De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| ||||||||||
Kroniek & KritiekBinnenlands levenHan Lammers
| ||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||
ken moest stemmen over het vraagstuk van de Derde Wereld. Al die kwesties stimuleerden een nieuwe manier van denken over buitenlandse aangelegenheden. Dat men binnenlandse parallel-gevallen meende te kunnen ontdekken van onderdrukkingsverschijnselen elders, is toe te schrijven aan romantisering en overschatting van de eigen politieke leefomstandigheden. Zo goed als de solidariteitsverklaringen van studenten aan het adres van arbeiders meer te maken hebben gehad met verbale betovering dan met waarachtig saamhorigheidsgevoel. Intussen ontsnapten schadelijke ontwikkelingen in het eigen nationale huishouden aan de aandacht en konden de ‘verkokering’ en verambtelijking van de samenleving zich doorzetten. Mede ten gevolge daarvan zitten we nu in een situatie waarin geen individu meer iets kan ondernemen of hij moet worden begeleid, bijgestaan, of zijn voornemens moeten worden getoetst. En altijd kan de vraag wel worden gesteld of dit of dat wel goed genoeg is onderzocht. Wie zal het zeggen? En omdat niemand het zal zeggen, of zeggen mág, komt er nieuw onderzoek, wordt het overleg verbreed, vervagen oorspronkelijke doelstellingen, totdat men is aangeland op een punt, waar alleen Tom Poes nog de list kan verzinnen. Het getheoretiseer over de maatschappelijke relevantie van kunst bijvoorbeeld is geen typisch produkt van de jaren zestig, maar veel meer het gevolg van onoplettendheid van links tegenover de altijd aanwezige neiging in een maatschappij om buitenissigheden ambtelijk en semi-ambtelijk te stroomlijnen. Zeker als die maatschappij ook nog geacht wordt die buitenissigheden met subsidie van een imprimatur te voorzien. Het aan de kunstproducent zelf overlaten of hij het criterium van de relevantie wil hanteren en hoe, past niet in zo'n denkschema, terwijl het een uitgangspunt is dat juist verdediging van links verdient. Maar hier schuilt nu juist de innerlijke tegenstrijdigheid van veel links denken: men beoogt de mens zijn vrijheid te hergeven tegenover het blinde spel van krachten, maar schept tegelijkertijd een kader dat onvrijheid meevoert en originaliteit verdacht maakt of geringschat.
Er is een maatschappij ontstaan waarin zo langzamerhand van geen middel meer gezegd kan worden dat het niet erger is dan de kwaal. Het is daarom niet verstandig om erg optimistisch gestemd te zijn over de mogelijkheden van onze samenleving als bestuurlijke organisatie om aan de moeilijkheden van de komende jaren het hoofd te bieden. De eis: regering, regeer! kan men wel stellen, maar de voorwaarden zijn niet bijster aanwezig om er, zo men wil, uitvoering aan te geven. De merkwaardige paradox doet zich voor dat het luisteren naar het democratisch verlangen naar deelneming aan de besluitvormingsprocessen zo'n ingewikkeld stelsel van structuren tot gevolg heeft gehad, dat de democratie die men beoogde, volledig verdrongen is en zich praktisch niet geldig kan maken.
Er wordt veel gesproken over de crisis van de verzorgingsstaat. De vraag laat zich stellen of dat wel juist gezien is, en niet veel meer gesproken moet worden van een crisis van de ‘begeleidingsstaat’. Begeleiding dan opgevat als het continue proces van bemoeienis van ‘een ieder’ met het bestuur van de samenleving. In de planologie is dat wel zeer duidelijk. Waar men ook woont, en hoe ver verwijderd het aangedragen belang ook is, elkeen kan tot op grote hoogte invloed uitoefenen op in ieder geval het tempo van de besluitvorming van bijvoorbeeld de stedebouw, landinrichting en wat dies meer zij. Het lijkt een grote verworvenheid, maar de praktijk wijst uit dat het individuele recht om een mening of een bezwaar tot gelding te brengen in hoge mate het collectieve recht op voorzieningen kan frustreren of zelfs tenietdoen. In de regio van de volkshuisvesting is dat extra pijnlijk. | ||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||
Te laat gebouwde woningen zijn niet zelden woningen, die uiteindelijk te duur blijken te zijn voor de mensen voor wie ze bedoeld zijn.
Onze tijd kenmerkt zich door een overmatige belangstelling voor procedures. In dat opzicht wordt van het openbaar bestuur een perfectionisme gevergd, dat aan het ongelooflijke grenst. Gelukkig treedt hier en daar een kentering in. Iets daarvan is te bespeuren in de uitspraak van de Raad van State over Stadhuis en Opera te Amsterdam. Maar die zelfde uitspraak behelst een verslag van de inhoud van de bezwaren, dat de haren te berge doet rijzen. Wat zich op het planologisch terrein afspeelt, doet zich in vergelijkbare mate in andere sectoren voor. Ook daar is er een onstuitbare lust tot het bouwen van structuren en procedures, die in hun uitwerking veelal contra-produktief zijn en daardoor niet zelden de doeltreffende behartiging van belangen van de burgerij in de weg staan. Gemeentebesturen hebben daar de meeste last van. Ze zijn echter nauwelijks bij machte om de ontwikkeling te doorbreken. Hun provinciebesturen helpen hen daar ook niet bij; integendeel, die bedenken steeds weer nieuwe terreinen van bemoeienis, waardoor de verhoudingen iedere keer weer troebeler worden. Decentralisatie van rijkstaken lijkt een antwoord, maar is het niet. De wil daartoe is niet echt aanwezig, maar ook daar waar een begin gemaakt lijkt te worden, is het centrale bestuur er snel bij om nieuwe procedures op te werpen, die er in ieder geval voor zorgen dat er in de landelijke en provinciale apparaten geen arbeidsplaatsen verloren gaan. Terwijl dat toch een onvermijdelijk gevolg zal moeten zijn van een decentralisatie van taken, lees: vereenvoudiging van bestuur. Zoals het gaat in de verhouding tussen landsregering en zogenaamde ‘lagere’ organen, zo is het ook in de relatie tussen bestuur en bedrijfsleven. Ook op dat vlak bemerkt men steeds weer een overschatting van de sturende mogelijkheden van de centrale politieke leiding, ofschoon met de mond gepleit wordt voor grotere vrijheid en het dragen van eigen verantwoordelijkheden. Men zou het zo kunnen zeggen: Nederland heeft zichzelf in de houdgreep. Met de vergunningenstelsels, de beschikkingen, de interdepartementale overlegorganen, de raden van advies met of zonder wettelijke status, de praktisch autonome rijksdiensten en de subsidieregelingen is een zo ingewikkeld systeem geschapen, dat zelfs de meest doctrinaire gelovers in staatsbemoeienis aan de noodzaak van ontregeling beginnen te denken. Waarbij dan het belangrijkste oogmerk is: de afbraak van de bureaucratie en versnelling van de besluitvorming. Het is van belang dat dit gebeurt, en wellicht is het een nuttig nevenprodukt van de financieel-economische crisis die we tegemoet gaan. Voor een klein land als het onze, dat het moet hebben van grote beweeglijkheid zodat nijverheid en handel weer opleven, is het bestuursapparaat dat op alle niveaus in stand wordt gehouden, veel te zwaar. En hoe minder stabiel het politieke bestuur is, hoe machtiger de ambtelijke organen, en vooral hun toppen worden. In iedere organisatie, ook in die van het bestuur, leeft het mechanisme tot zelfbehoud. Dat heeft te meer kans van slagen, naarmate de kracht van het politieke bestuur geringer wordt. Dit verschijnsel tekent zich in Nederland duidelijk af. Van de eigen politieke verantwoordelijkheid van de regering tegenover de volksvertegenwoordiging vice versa is weinig meer te bekennen. En zo is men langzaam maar zeker in een toestand beland die overeenkomsten vertoont met de beschrijvingen die Kafka van de staatsbureaucratie heeft gegeven. Slechts zeer sterke impulsen van buitenaf zullen leiden tot drastisch optreden ten behoeve van een ontrafeling van ons openbaar bestuur. Daarbij zou een heroriëntatie op de uitgangspunten die Thorbecke eens hanteerde, geen kwaad kunnen: zelfregering door vertegenwoordiging, | ||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||
een onderlinge afstemming van de bevoegdheden op de verschillende bestuursniveaus die voorkomt dat de één de baas speelt over de ander en een sterk accent op de zelfbeschikking van de gemeenten, waar immers de democratische bestuursvorm het sterkst aan de dag kan treden. Zo'n herijking van beginselen zou gepaard moeten gaan met een operatie, waarbij een stevige en puntige stofkam gehaald wordt door elke beschikking, koninklijk besluit en dergelijke die aan rijksdiensten, provinciale en gemeentelijke apparaten taken opdragen die oneigenlijk zijn of die concurreren met de wettelijke bevoegdheden van van oudsher bestaande andere organen. Kritische zin tegenover de neiging om besluiten slechts te nemen als er onderzoeken of effect-rapportages aan vooraf zijn gegaan zou niet misstaan. De ‘deskundologie’, in de jaren zestig door de Amsterdamse tandarts Reneman als vooruitziende grap uitgevonden, is in onze tijd tot een breed beoefende bedrijvigheid verheven. En net als in de middeleeuwen de kloosterlingen en de klerken tegenover de analfabeten, hoog of laag, hebben de geheimschrijvers van de onderzoekswetenschappen zich tegenover de politieke massa breed weten te maken. Een nieuw soort clerus, wiens ontluistering de komende jaren tot een van de belangrijkste taken van de politiek moet worden gerekend.
Of het ervan komt is een tweede. Want we moeten vaststellen dat de politieke bestuursorganen van binnenuit en qua maatschappelijke positie danig verzwakt zijn. De landelijke politiek verliest voortdurend aan invloed door de innerlijke en onderlinge verdeeldheid waaraan de partijen ten prooi zijn. Regionaal en lokaal moeten de gekozenen terrein prijs geven aan het centralisme van het rijksapparaat. Algemeen maatschappelijk is de politiek vervlochten in de stelsels van wat men met een mooi woord aanduidt als de participatiedemocratie, maar wat in werkelijkheid zelden uitstijgt boven het ijveren voor deelbelangen. In de bestuursorganen zelf heerst twijfel aan de legitimiteit van eigen handelen: daar bespeurt men soms de neiging om toch vooral in de pas te blijven met wat zich incidenteel als spontane democratie aandient. Deze toestand is de laatste jaren door geïnteresseerde toeschouwers uitvoerig beschreven. Hier kan men volstaan met te opperen dat bestuursorganen die er zo aan toe zijn grote moeite zullen hebben om zichzelf en de samenleving te bevrijden van de bureaucratisering in beleidsvoorbereiding, besluitvorming en beleidsuitvoering. | ||||||||||
Letterkundig levenAleid Truijens
| ||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||
Literair-historische beschouwingen over naturalistische auteurs lieten niet lang op zich wachten. (Of is het andersom: hebben deze publikaties de uitgave van de boekjes gestimuleerd; of is er sprake van toeval?) Fontijn en Lodders gaven een grotendeels op zijn dagboek gebaseerd beeld van ‘de mens’ Coenen in het Engelbewaarderdeeltje Frans Coenen (1981), Ton Anbeek kwam kort daarop met zijn studies Over de romanschrijver Emants en De naturalistische roman in Nederland.Ga naar eind2. Het einde van de stroom van naturalistisch proza lijkt nog niet in zicht: eenmaal warm gelopen en gestimuleerd door een vriendelijk onthaal in de pers (en waarschijnlijk in de verkoop) durfden verschillende uitgevers het ook aan om werk van minder bekende geestverwanten van Emants en Coenen, zoals Aletrino en Van Groeningen te introduceren. Om in deze bespreking niet al deze, inderdaad naturalistische maar toch zeer verschillende auteurs op een grote grauwe hoop te doen belanden, wil ik eerst aandacht besteden aan twee bekende en ook meest volhardend gebleken naturalisten, Marcellus Emants en Frans Coenen. In een volgende kroniek zal ik aandacht besteden aan de overigen.
Een vraag die je natuurlijk kunt stellen bij een dergelijke lawine herdrukken van boeken uit eenzelfde stroming is: waarom opeens nu die immense belangstelling? Is er een reden aan te geven voor het hernieuwde succes van boeken die door hun beperkte thematiek toch tamelijk tijdgebonden lijken? Ik heb niet de illusie om pasklare antwoorden te geven op deze vragen. ‘Oplevingen’ lijken altijd een beetje geheimzinnig en soms ook wel toevallig te zijn. Het gevaar voor al te voor de hand liggende verklaringen ligt op de loer. Ook in 1956 (bij Van Oorschots uitgave van Coenens Verzameld werk, in feite een keuze uit het omvangrijke literaire en journalistieke werk), spraken recensenten van een ‘revival’. Greshoff wees op een gelijkenis met de toenmalige moderne literatuur: ‘...wat is “Avonden” van Van het Reve ánders dan een tranche de vie? En wat gemelijkheid en ontgoocheldheid betreft, is een Hermans, aan wiens talent geen kenner twijfelt, een klein kind met Frans Coenen vergeleken.’ Een week later voegde hij eraan toe: ‘Het is een daad van durf nu de burgerlijkheid zich veilig voelt en hoogtij viert met een herdruk te komen van Frans Coenens beste werk [...]’ In 1966 merkte een recensent op dat ‘Emants, Aletrino en andere sombere broeders [...] het tij mee [hadden]’. Wat verbindt de jaren vijftig, zestig en tachtig van deze eeuw op het eerste gezicht met het ‘fin de siècle’ van de vorige? Onzekerheid, chaos, op handen zijnde veranderingen? Het blijft een slag in de lucht. Toch lijkt de vraag interessant en actueel genoeg om op in te gaan. Misschien dat een nadere beschouwing van dit herdrukte werk het antwoord iets naderbij kan brengen.
Wat is het naturalisme eigenlijk; wanneer verdient een roman of verhaal het predikaat ‘naturalistisch’? Net als bij de aanduiding ‘romantisch’ is hier sprake van een soms verwarrende terminologie. ‘Naturalisme’ is in de literairhistorische handboeken de benaming voor een proza-stroming in de literatuur aan het eind van de negentiende eeuw, die samenvalt met de ‘Beweging van Tachtig’ in de poëzie, en waarvan ook sommigen van de ‘tachtigers’, zoals Van Deyssel en Van Eeden, deel uitmaakten. Het werk van de naturalisten vormde een reactie op het zogeheten ‘idealistische’ proza, opbouwende avonturenromans, waarin stralende helden en heldinnen zich moeiteloos uit de meest penibele situaties wisten te redden en die de lezer voor korte tijd meevoerden naar betere werelden.Ga naar eind3. En zo wilde die lezer dat ook. Daartegenover stelden de naturalisten de grauwe en beklemmende werkelijkheid van alledag, die zij de lezer met pijnlijke precisie voorschotelden. Antihelden in uitzichtloze situaties, ploeterende arbeiders, werklozen, of veelal ‘nerveuze’ klassegenoten, drukten de | ||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||
diep in zijn stoel weggezakte, welgedane burger-lezer met zijn neus op de weinig verheffende realiteit die hemzelf en vooral anderen omringde. Later ging de term ‘naturalistisch’ een eigen leven leiden. Alle schrijvers of schilders die via een exacte beschrijving van de werkelijkheid hun visie op het leven proberen vorm te geven, schrijvers als Van Oudshoorn, Van het Reve, Van Keulen, Hotz en Meinkema (om maar een willekeurige greep te doen), kunnen in zekere zin als ‘naturalistisch’ gekenschetst worden, zonder daarmee meteen een ‘stroming’ te vormen. In zijn overzichtelijke en helder geschreven boek over de naturalistische roman in Nederland vraagt Ton Anbeek zich onder meer af wat nu precies de kenmerken zijn die een roman naturalistisch maken. Kenmerken die de naturalisten zelf in hun beschouwingen en manifesten benadrukten, handboekomschrijvingen en het algemene spraakgebruik vertonen overlappingen maar ook verschillen. Welke deskundige mag voor eens en voor altijd de inhoud van een term bepalen? Om uit de impasse te komen kiest Anbeek voor een eigen oplossing: hij gaat uit van de ‘naturalistisch genoemde’ romans, noteert hieruit de kenmerken die hem het meest in het oog springen, zet de meest voorkomende hiervan achter elkaar en beschouwt vervolgens de zo verkregen lijst punten als mogelijke, maar niet noodzakelijke kenmerken van de naturalistische roman.Ga naar eind4. In deze methode schuilt het gevaar van de circulariteit. Waarom worden deze romans naturalistisch genoemd? En door wie? Het is de vraag of de ten onrechte niet-naturalistisch genoemde romans zo niet buiten beschouwing zullen blijven. Anbeeks kenmerkenlijst brengt ons uiteindelijk niet veel verder dan de vaststelling dat ‘naturalistisch genoemde romans’ naar alle waarschijnlijkheid naturalistisch zullen zijn.Ga naar eind5. De willekeur van de onderzoeker is bij een dergelijke methode nauwelijks te vermijden, al zou ik ook geen methode weten te bedenken waarbij de intuïtieve keuzes geen rol meer spelen. Na lezing van een stapel romans van Emants en Coenen bleven mij in ieder geval twee kenmerken bij die ik niet als afzonderlijk genoemde punten terugvond in de lijst van Anbeek: de pessimistische levensfilosofie van de schrijvers die door iedere bladzijde van hun boeken heen straalt, en hun minutieuze aandacht voor het ‘echte’, rauwe leven. Op beide punten wil ik even ingaan.
Een stoet van afzichtelijke wezens trekt voorbij wanneer men de verhalen en novellen van Coenen achter elkaar leest. Uitgezakte, groezelige arbeidersvrouwen met grove gezichten en een kijfstem, die tot gruwel van de lezer in hun lompe, knokige mannen af en toe een onbegrijpelijke geilheid weten op te wekken, na het bevredigen waarvan de gelieven weer rustig voortgaan met mopperen en ruzie maken (Zondagsrust); uitgeteerde zenuwlijders, stille dromers geknakt door de wreedheid van hun omgeving, die met open ogen de dood inlopen (In duisternis; Een zwakke). Het door Anbeek genoemde punt ‘belangstelling voor seksualiteit’ mag wat mij betreft uitgebreid worden tot belangstelling voor het lelijke, aftandse, zieke en banale in het algemeen, hetgeen, ook door auteurs die daar geen impressionistische neologismen voor nodig hadden, op buitengewoon zintuiglijke manier beschreven werd. Alle facetten van het leven mogen nu in gelijke mate hun partijtje meeblazen, wat bijzonder schokkend moet zijn geweest voor de laat negentiende-eeuwse lezer: krankzinnigen, alcoholisten, homofielen (die in die tijd ook als pathologische gevallen beschouwd werden) en ‘dégeneré's’, zo ongeveer een verzamelnaam voor alles waar een steekje los aan was, vervangen de smetteloze halfgoden met altijd nobele inborst die hij gewend was in de literatuur aan te treffen. In het vierde hoofdstuk van zijn boek, ‘De schoonheid van de ellende’ geheten, laat Anbeek overigens fraaie staaltjes zien van de voorkeur van de naturalisten voor het laag-bij-de-grondse. Hij toont met zijn ci- | ||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||
taten overtuigend aan dat het verwijt dat wordt geuit aan het adres van Franse naturalisten als de gebroeders de Goncourt, dat zij zouden zwelgen in hun wellustige beschrijvingen van armoede en lelijkheid, evenzeer geldt voor naturalisten als Coenen (vooral in zijn romans; in de korte verhalen lijkt hij zich op dit punt nogal in te houden). ‘Wat dreef Coenen?’ vraagt Anbeek zich af. Iemand die zijn objecten zo walgelijk weergeeft, kan niet door mededogen bewogen worden, vindt hij. Maar wat is dan het doel van het verregaande beschrijven van smerigheid? Zijn conclusie is dat de ‘schilderachtigheid van de ellende’ de naturalisten aangetrokken moet hebben. Deze conclusie lijkt inderdaad gerechtvaardigd, maar toch vraag ik mij af of het zo is, of de lezer zich door dit gedistantieerde realisme niet meer met de personages kan identificeren of enig mededogen met hen kan opbrengen, zoals Anbeek zegt. Ik kom hier later nog op terug. Coenen beantwoordt de vraag ‘wat hem dreef’ indirect in zijn scherpzinnige beschouwing Studiën van de Tachtiger Beweging, die eveneens enkele jaren geleden herdrukt is. Na de emancipatie van het verstandelijke, die tot uiting kwam in het werk van schrijvers als Busken Huet en Potgieter en die van het morele gevoel (Multatuli), waren rond 1880 de zintuigen aan de beurt, betoogt Coenen, wat eveneens een verschuiving met zich meebracht van het collectieve naar het individuele levensgevoel. ‘Het naturalisme is tenslotte niet anders dan de belangstelling in de uiterlijke, stoffelijke wereld, ongeveer als bij de natuurwetenschaps-menschen. Die belangstelling duidt op ontvankelijkheid, verhoogde gevoeligheid voor zinsindrukken, allereerst van den individuelen zelfstandiger levenden mensch. En die verhoogde ontvankelijkheid verinnigde en vergeestelijkte tot een brandende belangstelling, een liefde tot dat uiterlijke leven, waarvan men nu alles begrijpen, meevoelen, omvatten wil. Er is dan geen plaats meer voor moreele onderscheidingen van goed en kwaad’ (Coenen 1979, p.12). Deze gevoeligheid voor indrukken kon volgens Coenen leiden tot intense levenslust (zoals bij Gorter, in Mei), maar ook tot benauwenis, omdat de observator een scherper besef kreeg van de onontkoombaarheid van de dingen, zijn eigen nietigheid tussen de veelheid van zaken om hem heen. Schoonheid én ellende kwamen gelijktijdig scherper in beeld. p.43: ‘Bij de verscherpte gewaarwording, de klare ondervinding van al de kleine betrekkelijkheden van het dagelijksch leven, bleef daaruit het onsamenhangende, vluchtige en doellooze als eindindruk achter.’ Coenen maakt hiermee aannemelijk dat afkeer van het mensenbeweeg, mensenhaat zelfs, heel goed in één persoon kan samengaan met liefde en aandacht voor het leven in zijn kleinste details. ‘Ieder mag er van denken wat hij wil, mij schijnt de wereld en 't leven meest een griezelig, onbegrijpelijk vertoon, een drukte zonder zin en zonder doel’ citeren Fontijn en Lodders (p. 51) de student Coenen. Zo mogelijk nog somberder was Marcellus Emants die aan ‘een zwaar en noodzakelijk overwicht van het duivelachtige in de wereld’ geloofde (Emants 1981, p. 228) en die herhaaldelijk te kennen gaf het streven van mensen nog iets aardigs van hun leven te maken bespottelijk te vinden. Het doorlopen van de kringloop van geboren te worden, zich voortslepen, zich zorgen op de hals te halen en uiteindelijk veel te laat sterven is een tragisch lot. Alleen zelfmoordenaars, die door de mensen ‘zonderling’ worden gevonden zijn verstandig. (Emants vond voor zijn pessimisme de theoretische onderbouwing die hij zocht bij de filosoof Schopenhauer.) Toch hebben deze sombere schrijvers zich onvermoeibaar beziggehouden met het bestuderen en nauwkeurig weergeven van dit gehate leven en konden zij het opbrengen zich bijna lijfelijk in te leven in hun personages. Wat wilden zij ermee bereiken? Coenen geeft een aanwijzing, wanneer hij, sprekende over de meest rigide en consequente Zola-navolger onder de naturalisten, Frans | ||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||
Netscher, stelt: ‘De bloote reproductie van een stuk werkelijkheid kan toch op den duur, zoo vaak herhaald, niet bevredigen... Het blijft om zoo te zeggen buitenwerk, het slaat niet naar binnen, in den artist, tot visioen...’ (Coenen 1979, p. 51). Het is volgens mij dit ‘naar binnen slaan’, de stilzwijgende visie die het werk uitademt, dat maakt dat Coenens mededogen in zijn werk voor sommige lezers wél voelbaar wordt en dat sommige lezers zich wél met de deerniswekkende lelijkerds in het werk willen en kunnen identificeren. Om een voorbeeld te geven: in het verhaal ‘Burgermensen’ (in de bundel Een uitweg) beschrijft Coenen het leven van een arbeidersvrouw. Lena is getrouwd met een werkloze, een brave man die haar weinig zegt, en vult haar leven met het voeren van een armoedige huishouding en het vertroetelen van haar zoontje. Haar eentonig bestaan verandert in één klap wanneer er nieuwe mensen aan de overkant komen wonen, van hogere stand. Lena wordt verliefd op het blonde kindvrouwtje, zonder dit zelf in de gaten te hebben. Elk moment van de dag zoekt zij een reden om haar vriendin te bezoeken; haar leven heeft een doel gekregen, al voelt Lena zich licht beschaamd over haar eigen gedrag: ‘En zij dacht [...] dat het vrouwtje, anders vaak zo zwak bleek en al te flauwblond er soms en vandaag vooral bijzonder goed uit kon zien. Het haar aan het achterhoofd glad naar voren opgenomen, ontblootte de fijn dooraderde blanke nek, gelijk die vrij bewoog boven de lage kraag der blauwe, ruim plooiende ochtendjapon. En de dunne stof strakte en rondde om de schouders bij elk reiken van de ontblote, al te tengere onderarm, als de slanke hand vlug het ene stuk na het ander op de kastplanken wegzette. Lena had ineens lust die levenswarme halsplek tussen haar en kraag te zoenen...ze durfde niet goed...gaf enkel, bijtend op haar tong, met de vrije rechterhand er een luchtige klap op [...] “Wat bent u toch nog dik...” zei Lena nog eens, om iets te zeggen, zelf verwonderd over de ontroering, die zij voelde... Haar hart bonsde, hete vlammen sloegen aan haar wangen en slapen uit en zij moest slikken om een droogte in haar keel weg te krijgen, die haar 't spreken belemmerde.’ (p. 174) Na veel aarzelen durft Lena aan haar te vragen: ‘“U niet, hè?... U houdt niet van me?...”’ Het perspectief verandert dan plotseling naar dat van de ‘mevrouw’: ‘En even, met felle weerzin, zag zij Lena gelijk zij daar zat, neergeslapt in het flodderig ochtendjaponnetje, de stokkig-rechte, magere polsen bloot uit te korte mouwen, de lange knokige werkvingers plukkend in 't trijp... En het breed gezicht met de flauwe trekken tot haar opgeheven, de zwemmerige blik der bleekblauwe ogen onder het gerimpelde, goorgele voorhoofd, de plebejisch-dikke neus, de lange mond, waarvan de smalle bloedloze bovenlip op de onderlip zoog, zodat zij altijd kwijlde onder het spreken. Dan de slap-gore magerte van de wang, waaronder het kaakbeen hoekig uitstak bij het uitgerekte, bleke oor en het pezig-magere halsje. In die oogopslag ging dit beeld, dat zij wel kende, deze schamele nietigheid, deze groezele burgermeissies-verschijning, in al haar bijzonderheden nog eens fel tot de jonge vrouw in en zij griezelde ervan.’ (p. 176) Zonder rechtstreeks commentaar heeft Coenen nu sympathie gewekt voor Lena en voelt ook de lezer het schrijnende van een afgewezen liefde, hoe begrijpelijk de weerzin van de aanbedene ook mag zijn. Zelfs in Zondagsrust, misschien het gruwelijkste boek van Coenen, werkt dit procédé. In deze korte roman wordt de treurigst denkbare zondag beschreven van een man, zijn vrouw, en het kind dat zij aan haar leven als ‘maintenee’ van een verlopen jonker heeft overgehouden. Alle drie haten ze elkaar, maar de omstandigheden hebben hen aan elkaar geklonken: zij moest trouwen om haar ‘bastaard’ te legaliseren en hij kon op zijn oude dag niemand anders vinden om hem te verzorgen. Van minuut tot minuut wordt hun beklemmend samenzijn, waarin slechts het gretig vermalen van voedsel en het achteroverslaan van | ||||||||||
[pagina 551]
| ||||||||||
grote hoeveelheden jenever het gekijf en getreiter af en toe onderbreken, door de verteller gevolgd. De nauwgezette weergave van de ondraaglijke saaiheid van hun leven leidt echter niet tot een vervelend en langdradig boek; het beschrevene wordt boven het realistische niveau uitgetild en neemt bijna mythische proporties aan: de lezer wordt een blik in de hel gegund, zoals Van Deyssel in zijn bespreking van het boek zei. De beestachtige personages zijn echter juist in staat een zo gruwelijk tafereel te vormen omdat zij bestaanbare, herkenbare mensen zijn. Coenen observeert, onthoudt zich van een expliciet oordeel, zonder daarbij tot klinische afstandelijkheid te vervallen.
De romans en verhalen van Emants bieden de mogelijkheid tot identificatie misschien in sterkere mate, omdat er meestal op nadrukkelijke wijze ‘gestuurd’ wordt door een verteller achter de schermen, die ongemerkt zijn commentaar aan de tekst toevoegt. In de Drie novellen die tot het vroegste werk van Emants behoren (1879) treedt de verteller nog af en toe persoonlijk op, zoals dat in de negentiende-eeuwse boeken gebruikelijk was. Wanneer in de eerste alinea's van ‘Het avontuur’ het nogal oppervlakkige karakter van de held is beschreven, voegt de verteller toe: ‘Indien gij 't hem gevraagd hadt, zou hij dit alles u zelf bekend hebben’ (p. 7). En wij volgen het verhaal van een jongeman die op stap gaat om avontuur in de wereld te zoeken, door de verteller steeds aangeduid als ‘onze reiziger’. Naarmate het verhaal vordert-de jonge George redt een onschuldig kamermeisje uit de klauwen van haar gewetenloze vader en tante en begint een hartstochtelijke verhouding met haar - is het commentaar van de verteller niet meer nodig; het potsierlijke gedrag van George die geheel ontroerd is door zijn eigen heldenrol, spreekt voor zich. Wanneer hij genoeg heeft van zijn avontuur en hij in de trein op weg naar huis zit om zijn gemakkelijke leven van verwend burgerzoontje weer te gaan hervatten, na zijn vriendin aan een andere aanbidder te hebben overgedaan, tekent Emants de lafaard, die zijn hele verdere leven last zal hebben van wroeging: ‘Binnen weinige uren zou hij thuis zijn, in zijn kamer, bij zijn vrienden, bij zijn moeder. Hoe klein, hoe onbeduidend, hoe saai scheen hem al dat geluk toe, waarvoor hij Hanna's liefde had prijsgegeven’ (p. 58). ‘Een avontuur’ lijkt een voorstudie te zijn geweest voor de monumentale roman Inwijding die Emants in 1901 publiceerde. Hij benaderde in dit werk dichter zijn ideaal, de objectieve schets van een individu in zijn omgeving, waarbij het voorbeeld van Madame Bovary van Flaubert hem voor ogen stond. Hoofdpersoon is hier een jonge, pas afgestudeerde jurist. Zijn carrière lijkt al van meet af aan uitgestippeld; een gezaghebbende oom is aanwezig als kruiwagen. De naïeve Theodoor gaat hier niet onder gebukt; hij weet dat hij het wel zal redden, in wat voor baantje dan ook, als hij maar niet al te zeer van de gebaande paden afwijkt. In dit rimpelloze vooruitzicht komt een scheur, wanneer hij een affaire begint met Tonia, een demi-mondaine van lagere stand, die hij onderhoudt. Hij gaat zich aan haar hechten en weet ook Tonia, die door ervaring wijs geworden, de verhouding zakelijk wilde houden, zo ver te krijgen dat ze hem haar liefde verklaart en hem trouw belooft. Theodoor gaat op in het heftige liefdesavontuur en ziet zichzelf in twee gescheiden werelden leven, die van de zelfgenoegzame, fatsoenlijke Haagse bourgeoisie waar hij uit voortkomt en het emotionele, impulsieve domein van Tonia. Hij verwaarloost zijn werk, doorziet de voosheid en de dubbele moraal van de juristerij, die alleen de belangen van de eigen stand verdedigt en geen oog heeft voor de ellende waar Tonia en haar familie mee te kampen hebben. Hij durft echter niet de consequenties uit zijn ontdekking te trekken door te breken met zijn achtergrond en open voor zijn liefde voor Tonia uit te komen. De verhouding | ||||||||||
[pagina 552]
| ||||||||||
raakt in het slop; Tonia bederft de momenten die zij samen doorbrengen met hysterische aanvallen van jaloezie en wijst Theodoor tenslotte de deur. Theodoor, die weet hoe graag de inmiddels doodzieke Tonia hem terug ziet komen, laat het maar zo, het is eigenlijk wel zo gemakkelijk voor hem. Hij eindigt als kleurloze jaknikker in de wereld van het fatsoen, aanvankelijk met enige wroeging, maar later heimelijk trots op de ‘levensroman’ uit zijn vlegeljaren. Dit is kort weergegeven de inhoud van een grootse roman, die zich volgens Anbeek laat lezen als één grote aanklacht tegen de hypocrisie van de Haagse bourgeoisie rond de eeuwwisseling.Ga naar eind6. In verscheidene publikaties is Anbeek uitvoerig ingegaan op de ingenieuze vertelwijze in het boek.Ga naar eind7. De lezer volgt de gebeurtenissen door de ogen van Theodoor en is getuige van zijn gedachten. Bijna ongemerkt vloeit dit perspectief zo nu en dan over in dat van de verteller zelf, die daar waar Theodoors beperkte blikveld te kort schiet zijn eigen commentaar toevoegt. Theodoor is op deze manier zowel ‘medium’ als object. Zo zegt de beschouwende verteller in het begin van de roman: ‘Het kwam niet in hem op zich voor te stellen, dat de maatschappij er heel anders uit zou kunnen zien’ (p. 13), om daarna meteen weer in Theodoors hoofd te kruipen: ‘Er viel aan te repareren en bij te werken; nu ja.’ Soms dringt de levensbeschouwing van Emants zich wel heel sterk op de voorgrond: ‘Hij vermoedde maar flauw, dat een mens - hij zelf niet uitgezonderd - zelden de ware drijfveren van zijn daden onderscheidt [...]’ (p. 27). De verteller kan het niet nalaten, zíjn visie te presenteren, maar wil tegelijkertijd de feiten objectief weergeven. Duidelijk moet worden dat de mens zichzelf bedriegt, dat de maatschappij der burgers één groot complot van dit bedrog vormt en dat de liefde voor dit alles geen schijn van troost geeft, maar op haar beurt de mens zand in de ogen strooit. Het is deze voortdurende inmenging van de verteller die Coenen, in zijn artikel ‘Bij de dood van Marcellus Emants’ doet besluiten Emants geen volbloed naturalist te noemen, maar een overgangsfiguur, die nog met één been in het oude, moraliserende kamp stond. Niet de overweldigende indrukken van het leven brachten Emants tot zijn pessimistische bespiegelingen over mens en maatschappij, zoals bij de latere naturalisten - Coenen zelf - het geval was, maar de behoefte om lucht te geven aan zijn aangeboren neiging tot pessimisme. Emants wilde niet ‘noteren’, schreef geen kunst om de kunst, maar wilde getuigenis afleggen van zijn sombere levensvisie. ‘Reageren op de onnozele of echte levenslust zijner medeschepselen, was hem te allen tijde een behoefte. En die reactie mochten de schepselen dan gerust komen zien en er hun voordeel mee doen’ (p. 249). Het mag dan waar zijn, dat het realisme van Emants ‘hoegenaamd niets met dat van de Tachtigers [gemeen had]’, zoals Coenen beweert, met Inwijding sluit Emants aan bij de beste Europese traditie van de ‘sociologische’, realistische roman, een genre waarin niet alleen Flaubert en Toergenjev, door Emants vurig bewonderde voorbeelden, het tot grote hoogten hadden gebracht, maar ook bij ons Couperus met romans als Eline Vere en De boeken der kleine zielen. Emants bereikt wel niet de objectiviteit van Flaubert, maar hij tekent met scherp psychologisch inzicht het gedrag van zijn hoofdpersonen, hun misplaatste eigendunk, hun dubbele moraal en de onderhuidse spanningen die zij proberen te verbergen. Het ‘Haagse leven’ dat hij zo in beeld brengt is verrot, dat moet duidelijk zijn, maar Emants velt geen moreel oordeel over de personages zelf en draagt ook op geen enkele manier oplossingen aan, wat hem onderscheidt van een moralist als Multatuli of van schrijvers van socialistische tendensromans. De personages zijn niet helemaal ‘goed’ of ‘fout’. Theodoor is wel een slappeling die niet volgens zijn eigen overtuiging kan leven en zich prettig in een voor hem gespreid bedje uitstrekt, maar zo is hij nu eenmaal. Eigenlijk is | ||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||
hij ook wel aardig, soms écht verliefd op Tonia, echt bekommerd om haar toestand en echt woedend om de gluiperige clan-mentaliteit van zijn vriendjes. Tonia is beklagenswaardig, maar haar jaloerse buien zijn om gek van te worden. Zo zijn mensen nu eenmaal; hun omgang met elkaar brengt een negatieve reeks van kettingreacties teweeg waarbij geen uitweg mogelijk is, lijkt Emants te willen zeggen. Ik geloof er dan ook niets van dat het met het socialisme dwepende meisje Dora, met haar positieve, menslievende levensinstelling de visie van de verteller belichaamt, zoals Anbeek zegt.Ga naar eind8. Deze rol lijkt mij eerder toebedeeld aan Theodoors zuster, de cynisch berustende Anna, die de schijnheiligheid van haar omgeving haarscherp analyseert, maar er niet tegen in opstand komt. Zij trouwt met een adellijke snoever die zij minacht, alleen om op die manier nog wat pleziertjes, zoals verre reizen, uit het leven te slepen. Zij is de verstandigste van allemaal.
In Mensen, de verhalenbundel die Emants kort voor zijn dood publiceerde (1920), is de schrijver Emants wat mij betreft over zijn hoogtepunt heen. Zijn somberheid lijkt het te hebben gewonnen van zijn behoefte het leven nauwkeurig in beeld te brengen. De persoonlijkheden die hij in deze verhalen neerzet zijn scherp getekend als uitgangspunt, maar de verhaalvorm als middel om hun karakter verder te ontvouwen, is nu vrijwel losgelaten. De personages zijn tot regelrechte spreekbuizen van Emants' deprimerende levensovertuiging geworden en de dialogen dienen in veel verhalen alleen nog om voor- en tegenstanders van deze visie aan het woord te laten. Het verhaal ‘Laatste woorden’ laat een bedroefd echtpaar zien aan het sterfbed van hun kind, het tweede dat zij verliezen. De man probeert zijn vrouw ervan te overtuigen dat ieder zijn leed geduldig moet dragen, ‘het leed loutert’ immers en ‘wij strijden om vooruitgang’. Deze man, het prototype van de zelfbedrieger in Emants' ogen, wordt door zijn vrouw overtroefd, met de volle instemming van Emants: ‘“Ontwikkeling zonder einddoel...nee, daarvan kan ik me geen voorstelling maken...dat is zo; maar daarom geloof ik dan ook niet in die ontwikkeling...die evolutie. Ik kan mezelf nu eenmaal niet begoochelen met fantasieën van andere mensen, die even weinig weten als ik. Wat ík zie, is 'n blinde dooreenwerking van natuurkrachten, waaraan nooit een eind zal komen en die dus ook geen doel heeft; want 'n doel is toch 'n eind, nietwaar?”’ (p. 112-113). Dit is geen verhaal meer, maar een vermomd betoog over de vergeefsheid van het leven.Ga naar eind9. Het ‘verhaal’, dat de laatste levensuren van het kind beschrijft, is zoals in veel verhalen in deze bundel, een dun draadje waar de door Emants uittentreure beleden levensvisie aan wordt opgehangen. Het lezen van enkele van deze verhalen achter elkaar, waarin steeds hetzelfde refrein wordt herhaald, zal veel hedendaagse lezers iets te zwaar op de maag liggen.
Aan het begin van dit artikel stelde ik de vraag waarom romans en verhalen van het type dat Emants en Coenen schreven momenteel zo in de belangstelling staan. Als het zo is dat behoefte aan identificatie een van de belangrijkste drijfveren is voor het lezen van literatuur, wat ik geloof, wat hebben Emants en Coenen de hedendaagse lezer in dat opzicht nog te bieden? Zij schotelen hem keer op keer een ‘tranche de vie’ voor, een plakje van de vieze, rottende koek van het leven, waarin de maden al behoorlijk toegehapt hebben. Maar de lezer blijft na afloop niet zitten met een vieze smaak in de mond: hij heeft een verbijsterend kijkje kunnen nemen in een andere wereld, waarin de mensen al net zo vervelend en egoïstisch waren als in de wereld om hem heen. Toch heeft hij het behaaglijke gevoel in die wereld godzijdank niet thuis te horen. Niet aan te hoeven zitten aan de onsmakelijke tafel | ||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||
van de familie in Zondagsrust, niet dagenlang door de stromende regen te hoeven sjokken, op zoek naar een vernederend baantje en steeds weer ‘nee’ toegesnauwd krijgen, zoals de werkloze uit In duisternis. Of: niet terecht te zijn gekomen in de radeloos makende kringloop van huiselijk geruzie en slaperig kantoorwerk, die alle heimelijke ambities en verlangens smoort, zoals in Een zwakke. Het is niet zo dat de problemen in onze tijd minder groot zijn dan in de tijd waarin Coenen en Emants leefden. Zij lijken zelfs erg veel op die van toen: ook nu is er werkloosheid, is er woningnood en voelen vrouwen zich onderdrukt of in ieder geval beperkt in hun mogelijkheden. Ook nu blijken onze relaties vaak weinig tegenwicht te bieden voor de alledaagse rompslomp en maken echtgenoten elkaar het leven zuur. Ons eigen leed heeft echter minder schrille kleuren. Onze werkloze sjokt niet door de druilerige straten maar tikt keurige brieven. Hij wordt niet van zijn huurkamertje afgetrapt, zoals de berooide sloeber uit In duisternis, maar vraagt huursubsidie aan. Hij verveelt zich misschien rot, of is zelfs ten einde raad, maar het is hem minder aan te zien: hij kuiert eens over de Floriade of bezoekt een zieke tante. Misschien is de werkloosheid nu een ernstiger en structureler probleem dan aan het begin van deze eeuw; de schijnbaar in de watten gelegde werkloze zal zich in sommige gevallen voorgoed neer moeten leggen bij het beschaafde maar onverbiddelijke ‘helaas’. Toch zal de beschrijving van een dag uit zijn leven de tranen bij de lezer minder snel naar de ogen dringen dan de onopgesmukte ellende uit Coenens boeken. Maar weinig ‘neorealisten’ uit onze tijd zijn in staat de lezer te raken met de beschrijving van het ‘kleine leed’ in onze onmiddellijke omgeving. Een enkeling, zoals Carmiggelt, of Kees van Kooten lukt het soms de vonk te doen overslaan. Een onderwerp als de peilloze treurigheid van het leven van de onbestorven sherryweduwes in een nieuwbouwwijk, bij de kop gevat door een neorealistische schrijfster als Hannes Meinkema, zal al gauw slaapverwekkend worden omdat de schrijfster er waarschijnlijk niet in zal slagen een visie te presenteren die het verhaal boven het oninteressante niveau van haar doorsnee-personages in hun sleetse levens uittilt, zoals dat in het beste werk van Coenen soms lukte. Maar het onbegrepen verdriet van de verliefde Lena, die haar sores niet kwijt kon in een vrouwenpraatgroep, ontroert ons nu wél hevig, evenals het moedige optreden van Tonia uit Inwijding. Ondanks het enorme verschil in omstandigheden herkennen we onszelf, we willen ons liever spiegelen aan hen dan aan een collega of buur. De nauwkeurig realistische weergave van een andere maatschappij fungeert nu, ironisch genoeg, als een romantische saus die net genoeg distantie schept om identificatie en ontroering mogelijk te maken. Oplossingen bieden Emants en Coenen niet. Maar daar is de hedendaagse lezer aan gewend. Hij zit niet te wachten op een auteur met heilstaatperspectieven, want het besef dat de problemen ons allang boven het hoofd zijn gegroeid, heerst alom. Het is al heel wat wanneer enkele deelgebieden nauwkeurig in kaart gebracht worden. Passieve ik-figuren, die de mankementen in ons leven en onszelf geduldig registreren, duiken de laatste tijd vaker op in onze literatuur, en niet alleen in de neorealistische roman. De hoofdpersoon Inni uit Nootebooms Rituelen en de sceptische vertellers in veel verhalen van Hotz zijn daar voorbeelden van.
Er zijn waarschijnlijk nog wel enkele redenen voor de herwaardering van Emants en Coenen aan te geven. Hun stilistische precisie bij voorbeeld. Beiden waren ze in staat mensen en hun omgeving met fotografische scherpte neer te zetten, zonder zich daarbij te bedienen van de doodvermoeiende impressionistische stijl die Van Deyssel hiervoor gebruikte. Zij konden de lezer op hun commando geuren laten | ||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||
ruiken of kippevel laten krijgen omdat zij zich hun personages met huid en haar tot bezit gemaakt hadden. Dergelijk schrijftalent is zeldzaam, ook tegenwoordig, al staat stilistische precisie bij veel jonge schrijvers, zoals de Revisor-auteurs, in zeer hoog aanzien. Helaas leiden pogingen om exact en beeldend te schrijven nogal eens tot een ‘grootse’ stijl die in geen verhouding staat tot de vaak magere inhoud, waardoor maniëristische geschriften ontstaan. Het kan daarom geen kwaad om al het goeds dat onze literatuur te bieden heeft onder het stof vandaan te halen.
Welke oorzaken er ook nog meer mogen zijn dat uitgevers teruggrijpen op het werk van twee aartsvaders van het Nederlandse realisme, het grote aantal herdrukken, in goede en betaalbare edities vult een hiaat in de huidige literatuur: de objectief-‘sociologische’ benadering van de werkelijkheid, passend en stijlvol verwoord. | ||||||||||
Literatuur
| ||||||||||
Dood en levenHerman de Lange
| ||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||
waarde dat de conventionele verdediging van de navo wordt verbeterd en/of uitgebreid. Deze voorstanders van conventionele bewapening delen de opinie van de antikernwapenbeweging dat de kans op een kernoorlog groot is en in elk geval niet uitgesloten kan worden. Hun kritiek op de kernbewapening wordt echter minder ingegeven door angst voor een nucleair Armageddon, dan door de vrees dat militaire macht in de internationale politiek steeds minder betekenis gaat krijgen. Het zijn dus geen nucleaire ontwapenaars. Hun angst betreft een lacune in de afschrikking of anders gezegd een gat in de afschrikkingsparaplu. Zoals de haviken in de Verenigde Staten in de jaren zeventig een nucleaire verrassingsaanval van de Sovjetunie op de Amerikaanse vastelandraketten vreesden, omdat deze door de toegenomen precisie van de Sovjet-raketten kwetsbaar waren geworden en daarom hun afschrikkende werking hadden verloren, zo vreest de conventionele school een conventionele aanval van de Sovjetunie al dan niet bij verrassing en hetzij in de vorm van een massale aanval hetzij volgens de voorschriften van de salami-tactiek. Gezien haar getalsmatig militair overwicht op conventioneel gebied zou de Sovjetunie een dergelijke aanval straffeloos kunnen ontketenen. Het Westen zou alleen maar kunnen kiezen uit capitulatie of het ontketenen van een kernwapenoorlog, met andere woorden uit langzame verstikking of snelle zelfmoord. Deze lacune in de afschrikking betekent volgens de voorstanders van de conventionele verdediging een verlamming van de politiek. Tegenover eventuele conventionele agressie van de Sovjetunie staat het Westen machteloos, want de afschrikking werkt niet en zal ook niet werken, omdat men niet bereid zal zijn kernwapens in te gaan zetten. De defensie van de navo behoeft daarom naast een geloofwaardige strategische afschrikkingsmacht, eventueel aangevuld met tactische kernwapens en ‘grijze zone’-wapens, vooral een adequate en geloofwaardige conventionele verdediging. Wanneer hieraan voldaan is, is het risico van een kernwapenoorlog gering, wordt escalatiebeheersing in een gewapend conflict mogelijk en kan men in tijd van vrede de rol van kernwapens terugdringen. De boodschap van de voorstanders van conventionele bewapening lijkt redelijk. Bij nader inzien kan men vraagtekens bij hun opvattingen plaatsen. Deze zijn allerminst nieuw. In de jaren vijftig werden zulke denkbeelden gepropageerd door strategische denkers, die zich verzetten tegen de kernwapenstrategie van de regering Eisenhouwer. Enkelen meenden oprecht dat het risico van een verwoestende kernwapenoorlog dank zij de regeringspolitiek zeer nabij werd gebracht. De meesten zagen een geheel ander gevaar. Zij vreesden dat de politieke doeleinden van de Verenigde Staten in de internationale politiek nu niet meer verwezenlijkt konden worden, omdat men geen effectief gebruik zou kunnen maken van de beschikbare militaire macht. Door het opstellen van oorlogsmiddelen van beperktere aard kon het dreigen met oorlog weer een bruikbaar middel van de politiek worden. Conventionele verdediging werd een wachtwoord van de ideologen van een beperkte oorlog, die een strategie van opklimmende afschrikking (‘graduated deterrence’) bepleitten. Hun boodschap werd geestdriftig ontvangen door de conventionele krijgsmachtonderdelen die zich als gevolg van de kernwapenstrategie van Eisenhouwer belemmerd voelden in hun ontplooiingsmogelijkheden. De laatste maanden zijn we ook in Nederland overspoeld met artikelen, studies en verklaringen die conventionele bewapening aanprijzen als een goed alternatief voor nucleaire bewapening. Geen plaatsing van kruisraketten en Pershing-raketten op Westeuropees grondgebied en eventuele uitdunning van nucleaire taken in het kader van de navo hebben een prijs op conventioneel gebied. Op de prijskaarten prijken vrij onspecifieke aanbevelingen naast zeer nauwkeurig omschreven alternatieven. | ||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||
De oplossingen voor de nucleaire kwaal, die door de anti-kernwapenbewegingen worden aanbevolen zijn lapmiddelen, omdat zij de kwaal niet juist doorgronden en eveneens de oorzaken daarvan niet voldoende kennen. Maar hun massale aanhang is een duidelijk signaal dat het defensiebeleid en de politiek van staten schromelijke tekortkomingen vertonen. Pogingen om het bestaande beleid grotere overtuigingskracht te geven door middel van propaganda en het verzinnen van de overbekende rechtvaardigingen bieden geen oplossing, omdat deze de oorzaken van de kwaal aan de anti-kernbewapening wijten. Ook de weg van conventionele verdediging is geen oplossing, want het probleem wordt in feite niet door de kernwapens zelf teweeggebracht. Het schuilt in het onvermogen van de politieke establishments, om zich op een creatieve wijze rekenschap te geven van het feit dat militaire macht en oorlog als middel van de politiek in het nucleaire tijdvak een totaal andere betekenis hebben gekregen. Wanneer in een historisch proces een nieuwe cultuur over een oude heenschuift, betekent dit niet automatisch dat de nieuwe cultuur zal gaan domineren. Mensen strijken en plooien nieuwe ontwikkelingen vaak zo lang dat het nieuwe bijna onzichtbaar is geworden te midden van het bestaande. Maar niet alle ontwikkelingen kunnen zo gemakkelijk ingekapseld worden. De nucleaire revolutie is daarvan een hedendaags voorbeeld. De poging tot inkapseling wordt regelmatig afgestraft door anti-kernwapenbewegingen. De nucleaire revolutie heeft weliswaar de structuren van de wereldpolitiek niet veranderd, maar wel de politieke verhoudingen soms onopgemerkt beïnvloed. Er is geen nieuwe wereldordening ontstaan, maar evenwicht tussen de staten (statenanarchie) berust nu op nationale kwetsbaarheid in plaats van op militaire onkwetsbaarheid. Omdat de structuren van de wereldpolitiek onveranderd bleven, behielden het politieke denken en de buitenlandse politiek hun traditionele kenmerken en bleven traditionele politieke processen de internationale politiek beheersen, al werd er wel een grens aan gesteld door de invloed van de revolutie in de destructiemiddelen. De meerderheid van de strategische geschriften en een goed deel van de buitenlandse politiek en het defensiebeleid van staten waren erop gericht de betekenis van de nucleaire revolutie te negeren of zodanig te herformuleren dat alles bij het oude kon blijven. Tevergeefs. De leer van de beperkte oorlog was zo'n restauratiepoging, die als alle pre-nucleaire militaire doctrines berustte op een beeld van een tegenpartij, die politiek roekeloos was en militair gespitst was op agressie. In dit beeld treft men een interessant amalgaam van oud en nieuw. Terwijl men zelf voorgeeft de nucleaire drempel te willen en te moeten respecteren, trekt men de bereidheid daartoe bij de tegenpartij radicaal in twijfel. In het licht van deze restauratiepogingen moeten we de in het huidige defensiedebat gedane voorstellen bezien.
Nucleaire ontwapening is in eerste instantie geen geschikt middel om de nucleaire kwalen van de navo op te lossen. En nog meer nucleaire bewapening is slechts een vlucht naar voren en een vlucht uit de problemen. De kwaal is politiek van aard en kan niet meer met behulp van militaire middelen tot een oplossing worden gebracht. Slechts die ontwapeningsvoorstellen en programma's, waaruit een gevoeligheid blijkt voor het politieke karakter van het probleem en die tevens regeringen en bevolkingen duidelijk maken in welke richting oplossingen moeten worden gezocht, zullen in de toekomst van betekenis zijn. Alle anderen zullen onherroepelijk terechtkomen op het kerkhof van de goede bedoelingen. Nog minder dan nucleaire, biedt conventionele bewapening als alternatief voor de afschrikking, een uitweg. Zulke voorstellen zijn nog gevaarlijker en kunnen nog ongunstiger gevolgen hebben dan de nucleaire fantasievoorstellingen van de Amerikaanse minister van defensie, Caspar Weinberger. Deze stel- | ||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||
ling vereist enige toelichting. Ze berust in elk geval niet op de gedachte dat een conventionele oorlog in Europa bijna even desastreus zal zijn als een kernwapenoorlog. Afgezien van de bijna onmogelijke bewijsbaarheid ervan, is deze stelling even dramatisch als voorlopig irrelevant. Drie argumenten zijn van belang:
Invasienachtmerries en de angst voor verrassingsaanvallen zullen heel waarschijnlijk zijn, want de pacificatielegioenen van de Sovjetunie in Centraal-Europa zullen door West-Europa niet als zodanig worden aangemerkt. De terugkeer naar het traditionele machtsevenwicht zal gepaard gaan met een streven om een machtsoverwicht te bereiken, want een duidelijk machtsoverwicht is nu eenmaal in een dergelijke situatie de beste garantie voor de nationale veiligheid. Het vraagstuk van de kernbewapening is | ||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||
dus niet uitsluitend een wapenprobleem, dat kan worden opgelost door meer of minder kernwapens of door meer conventionele bewapening of andersoortige conventionele bewapening. Het is evenmin een vraagstuk dat primair verband houdt met de kernbewapening en de conventionele militaire macht van de Sovjetunie. Het gaat allereerst om de vraag welke veiligheid wij wensen. We leven in een wereld vol contrasten, waarin de veiligheid van staten berust op twee radicaal nieuwe principes, die het gevolg zijn van de revolutie op het gebied van de destructiemiddelen. Het eerste principe is de wederzijdse kwetsbaarheid van staten, terwijl volgens het tweede principe het nut van militaire macht alleen nog maar in het niet-gebruiken kan schuilen. Maar we leven nog wel in een wereld van statenanarchie, waarin staten verwikkeld zijn in alle mogelijke concurrentieprocessen en met elkaar verbonden zijn in vijandschap. In deze situatie wordt aan militaire macht een allesbetekenende functie toegekend; verdediging van belangen, waarden en grondgebied; levenselixer om politieke verdeeldheid en interne zwakte te camoufleren en heelmiddel om politieke kwalen op te lossen. Daardoor bestaat er een permanente druk om die andere werkelijkheid, die haaks staat op de pre-nucleaire structuren, processen en waarden, ongedaan te maken. Het pleidooi voor conventionele verdediging als een substituut van de afschrikking is er een voorbeeld van. Alle goede bedoelingen en morele overwegingen ten spijt is het een slecht idee. |
|