De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |||||||
Wiel Kusters
| |||||||
[pagina 527]
| |||||||
vindend manuscript - dat door Van Eyck als uitgangspunt werd genomen -, de definitieve versie van deze ‘verzen naar Perzische en Arabische dichters’ vertegenwoordigt. Als bijlage bevat de nieuwe uitgave van Verzamelde verzen ‘Twee amoreuse liedekens’ uit 1889 - Van Eyck plaatste ze in 1952 te zamen met een erbij behorend derde gedicht in quasi-Middelnederlands tussen de Vroege gedichten in Verzameld werk ii - en een drietal vertalingen uit de door Leopold samengestelde bloemlezing Uit den tuin van Epicurus (1910). (Van Eyck bracht dit boekje, dat voornamelijk vertaald proza bevat, in zijn geheel onder in Verzameld werk ii.) In beide gevallen vraag ik me af, of het verstandig is geweest teksten voor deze nieuwe editie van Verzamelde verzen uit hun oorspronkelijke verband te halen, ook nu ze in een bijlage zijn geplaatst. Het feit dat slechts twee van de drie ‘amoreuse’ liedjes tijdens Leopolds leven zijn gepubliceerd, vind ik als beweegreden wel wat erg formeel. Zoals me ook het onderscheid tussen proza- en poëzievertalingen - om welke reden Uit den tuin van Epicurus ‘geplukt’ werd - als geforceerd voorkomt. Heel wat wezenlijker ingrepen in de editie-Van Eyck kunnen we verwachten in het ons door de editeurs in het vooruitzicht gestelde tweede deel van de Verzamelde verzen, dat de nagelaten gedichten en fragmenten zal bevatten. Onderzoekingen van Sötemann (Rijksuniversiteit Utrecht) en Van Halsema (Vrije Universiteit) hebben de mogelijkheid van een nieuwe en meer adequate ordening van althans een aantal verscomplexen uit Van Eycks editie ruimschoots aangetoond. | |||||||
2Een van Leopolds bekendste gedichten is het zesde van de ‘Verzen 1897’:
Om mijn oud woonhuis peppels staan
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
een smalle laan
van natte blaren, het vallen komt.
Het regent, regent eender te hooren
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
en altijd door en
den treuren uit, de wind verstomt.
Het huis is hol en vol duisternis
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
gefluister is
boven op zolder, het dakgebint.
Er woont er een voorovergebogen
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
met leege oogen
en die zijn vrede en rust niet vindt.
Ik heb me, dit gedicht lezend, nooit aan de indruk kunnen onttrekken dat Leopold hier een huis met een geestverschijning voor ons oproept, al ben ik in wat ik over ‘Om mijn oud woonhuis’ heb gelezen nooit iets van die strekking tegengekomen. Toch lijken, met name in de tweede helft van het gedicht, de reminiscenties aan spookverhalen duidelijk genoeg: het gefluister op zolder, het (kraken van) het dakgebint en vooral: de ‘leege oogen’ en de mededeling dat hier iemand woont ‘die zijn vrede en rust niet vindt’. Dit laatste beschrijft immers nauwkeurig de tragische situatie van een rondwarende geest. Men kan zich voorstellen dat in ‘Om mijn oud woonhuis’ iemand zijn oude - denkbaar is ook: zijn vroegere - woning betreedt. Daarbij hoort hij, denkt hij te horen of spreekt hij zelf de woorden: ‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’. De aanhalingstekens bij deze zin lijken erop te wijzen, dat de in regel 1 geïmpliceerde ‘ik’ in of bij zichzelf een stem hoort: hetzij als gevolg van in zichzelf pratenGa naar eind1., hetzij als manifestatie van een inwendige ‘ander’. Dit geldt althans voor regel 2. In de zesde regel ligt de situatie enigszins anders. Daar kan ‘mijn lief, | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
mijn lief, o waar gebleven’ worden opgevat als inhoud en betekenis van het geluid van de regen, al valt ook hier het gehoorde gemakkelijk tot het innerlijk van het personage te herleiden: in het ruisen hoort hij wat zijn gedachtenwereld beheerst. Regel 10 levert een kleine complicatie: wanneer bij ‘het dakgebint’ niet onmiddellijk aan geluid (gekraak) wordt gedacht, dringt zich de gedachte aan een zelfstandig gefluister op zolder aan ons op: het geluid van een daar aanwezige exterieure ‘ander’. Zo blijven, al met al, beide mogelijkheden open: of er is nog een tweede - schimmig - personage present in het gedicht, of dit tweede personage is een aspect van het door verdriet verscheurde innerlijk van het eerste (hooguit een projectie daarvan). Het tweede waart rond in de geest van het eerste, zoals het eerste beider oud woonhuis bezoekt. Deze wezenlijke gelijkheid - misschien kan men zeggen: wederzijdse spiegeling - van psyche en ‘spookhuis’, van ‘ik’ en ‘ander’, is voor mij het verwarrende en juist daardoor emotionerende thema van Leopolds gedicht. Wie waart hier rond bij wie? De gestorvene zoekt de levende, de levende ‘spookt’ bij de dode.
Er is in verband met ‘Om mijn oud woonhuis’ nog iets dat mij bezighoudt. Bestaat er een verband tussen dit gedicht en Emily Brontës roman Wuthering Heights (1847)? Leopold heeft deze roman gekend. Volgens zijn vriend en collega Jacobsen, die in 1957 in De Gids herinneringen aan de dichter publiceerde, behoorde Wuthering Heights met onder andere de Tales of Mystery van Edgar Allan Poe tot diens literaire voorkeuren. In Wuthering Heights vertelt Brontë het verhaal van de huiveringwekkende, ‘totale’ en tragische liefde van de duivelse Heathcliff, een vondeling zonder verdere naam, en Catherine Earnshaw. Deze Catherine trouwt, zoals bekend, met Edgar Linton, waardoor ze haar liefde tot Heathcliff uiterlijk loochent, tégen haar gevoel en in strijd met haar verstand. Haar verhouding tot Heathcliff omschrijft ze als volgt: ‘so he shall never know how I love him: and that, not because he's handsome, [...] but because he's more myself than I am. Whatever our souls are made of, his and mine are the same’ (73). En: ‘my great thought in living is himself. If all else perished, and he remained, I should still continue to be; and if all else remained, and he were annihilated, the universe would turn to a mighty stranger [...]. I am Heathcliff! He's always, always in my mind: not as a pleasure [...], but as my own being’ (74). Voor het rondwaren over en weer - de levende bij de dode en de dode bij de levende -, dat naar mijn idee de kern uitmaakt van ‘Om mijn oud woonhuis’, vinden we in Wuthering Heights een parallel. Wanneer Catherine Earnshaw sterft, is Heathcliff buiten zichzelf. Van de verwijten die ze elkaar aan het sterfbed hebben gemaakt, grijpt hij er één aan als middel tegen zijn wanhoop: ‘I pray one prayer - I repeat it till my tongue stiffens - Catherine Earnshaw, may you not rest as long as I am living! You said I killed you - haunt me, then! [...]. Be with me always - take any form - drive me mad! only do not leave me in this abyss, where I cannot find you!’ (153). Dit verlangen naar een verschijning van Catherines geest blijft Heathcliff bij tot aan zijn dood. In zijn laatste dagen ziet men hem plotseling gespannen naar buiten kijken: ‘staren door het raam’, zoals Leopold het beschrijft in het gedicht dat op ‘Om mijn oud woonhuis’ volgt? Ook horen de medebewoners van Wuthering Heights hem bekennen: ‘I cannot look down to this floor, but her features are shaped on the flags!’ (296). Dan weer ziet hij iets vóór zich, in de ogenschijnlijk lege ruimte. Hij kijkt ‘with glittering, restless eyes, and with such eager interest that he stopped breathing, during half a minute together. [...] With a sweep of his hand he cleared a vacant space in front among the breakfast things, and leant forward to gaze more at his ease’ (302). Het is duidelijk wie Heathcliff hier ziet of meent te zien. | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
Op zijn beurt ‘spookt’ hijzelf bij de dode Catherine, wanneer hij de koster die bezig is het graf van Edgar Linton te graven, overhaalt de kist van zijn geliefde bloot te leggen, omdat hij nog eens naar haar gezicht wil kijken. Haar gezicht blijkt bij die gelegenheid wonderlijkerwijze nog niets veranderd. Achttien jaar tevoren heeft hij iets soortgelijks geprobeerd: ‘I got a spade from the toolhouse, and began to delve with all my might [...]. I was on the point of attaining my object, when it seemed that I heard a sigh from some one above, close at the edge of the grave, and bending down.’ Wanneer hij voor de tweede keer een zuchten hoort, dit keer vlakbij, voelt hij de aanwezigheid van Catherine: ‘Her presence was with me: it remained while I refilled the grave, and led me home. [...] I could almost see her, and yet I could not!’ (264-265). Op het verwijt dat hij door zulke dingen te doen de rust van een dode heeft verstoord, antwoordt hij - geheel in overeenstemming, zou men kunnen zeggen, met de wederkerige ‘spokerij’ in ‘Om mijn oud woonhuis’ - dat Catherine zijn rust heeft verstoord. Als Leopolds lectuur van Wuthering Heights heeft bijgedragen tot het ontstaan van ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ - ik weet niet of zich in de nalatenschap van de dichter eerdere versies van het gedicht bevinden waarmee men een ‘genetisch verband’ tussen gedicht en roman zou kunnen staven -, dan was daarmee niet alleen de thematiek van het gedicht gemoeid, maar ook een gedeelte van het woordmateriaal, zoals zou kunnen blijken uit het volgende citaat, woorden van de zieke en uitgeputte Catherine: ‘“Oh, if I were but in my own bed in the old house!” she went on bitterly, wringing her hands. “And that wind sounding in the firs by the lattice”’ (113-114). De wind die hier als karakteristiek voor het huis Wuthering Heights wordt opgevoerd, heeft dit oud woonhuis zelfs zijn naam bezorgd: ‘“Wuthering” being a significant provincial adjective, descriptive of the atmospheric tumult to which its station is exposed in stormy weather’ (2). Opvallend is natuurlijk de aanwezigheid van populieren rond het huis in het gedicht, tegenover een paar scheve en armzalige dennen aan de achterzijde van Wuthering Heights in de roman. Hoewel Leopold voor het bedenken van een lokatie met wind en regen Wuthering Heights zeker niet nodig heeft gehad - de smalle laan is, als de populieren, immers ook van hemzelf: het huis Wuthering Heights bereikt men via een ‘flagged cause-way bordered with straggling gooseberry bushes’ - is de ruimte van zijn gedicht toch wat Brontë-achtig, zij het dat ze ons vooral dank zij de populieren wat minder beklemmend voorkomt. Ook de zolder had er zonder Brontë kunnen zijn. Toch is het opvallend dat de bewoners van Wuthering Heights al in het derde hoofdstuk van de roman over een enigszins geheimzinnige vliering blijken te beschikken. (Hoeveel romanruimten doen het niet zonder?) Op zolder houdt de knecht Joseph, een wat zonderlinge figuur, lange godsdienstige samenkomsten. En misschien mag ik ook nog wijzen op het merkwaardige feit, dat we in de hierboven gegeven citaten tot drie keer toe een notie zijn tegengekomen die verband kan houden met het ‘vooroverbuigen’ uit Leopolds gedicht: Heathcliffs staren naar de vloer, waar hij de trekken van Catherine ziet, zijn vooroverleunen ‘to gaze more at his ease’, en het zich vooroverbuigen van de schim van Catherine boven het geopende graf. Ik weet dat ik me hier op glad ijs begeef, maar wil bij dit alles toch ook even wijzen op de ‘Engelse’ zinsconstructie die de eerste regel van het gedicht kenmerkt. Hierdoor situeert de dichter het woonhuis waarover hij spreekt als het ware in een Engelse context. Die van Wuthering Heights? | |||||||
3Wuthering Heights is een roman waarvan ik me goed kan voorstellen, dat hij aansloot bij bepaalde aspecten van Leopolds verbeeldingswereld. En misschien ook bij persoonlijke er- | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
varingen en emoties. Lockwood, de veelal buiten beeld blijvende verteller die we op de eerste bladzijde van het boek ontmoeten, is iemand met een grote behoefte aan afzondering. De streek waar hij een huis huurt, nabij Wuthering Heights, ligt zo volkomen verwijderd van de drukte van de grote wereld, dat hij haar een volmaakte hemel voor mensenhaters noemt. Toch is hij in zijn houding ten opzichte van het verkeer met medemensen niet vrij van dualistische trekken: soms overwint het verlangen naar gezelschap zijn behoefte aan afzondering. Het is een beeld dat ons in geschriften over de dichter Leopold zo vaak voor ogen is geplaatst, dat we van de weeromstuit bijna zouden twijfelen aan de juistheid ervan. Er is in Wuthering Heights nog wel meer waarin Leopold zich kan hebben herkend. De ‘totale’ en fatale liefde van Heathcliff en Catherine Earnshaw, en vooral de dood van deze laatste, laat zich misschien in verband brengen met het pijnlijke, maar buiten Leopolds poëzie om niet nader te bestemmen verlies, dat volgens Smit (1946) niet alleen de ‘Verzen 1895’, maar ook de ‘Zes Christus-verzen’ (1893) heeft bepaald: de dood van een geliefde. Zonder te willen beweren dat deze ‘Christus-verzen’, waarvan Donkersloot (1965) zich in een monografie over Leopold afvroeg of ‘zonder die titel iemand er ooit bij aan Christus-verzen’ zou hebben gedacht, rechtstreeks samenhangen met de roman van Emily Brontë, wil ik hier de aandacht vestigen op een aantal passages uit Wuthering Heights, die op zijn minst een zekere gelijkenis of verwantschap vertonen met beelden uit de ‘Christusverzen’. Wie het eerste van deze gedichten leest, de evocatie van een onder bomen en steektakken in wringverwildering weggeworpen en versmeten, angstige hemeling (ik ontleen deze woorden aan Leopolds tekst), kan zich misschien mét mij voorstellen, dat hier een situatie wordt beschreven als die waarin Heathcliff komt te verkeren na Catherines dood en na de uitbarsting van wanhoop waaraan hij alleréérst ten prooi valt: ‘He dashed his head against the knotted trunk (van de oude es waaronder hij staat); and, lifting up his eyes, howled, not like a man, but like a savage beast getting goaded to death with knives and spears. I observed several splashes of blood about the bark of the tree, and his hand and forehead were both stained; probably the scene I witnessed was a repetition of others acted during the night.’ (153). Het lijkt erop, of in Leopolds eerste Christus-vers eindelijk rust is ingetreden na een nacht van buitensporige wanhoop. Een uiterlijke rust althans, want er blijft ‘klein ingehouden/een streelend peinsbegeeren op één ding gericht/een trillend willen, dat huivert achter dit aangezicht.’ In de eerste regels van het gedicht zijn ook de boomstammen vol van dit vragen gebleken, een poëtische projectie van de bekende soort: ‘Stammen vragen naar een vreemd ding,/steektakken in wringverwildering/in een akelig scherp afpijnen/op dingen die dood verloren schijnen’. Het is wat het aangehaalde ‘peinsbegeeren op één ding gericht/een trillend willen’ betreft, alsof we lezen over de laatste periode van Heathcliffs leven. Zijn wanhoop heeft bijna plaats gemaakt voor rust. Over zijn aanblik lezen we (ik cursiveer): ‘the brows not contracted, but raised next the temples; diminishing the grim aspect of his countenance, but imparting a peculiar look of trouble, and a painful appearance of mental tension towards one absorbing subject’ (266). En: ‘his frame shivering, not as one shivers with chill or weakness, but as a tight-stretched cord vibrates - a strong thrilling, rather than trembling’ (299). Steeds is hij in gepeins verzonken; ‘his absorbed attention’ (303) is gericht op een naderend weerzien van de gestorvene. Het citaat dat ik hierboven gaf - Heathcliff in zijn wanhoop - bevat een aantal elementen die aan de lijdende Christus doen denken: de boom waaronder hij staat en waartegen hij met zijn hoofd slaat, is met bloed bespat en verwerft bijna de allure van een kruisboom. Heathcliffs voorhoofd en een van zijn handen zijn bebloed; en verder heet het dat hij brulde | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
als een wild beest, dat met messen en speren de dood in wordt gedreven. Nu zit er in dit brullen als een wild beest ook wel iets dat aan het ‘duivelse’ aspect van Heathcliff herinnert. Op zijn diabolische kanten wordt voor en na dit passie-tafereel menigmaal gezinspeeld. Wanneer hij als vondeling in Wuthering Heights wordt opgenomen, zegt zijn weldoener, de oude Earnshaw: ‘See here, wife! I was never so beaten with anything in my life: but you must e'en take it as a gift of God; though it's as dark almost as if it came from the devil’ (32). Van het vele dat hier geciteerd zou kunnen worden frappeert me vooral wat ik op bladzijde 158 lees. Ook hier ontmoeten we Heathcliff in zijn wanhoop. 's Nachts blijft hij van huis, maar in de vroege ochtend keert hij terug naar zijn kamer, waar hij zich opsluit om te bidden. ‘There he has continued, praying like a methodist: only the deity he implored is senseless dust and ashes; and God, when addressed, was curiously confounded with his own black father!’ Zulk een opzettelijke verwarring van god en duivel - een welbekend aspect van ‘zwarte’ romantiek en ‘decadentenliteratuur’ - treffen we bij Leopold niet aan, althans niet het grove mixtum dat zo sterk tot de verbeelding spreekt. Maar al is de versmetene in het eerste van de ‘Christus-verzen’ dan geen uitgewoede variant van de duivelse Heathcliff - daartegen pleit de ‘eêle rijkdom’ van zijn ‘ziel gouden in blanken arbeid’ -, zijn verworpenheid heeft toch wel iets van de tragiek der gevallen engelen. Het woord ‘hemeling’ dat Leopold op hem toepast, één keer zonder en één keer met een vraagteken, heeft immers ook als primaire betekenis: ‘gelukzalige’, ‘engel’, en behoeft dus niet onmiddellijk naar een onverdeelde Christus te verwijzen:
Wel een vreemde, zoo een angstige hemeling
daar de rustende, de zeer vereerlijke,
de klam zweetende, de nu deerlijke
die onder lag, de verworpeling? -
Hemeling?
Natuurlijk blijft er in deze regels ook een Christus-figuur schemeren, maar dan toch vooral een Christus zoals Baudelaire hem kent. God heeft hem laten vallen. Er doet zich nu de merkwaardige mogelijkheid voor om zulk een ‘vallen’, het weggeworpen en versmeten zijn, met Wuthering Heights in de hand letterlijk op te vatten. Wanneer Catherine Earnshaw aan de meid Nelly over haar voorgenomen huwelijk met Edgar Linton vertelt en wil aangeven hoe weinig zij in feite bij hem past, komt ze tot het volgende verhaal: ‘If I were in heaven, Nelly, I should be extremely miserable. [...] I dreamt once that I was there. [...] Heaven did not seem to be my home; and I broke my heart with weeping to come back to earth; and the angels were so angry that they flung me out into the middle of the heath on the top of Wuthering Heights; where I woke sobbing for joy. [...] I've no more business to marry Edgar Linton than I have to be in heaven’ (72-73). Tegen de achtergrond van Wuthering Heights zijn we plotseling in staat in Leopolds verworpeling niet alleen een verlatene te zien, maar ook en tegelijk een teruggekeerde! Ook het ‘sobbing for joy’ is vindbaar in het gedicht:
en oogen waren in dit bleek aanschijn
van zoo een blinkend wezen, dat zij geleken
op donker water, op twee verre beken
twee zomerbeken, waarin overvloed,
een diepe weelde opwellen doet;
uit het donkere onder is vol opbloeien
van vocht en dan een uitgaan, een lang vervloeien
in een strak gebogen glans vlietend uit
(In verband met ‘joy’ lette men bij voorbeeld op het woord ‘zomerbeken’. Het ‘decor’ van het gedicht is een winterwoud!). De spiegeling of verwisselbaarheid van de ‘een’ en de ‘ander’, waarop ik in mijn korte interpretatie van ‘Om mijn oud woonhuis’ heb gewezen, is, zo bezien, ook in Leopolds eerste Christus-vers gerealiseerd. | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
4Het lijkt niet bijzonder moeilijk of geforceerd het tweede van de ‘Christus-verzen’ in de context van het bovenstaande te bezien. Ook in dit gedicht speelt zoiets als een ‘wezenlijke verwisselbaarheid’ een rol. Zag Smit (1946) in dit gedicht alleen maar een voortzetting van de in het eerste Christus-vers begonnen beschrijving van Christus in Gethsemane, voor mij is het gezicht dat hier voor ons opdoemt zowel een geestverschijning van de gestorvene, als een soort portret van de achtergeblevene:
Er is in donkerte een flauw afschijnen
van een gezicht mat-zijen, zacht-zijen
en daarin vochte oogen zoet kwijnen
in een gezicht mat-zijen, zacht-zijen.
In lauwe donkerte is woordenklank
in talmen, in een kalm teemen
lief-langzaam in een tragen zang
klagend, in een kalm teemen.
Het derde, tussen aanhalingstekens geplaatste gedicht levert wat meer problemen. Misschien laat zich dít van alle ‘Christus-verzen’ nog het meest direct met de verraden Christus associëren:
‘Daar was weening in mijn beî oogen
en in mijn ziel een bleek verwelken
en in de leegte hing getogen
treuren, een droefheid...
Welke, welke?
Het zal wel wezen hetzelfde weenen,
dat heeft geknakt al de blijzijns kelken,
bangheid om een verloren ééne
dier zielslievelingen.
Welke, welke?’
Ik vind het merkwaardig, dat Smit (1946), die toch geprobeerd heeft de ‘oppervlakte’ van de ‘Christus-verzen’ als een consistente reeks uitspraken over Leopolds verhouding tot de Christus-figuur te interpreteren - om ‘daaronder’ diens innerlijke strijd na de dood van zijn geliefde te kunnen lezen - niet heeft opgemerkt dat de tweede strofe van dit derde gedicht naar Judas lijkt te verwijzen, al is diens identiteit aan de sprekend ten tonele gevoerde Christus (?) - anders dan in het evangelieverhaal (‘“Ik ben het toch niet, Rabbi?” - “Gij hebt het gezegd.”’) - niet bekend. Hoewel langzamerhand wel duidelijk is geworden dat de ‘Christus-verzen’ toch al een uiterst complex geheel van met elkaar vervlochten voorstellingen en motieven zijn (we ontmoeten er een personage dat zowel aan Christus als aan Heathcliff, Catherine Earnshaw en een gevallen engel herinnert), neig ik bij de interpretatie van het derde gedicht tot de herkenning van nog een vijfde element in deze cyclus: de dichter zelf. Tot nog toe heeft niemand - noch Van Eyck, noch Smit, noch Donkersloot - eraan getwijfeld, dat de ‘Christus-verzen’ bij al het andere dat erin te onderscheiden valt tevens een verhulde lyrische zelfbeschrijving van de dichter vormen. Ik nu heb sterk de indruk, dat Leopold zich in het derde van zijn ‘Christus-verzen’ als het ware onverhuld uit met betrekking tot de eraan voorafgaande gedichten, waarin toch in eerste instantie over ‘anderen’ werd gesproken. Vandaar de aanhalingstekens. Eventjes treedt de dichter uit zijn verzen en spreekt. Hoe kom ik na het voorafgaande (en na lezing van het boek over Heathcliffs en Catherines liefdestragiek?) zo droef? Van welke aard is het ‘bleek verwelken’ dat ik in mezelf bespeur? Het antwoord volgt in de tweede strofe: ik word door dit alles angstig bedacht op een verlies, een verlies als het beschrevene. Wie van mijn zielslievelingen zal mij als volgende ontvallen, nu door een eerder verlies reeds ‘al de blijzijns kelken’ (bloemen van de vreugde) zijn geknakt? Na deze directe, maar even zo goed geheimzinnige uitspraak van een in ‘mijn beî oogen’ en in ‘mijn ziel’ besloten ‘ik’, keert Leopold in het vierde van de ‘Christus-verzen’ slechts in | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
schijn terug tot een wat objectiever confrontatie met zijn thematiek. Ik zeg: alleen maar in schijn, want ‘ik’ moge dan in dit gedicht niet voorkomen, nu is er voor het eerst een ‘u’ in het spel, wat de emotionaliteit van het vers niet weinig verhoogt:
O, wat in loten
van welig blij zijn
in denken u bij zijn
was uitgeschoten,
trok in tot klauwen,
die smartend grepen,
van wild benepen
bloedend berouwen.
De tegenstelling waarop dit gedicht berust is tweeledig. Een ‘welig blij zijn’ is omgeslagen in ‘wild benepen/bloedend berouwen’. En tegenover ‘denken u bij zijn’ zijn klauwen geplaatst, ‘die smartend grepen’. De essentie hiervan zal duidelijk zijn: de door en in de gedachten opgeroepen ‘u’ is op smartelijke wijze ontastbaar. De handen die de achtergeblevene naar de ‘ander’ uitstrekt, zijn tot aanraken niet in staat en keren zich als pijnigende klauwen tegen de verlangende zelf. De enige tastbare is híj; de ander is ‘geest’. Het onvervulde verlangen, het berouwen van alle eertijds verzuimde kansen, verwondt wie achterbleef. Het is als zagen we hem in een klassieke tragedie, zichzelf - borst en gezicht - uit wanhoop tot bloedens toe met zijn nagels bekrassend...
Vooraleer ik deze aantekeningen voortzet met een enkele opmerking over de plaats van het vijfde gedicht - een ‘Kerstliedje’ - in het geheel van de cyclus, wil ik nog even wijzen op de meer dan toevallige keuze van een woord als ‘loten’ in de eerste regel van het zojuist besproken vers. Dit in zijn primaire betekenis naar de plantenwereld verwijzende woord houdt nauw verband met ‘verwelken’ en ‘kelken’ uit het vorige gedicht, woorden die daar, metaforisch gebruikt, de ‘ziel’ als een plantenof bloementuin doen kennen. Wanneer Leopold ‘loten’ en ‘denken’ in het vierde gedicht met elkaar verbindt, dan is het denken daarmee in de tuin der ziel gesitueerd en bevestigt dit eens te meer wat Van Eyck in een van zijn essays (1927) met nadruk naar voren heeft gebracht: anders dan bij een dichter als Adriaan Roland Holst, voor wie de ziel het onbewuste behelst, zien we bij Leopold ziel en bewustzijn zo sterk met elkaar vereenzelvigd, dat het denken steeds weer als een bijzondere bedrijvigheid van de ziel wordt opgevat. Wat nu het ‘Kerstliedje’ betreft, dat als het voorlaatste Christus-vers fungeert: Van Eyck heeft aan dit in het geheel van de cyclus zo merkwaardig naïeve gedicht geen aandacht geschonken. Voor zijn opvatting van de ‘Christus-verzen’ was het zonder betekenis. Ik citeer de eerste strofe en de ironische vijfde:
In de donkere dagen van Kersttijd
is een kind van licht gekomen,
de maan stond helder over den dijk
en ijzel hing aan de boomen.
[...]
De heilige driekoningen hoesten en doen
en rood zijn beî hun ooren,
een druppel hangt er aan hun neus
en hun baard is wit bevroren.
Anders dan Van Eyck heeft Smit (1946) dit ‘Kerstliedje’ een organische plaats toebedacht in zijn interpretatie van de ‘Christus-verzen’. Dat zijn lezing van de cyclus een andere dan de mijne is, zal na het voorafgaande niemand verbazen. Ik zal zijn opvattingen hier dan ook niet uitgebreid herhalen. Wel wil ik opmerken, dat Smit een belangrijk aspect van het ‘Kerstliedje’ over het hoofd heeft gezien, juist in samenhang met de overige ‘Christus-verzen’. Het is, zoals ik al zei, vooral een naïef - quasi-naïef - gedicht, zowel naar vorm als inhoud, en verschilt daardoor opmerkelijk van de eraan voorafgaande gedichten, die ‘ge- | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
wrongen’ zijn en vol ‘verschrikking’. Het plaatst het net geboren ‘kind van licht’ tegenover de wanhoop van de volwassene en diens smartelijke confrontatie met verlies en dood. En de vorm waarin dat gebeurt is daaraan aangepast. Zo luidt de belangrijke laatste strofe:
De heilige driekoningen staren het aan
en weten zich niet te bezinnen
en het kind ligt al te kijken maar
en tuurt in een denkbeginnen.
Het kind ‘tuurt in een denkbeginnen’: dat lijkt me veelbetekenend. Het denken, peinzen, (geestelijk) lijden moet nog een aanvang nemen, - en begínt hier nu ook, met het ontwaken van het bewustzijn. Het is alsof Leopold hier even vrede en rust introduceert, na de ‘verwarringen’ van de vorige gedichten. Maar, zo impliceert zijn gedicht in de laatste strofe: het peinzen dat ten grondslag ligt aan de eerste vier gedichten herneemt zich, er valt in dit leven niet aan te ontkomen. Misschien kunnen we uit deze strofe nóg een conclusie trekken. In tegenstelling tot de drie koningen die naar een object staren (het kind) en zich niets te binnen kunnen brengen, ligt het kind zo maar te kijken, ongericht. Juist daardoor tuurt het in een ‘denkbeginnen’, ergens bezijden de visuele werkelijkheid. Dit autonome denken, dat als het ware uit zichzelf ontstaat, zichzelf tot object van reflectie wordt en zich tenslotte zijn eigen (tragische) beeld vormt - eventueel te benoemen als een ‘geestverschijning’ -, lijkt me bijzonder typerend voor Leopolds eigensoortige dichterlijkheid. Ik herinner hier nog eens aan het gedicht met het opschrift ‘Staren door het raam’, dat in ‘Verzen 1897’ onmiddellijk volgt op ‘Om mijn oud woonhuis’:
Er is een leven in wat bewegen,
de takken beven een beetje tegen
elkaar. Een even beginnen schudt
elke boom: een bezinnen dit,
een schemeren gevend van eerste denken,
met loome vingers gaan zij wenken
wenken, wenken, brengen uit
een vreezend meenen nauw geuit.
Ook hier een ‘denkbeginnen’ te zamen met een begin van ‘zien’. Hoewel het niet mijn bedoeling is de ‘Zes Christus-verzen’ op mechanische wijze steeds weer in verband te brengen met Wuthering Heights - de gedichtencyclus is niet een poëtische adaptatie van deze roman, maar vertoont wel verwantschap met en misschien ook invloed van Brontës boek - kan ik niet nalaten hier even te herinneren aan de geboorte van een jonge Catherine, dochter van Catherine Earnshaw en Edgar Linton. Twee uur nadat zij het levenslicht heeft gezien, sterft haar moeder. Erg hartelijk ontvangen wordt het kind in deze omstandigheden niet: ‘its beginning was as friendless as its end is likely to be’ (150). Wanneer deze Catherine als jong meisje in de macht geraakt van Heathcliff, die haar met zijn ziekelijke zoon wil doen trouwen, wordt duidelijk dat de reeks noodlottige gebeurtenissen die de roman tot dan toe heeft bepaald, nog lang niet tot een einde is gekomen. Op het moment dat Catherine Earnshaw overlijdt en er een ‘oneindige kalmte’, een ‘goddelijke rust’ over haar uiterlijk is gekomen (150-151), is door de geboorte van haar dochter al een nieuwe periode van troebelen ingeluid. Voor mij behelst Leopolds ‘Kerstliedje’ in zijn laatste regels iets soortgelijks: de rust en de vrede van het naïeve staan in het teken van een nieuw onrustbarend ‘denkbeginnen’. | |||||||
5Wuthering Heights eindigt circa honderdvijftig pagina's (de helft van de totale omvang) na de geboorte van de nieuwe Catherine met deze vredige alinea, waarin de verteller de graven van Heathcliff, Catherine Earnshaw en Edgar Linton bezoekt: ‘I lingered round them, under | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
that benign sky: watched the moths fluttering among the heath and hare-bells; listened to the soft wind breathing through the grass; and wondered how any one could ever imagine unquiet slumbers for the sleepers in that quiet earth.’ Vrede in de aarde, nu pas bereikt... Ook de ‘Christus-verzen’ eindigen in een sfeer van rust, al is hier misschien eerder nog een woord als berusting op zijn plaats. Het gedicht met de titel ‘Is het waar, dat gij het waart?’ contrasteert niet alleen naar de vorm met het ‘Kerstliedje’ (dat geldt ook voor de eerste vier gedichten), maar ook en vooral naar de geest die hier ademt: een geest van hoewel niet pijnloze, tóch definitieve berusting. Een nog sterker contrasterend verband bestaat er tussen dit laatste gedicht van de reeks en het eerste. Het ‘strakke winterwoud’ heeft plaats gemaakt voor ‘stamrijen’ waardoorheen zich iemand beweegt in ‘een blanke lentmijmering’. Ook de ‘steektakken in wringverwildering’ zijn verdwenen:
Toen, ...
toen er een licht verschijnen
tusschen de heesters kwam, door de jasmijnen
en de bloeistruiken door en de roode rozelaren
en de geuren die als vlinders waren
wuivende, stuivende over de glinsterblaren
en buiten de zon aanminnig
en van wind een streelgeaêm kus-innig.
In deze omgeving loopt iemand te lezen; Smit (1946) associeerde hem met de verrezen Christus.
een wezen zoo louter, fijn
licht vloot af van de haren, de wangen zijn
en edel muziek, een omspelen van klanken
in het ruizelen van zijn kleed, het goudblanke
in zijn gaan door de bloemen, de bloesemranken.
Opmerkelijk is vooral het licht rond zijn hoofd. Het herinnert aan ‘het licht, dat van het kind afging’ in de voorlaatste strofe van het ‘Kerstliedje’ en benadrukt dat we in beide gedichten al heel wat verder zijn dan in de eerste twee, waarin sprake was van een ‘bleek aanschijn’, respectievelijk een ‘flauw afschijnen van een gezicht mat-zijen, zacht-zijen’. In thematisch opzicht toont het zesde Christus-vers een wezenlijke vooruitgang ten opzichte van het vijfde: de naïeve vrede die zich al spoedig tot onrust zal ontwikkelen, is vervangen door wat ik hierboven al berusting heb genoemd. Daarmee is de ‘rustende, de zeer vereerlijke, de klam zweetende’ uit het eerste gedicht na zijn uitbarstingen van wanhoop eindelijk tot zijn hoogst mogelijke vorm van vrede gekomen: die van de ‘gewijde met het volle denkhoofd’, die zijn alleen-zijn aanvaardt en van zijn ‘enkel en hoog eenzijn’ (cursivering van mij) zelfs zoiets als een deugd heeft gemaakt. Zijn denken heet weliswaar ‘zeer sterk’, maar ook ‘ingetogen’. Het exces van wanhoop is ten einde; met name het lezen schenkt troost: hij
(...) heeft het stille hoofd nimmer afgebogen
en scheen lezende met alle verstand
in een boekske open in zijne hand
Wanneer we ons afvragen, wie hier wie ziet ‘verschijnen’ (dit woord komt voor in de tweede regel van het gedicht), dan komen we naar mijn idee weer terecht bij de mogelijkheid van een wederzijdse ervaring: de een ziet de ander, de ander de een, waarbij hooguit het ‘boekske’ als manifestatie van de ‘geest’ van een ander (hier dus niet meer als visuele begoocheling, maar als de ‘aanwezigheid’ van een schrijver in zijn boek) een - overigens mooie - complicatie met zich meebrengt. Ziet de dichter in een troostrijk visioen hoe de ander hem in zijn verzen vindt? Of ziet de ander hoe deze ‘bloemmensch’-boekmens zich al lezende, tegen het verlies in, staande houdt? De laat ik zeggen ‘genezende’ kracht van het lezen is in dit gedicht van meer betekenis dan Leopolds commentatoren er tot nog toe aan hebben toegekend. Daarbij komt - en ik | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
forceer dit niet - dat het lezen ook een rol van betekenis speelt in Wuthering Heights. Wanneer Edgar Linton de situatie met Catherine niet meer aankan - zij pleegt lijdelijk verzet tegen het feit dat Linton en Heathcliff elkaar niet verstaan en verwaarloost zichzelf - vlucht hij in de boeken: ‘his studies occupy him rather more than they ought: he is continually among his books, since he has no other society’ (110). Als Catherine dit verneemt, is ze onthutst: ‘“Among his books!” she cried confounded. “And I dying! I on the brink of the grave! [...] What in the name of all that feels, has he to do with books, when I am dying?”’ (110-111). Later voegt ze haar man persoonlijk toe: ‘“I don't want you, Edgar: I'm past wanting you. Return to your books. I'm glad you possess a consolation, for all you had in me is gone.”’ (117). Na deze tamelijk negatieve passages over het lezen - lezen opgevat als vlucht en verraad - krijgt het volgende fragmentje een wel heel bijzondere betekenis. Catherine beleeft een korte periode van uiterlijk herstel. Haar uiterst labiele toestand weerspiegelt zich in haar gehele voorkomen, ‘but when she was calm, there seemed unearthly beauty in the change. The flash of her eyes had been succeeded by a dreamy and melancholy softness; they no longer gave the impression of looking at the objects around herGa naar eind2.: they appeared always to gaze beyond, and for beyond - you would have said out of this world. [...] A book lay spread on the sill before her, and the scarcely perceptible wind fluttered its leaves at intervals. I believe Linton had laid it there’ (143). Catherine Earnshaw heeft geen enkele belangstelling voor boeken. Maar met haar dochter is het op dit punt heel anders gesteld: zij houdt van verhalen en gedichten en leest Latijn en Grieks. Heathcliff vernietigt haar boeken, maar ‘“I've most of them written on my brain and printed in my heart, and you cannot deprive me of those!”’ (275). Deze woorden zijn gericht tot de door Heathcliff bewust onontwikkeld gehouden Hareton Earnshaw, die ze er in haar woede van verdenkt uit jaloezie op het vernietigen van haar boeken te hebben aangedrongen, maar met wie ze later een heel wat betere verstandhouding krijgt, waarbij ze hem tot lezen poogt te brengen. Ze beschikt dan weer over eigen boeken, dank zij de meid Nelly, die ze heeft binnengesmokkeld. En zo vallen dan in Brontës tekst lezen, tuin en lente samen, een combinatie die althans mij aan Leopolds zesde Christus-vers herinnert: ‘I smuggled over a great number of books, and other articles, that had formed her amusement [...]. The delusion did not last long. Catherine, contented at first, in a brief space grew irritable and restless. For one thing, she was forbidden to move out of the garden, and it fretted her sadly to be confined to its narrow bounds, as Spring drew on’ (283-284). Het lijkt wel of Leopold in zijn zesde gedicht het ‘positief’ van dit ‘negatief’ heeft gegeven. Een extra merkwaardigheid schuilt bij dit alles in het feit dat Hareton Earnshaw op verzoek van de jonge Catherine een groot stuk grond vrijmaakt van aalbesse- en (doornige!) kruisbessestruiken, om daar een bloembed aan te leggen. Het is met dit gegeven uit Wuthering Heights als met vele andere uit de roman. Misschien gaat het te ver, deze verandering van de verhaalruimte in verband te brengen met de latere idealisering van het ‘decor’ van het eerste Christus-vers. Toch zijn er, alles bijeengenomen, zoveel mogelijke raakpunten tussen Wuthering Heights en Leopolds gedichtenreeks, dat er bijna geen sprake kan zijn van toeval. De herinnering aan Brontës roman moet in Leopolds geest op stimulerende wijze aanwezig zijn geweest toen hij zijn ‘Zes Christus-verzen’ (en ‘Om mijn oud woonhuis’) schreef. Zeker heeft dit soort reminiscenties zijn verbeeldingswereld niet gedomineerd; de gedichten zijn allesbehalve een dichterlijke bewerking van de roman. Leopold heeft in Wuthering Heights een thema en een aantal motieven herkend, die hem bijzonder ‘eigen’ waren. Een blik in het Twee- | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
de Deel van Van Eycks editie Verzen. Fragmenten bevestigt dit. Voor het citaat dat ik hierboven gaf: ‘“He's more myself than I am”’ enzovoort (73), vinden we een treffende parallel op de pagina's 201 en 202. Pagina 202 bevat deze tekst:
Ik ben niet ik, gij zijt niet gij; o zekerheid bezeten!
want ik ben gij en ik, gij ik en gij; o weten!
Zeg dan als laatst volmaken, schoone van Chotaán,
of gij wellicht meer ik, of ik meer gij mag heeten?
Ook mijn idee over de aanwezigheid van ‘droomgezichten’ in de ‘Christusverzen’ vindt in het Tweede Deel versterking. Het ‘verschijnen’ van de verdwenen ander, of de onder ogen geziene mogelijkheid daartoe, is in Leopolds werk geen zeldzaamheid. Uit het gedicht dat begint met de regel ‘U missen en u niet ontgaan...’ (227):
Een ijler leven om mij leeft, -
een twinkeling, een schrijdend komen,
mijn wonensplek is ingenomen
van iets, dat dwingt en niet begeeft
Er is in dit gedicht een ‘pijn’ in het ‘denken’: de hierin geïmpliceerde ‘ik’ weet niet of de ander ‘weg’ is ‘in verre verten’, of dat hij ‘lichtend stil gestorven’ is. Dit lichtend zou de mogelijkheid openhouden van een verschijnen.Ga naar eind3. Zo'n verschijning lijkt op bladzijde 228 gaande:
En in den rond gesloten kring
is het vervuld, en langsgegleden
is iets als oogen, lichte treden
en handenfijnte. O hongering!
Er lijkt hier, met die ‘rond gesloten kring’, wel sprake van een spiritistisch gedicht!
Uw zangerige stemval klinkt,
een zacht en kinderlijk vermanen
en ongezien een wolk van tranen
op den gebukte nederzinkt.Ga naar eind4.
Om verder citeren te vermijden noteer ik tot slot alleen nog een paar verwijzingen naar Verzen. Fragmenten. De pagina's 232, 233, 238 (een gedicht waarvan de vierde strofe aan de inzet van het eerste Christus-vers herinnert) en 246-247 lijken me bijzonder goed te passen binnen het geheel van deze aantekeningen over Leopold. Op pagina 231 vond ik vier regels die als een ‘motto achteraf’ kunnen dienen: regels van iemand die zijn ‘vrede en rust niet vindt’:
Dit zweven
tusschen dood en leven
en deze pijn -
O dat het nu genoeg mocht zijn.
| |||||||
Literatuur
| |||||||
[pagina 538]
| |||||||
|
|