetenschappen: ken jezelf en ken de natuur. Duidelijk wordt hieruit dat de Altertumswissenschaft toch belangrijker is dan de natuurwetenschappen (en dat ondanks de dringende noodzaak van Engeland om het onderwijs juist in deze richting bij te stellen en te moderniseren) en Arnold onderstreept dit in zijn Culture and Anarchy door de studie der perfectie naar Grieks voorbeeld aan te bevelen als middel tegen anarchie. Het nastreven van de klassieken had dus voor hem directe sociale en politieke betekenis. Dit ideaal moest inhoud geven aan een aristocratie die de weg zou kunnen wijzen naar een nieuw geestelijk evenwicht tussen | |
[pagina 645]
| |
cultuur en natuur. Daarom is Arnolds twijfel aan de zin van de klassieke erfenis ook verrassend, maar we hebben gezien dat hij daar niet alleen in staat. Als men symbool op symbool zou willen stapelen zou men kunnen zeggen dat het offer van Empedocles voor Arnold het offer van zijn dichtkunst was (men bedenke tegelijkertijd dat het voor Hölderlin het offer van zijn leven was, Hölderlin stortte zich in de waanzin). Nadien beklemtoonde Arnold de positieve kant van het gymnasiale opvoedingsideaal. Maar hoe de studie der perfectie maatschappelijke implicaties kan hebben maakte hij op geen enkele wijze duidelijk. Zuiver instrumenteel gezien roept de studie der perfectie op tot afzondering en tot inkeer. Sweetness and light kunnen weliswaar leiden tot verstandige besluiten, maar alleen wanneer zij die de besluiten moeten nemen tot het besef gekomen zijn dat zij vreemdelingen zijn in deze wereld. Het gymnasiale onderwijs was erop gericht van de leerlingen geestelijke kluizenaars te maken. Dit onderwijs diende ook een meer prozaïsch doel. In een tijd dat de massa leerde lezen en schrijven verwierf de burger de esoterische kennis die het hem mogelijk maakte zich te onderscheiden. Voor de onderwijsgevenden was het gymnasium een instrument, gericht op vervreemding van het alledaagse. ‘Vervreemding’ is een ambivalent begrip geworden. Sinds Plotinus en de apostel Paulus hebben vele denkers voor zichzelf vastgesteld dat de mens vervreemd is in deze wereld. Nog Hegel gebruikt Entäusserung in deze ondubbelzinnige ontologische betekenis. De geest verliest zich in de mens en hervindt zich in God. Ook de (jonge) Marx van de Parijse manuscripten houdt vol dat de mens vervreemd is, maar de mens is de arbeider onder het kapitalisme geworden. Marx meent dat de ontologische vervreemding van de arbeider wetenschappelijk bewezen kan worden. En dat niet alleen, de wetenschappelijke verklaring geeft tevens de weg aan, waardoor hier op aarde, eens en voor altijd de vervreemding kan worden opgeheven. Marx' denkbeelden over de Entfremdung, zoals hij vervreemding omschreef, werden pas algemeen bekend na 1945. Zij leidden tot een uiterst verwarrende discussie. Is de Westeuropese arbeider vervreemd, ondanks het feit dat hij zich niet vervreemd voelt? Is de Sovjetburger bevrijd van de vervreemding hoewel hij zich vervreemd voelt? Vervreemding werd typisch een discussiepunt voor hen die hun cake willen opeten en bewaren. Als de feitelijke grondslag voor een bewijs van vervreemding ontbreekt kan men zich beroepen op een metafysische noodzakelijkheid. En omgekeerd: wanneer die feiten duidelijk zijn dan kan men deze ontkennen op dezelfde grond. ‘Vervreemding’, lijkt mij, omschrijft in de eerste plaats een intellectueel probleem en een probleem van intellectuelen. Onder deze soort zou men mensen kunnen verstaan die het als hun levensvervulling zien de empirische wereld der feiten te vertalen in een wereld van ideeën. Vervreemd zou men deze mensen kunnen noemen, wanneer de wereld der ideeën, hun wereld, in tegenspraak komt met de feiten, om welke reden dan ook. Van hen zou men dan kunnen zeggen - wat bij de arbeider veel moeilijker is - dat zij zich vervreemd voelen, omdat zij vervreemd zijn, zoals ik al eerder suggereerde over een aantal Duitse schrijvers. De positie van intellectuelen heeft sinds de negentiende eeuw merkwaardige kanten gekregen. Aan de ene kant wordt kennis macht en krijgen intellectuelen een belangrijke plaats toegewezen in het produktie-apparaat van de industriële maatschappij. Aan de andere kant raken de klassieke en christelijke autoriteiten, waarop de intellectueel zich eeuwenlang heeft kunnen beroepen om zijn eigen positie te onderstrepen, in verval. De tegenstelling tussen hellenism en hebraism was eigenlijk al oeroud, maar stond de vanzelfsprekende toepassing van regels en recepten uit de wereld der ideeën op de wereld der feiten niet in de weg. De tegenstelling had zelfs het voordeel dat een alternatieve oplossing bij de hand was als men de gevestigde regels verwierp. De filosofen van | |
[pagina 646]
| |
de Verlichting hebben zich als laatsten van deze caoutchouc formule bediend, maar in de negentiende eeuw was de rek eruit. Voor Arnold zijn de klassieken geen autoriteiten die regels voorschrijven. Hellenism predikt een cultuurideaal van onthechting. De studie der perfectie, cultuur als bezit van een geestelijke aristocratie heeft iets aantrekkelijks, vooral omdat die de wereld van rokende schoorstenen en oproerig grauw buitensluit. Maar als cultuurideaal en onderwijskundige werkelijkheid kon het niet standhouden tegen een nieuw ethisch principe: het naturalisme. Gegeven de opmars der natuurwetenschap, de vermeerdering der schoorstenen, en de groeiende macht der arbeiders ligt de conclusie voor de hand dat de moderne mens de maat aller dingen moet zijn (het gezegde is tenslotte klassiek). Deze weg bewandelden Mill en Marx en zij werden mede de grondleggers van de sociale wetenschappen. Maar ook de pleitbezorgers van hellenism zelf waren vatbaar voor dit naturalisme. De studie der Grieken als mensen en niet als autoriteiten nam een grote vlucht. Het resultaat is paradoxaal geweest. Daardoor zijn de Grieken vreemden voor ons geworden. Vreemden uit een andere cultuur dan de onze, met een maatschappelijk bestel dat wij niet meer accepteren als voorbeeld (denk aan de discussie over de slavenmaatschappij die begon bij Marx en die niet zal eindigen bij Pleket.Ga naar eind16. Vreemdelingen bestudeerd door experts in een samenleving, die uit de eerste hand nauwelijks meer weet heeft van de Griekse en Romeinse beschaving.
Hellenisme, hebraïsme en naturalisme. Ik wil geen goedkoop pleidooi voeren voor het naturalisme. Deze laatste optiek heeft zo zijn eigen problemen. Men kan zich met de filosoof Moore afvragen of men leefregels, laat staan esthetische normen, kan afleiden uit het gedrag van mensen en uit bespiegelingen over het nut daarvan. Is hier sprake van een drogreden, zoals Moore het stelde? Marx' naturalisme leidt in dit opzicht tot niets. Welke leefregels, welke cultuur zouden moeten gelden in de communistische maatschappij? Marx heeft daar niets over geschreven. Men krijgt ook de indruk dat hij persoonlijk niet zwaar tilde aan het probleem van de vervreemding in de kapitalistische maatschappij. In zijn optreden en in de opvoeding van zijn kinderen was hij een typisch burgerman, en hij genoot probleemloos van de burgerlijke cultuur. Mill was een interessanter geval. Hij schreef een tractaat over de utilistische moraal. Die moraal opereert merkwaardig genoeg op twee niveaus.Ga naar eind17. Het lagere niveau appeleert aan het egoïsme in de mens, het hogere aan offervaardigheid en sympathie voor de ander. Natuurlijk gaf Mill aan de altruïstische moraal de voorkeur, maar hij was voorzichtig. Zijn maatschappijvisie was gebaseerd op het egoïsme in de mens. Het altruïsme was een bijzondere eigenschap van enkele voortrekkers. Het ‘hogere’ en het ‘edele’ - daar hebben we het weer - was een toegift. Al Mills eigen aspiraties, zijn liefde voor Harriet Taylor, zijn enthousiasme voor de poëzie van Wordsworth en de filosofie van Coleridge, zijn hervormingsijver waren samengepakt in deze toegift, die niettemin de wat muffe geur van een negentiende eeuwse salon afgaf. Het is overigens gemakkelijk Mill een beetje belachelijk te maken. Ik denk dat de scheiding tussen altruïsme en egoïsme karakteristiek is voor de manier waarop negentiende eeuwse intellectuelen morele problemen hebben ervaren. Het utilisme als moraalleer is gebaseerd op het streven van het individu naar geluk. Moore heeft tot op zekere hoogte gelijk, dat hier sprake is van een drogreden. Want wat is geluk? De utilist smokkelt waarde-elementen in door geluk juist niet te definiëren. Aan de andere kant: het utilisme geeft een grondslag voor betrekkelijk laag bij de grondse, maar daarom nog niet onbelangrijke waarden als vrede, veiligheid en welvaart. Het egoïsme als menselijke karaktertrek geeft de mogelijkheid tot een effectieve moraal, die ook al om die reden effectief is, omdat we die nale- | |
[pagina 647]
| |
ven in ons gedrag, onze wetgeving en onze politieke overtuigingen. Maar een grondslag voor dat wat nu juist smaak geeft aan ons leven is het niet. Pogingen tot een altruïstische moraal hebben altijd iets braafs en belachelijks. Het lijkt erop of wij, mensen van nu, het ‘hogere’ en het ‘bijzondere’ alleen verstandelijk en esthetisch vorm kunnen geven. Dat is wat we dan cultuur noemen of Bildung of ontwikkeling.
De klassieke erfenis heeft aan cultuur als een ideaal van onthechting gestalte gegeven. En misschien is dat het belangrijkste resultaat geweest van de toewijding waarmee intellectuelen als Arnold deze erfenis verdedigd hebben. Voor het overige is de invloed van de klassieken op ons leven en onze cultuur niet groot. De klassieke letteren zijn voor het gros der intellectuelen geen levende werkelijkheid meer. Misschien lezen sommigen buiten de experts gerekend Plato en Cicero in het origineel voor hun plezier, misschien ook nog voor ‘stichting’, maar toch nauwelijks voor instructie. Sinds deze laatste functie voor de hedendaagse intellectueel heeft afgedaan is hij ontheemd. Sinds de klassieke erfenis voor hem heeft afgedaan is hij zijn huis, zijn bescherming kwijt. De cultuur, zijn cultuur is in onze eeuw het domein van zijn vervreemding geworden. |
|