De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Ilja Scholten
| |
Hoofdpunten van het betoogDeze stelling wordt verduidelijkt met de weergave van een korte dialoog tussen twee slachtoffers van deze situatie, en een indicatieve berekening van het kansverschil. Daarna volgt een plaatsbepaling van de verzuiling in de huidige samenleving en een verdere toespitsing op de problemen die daardoor ontstaan tijdens een economische recessie en toenemende maatschappelijke heterogeniteit. Dan wordt de verzuiling in de ruimere context van ‘sociale controle’ geplaatst.Ga naar eind2. Het wordt namelijk gebruikt als een middel om politieke patronage en cliëntelisme mee te bedrijven; dat wil zeggen, de loyaliteit van het kader en de electorale achterban wordt onder andere ‘gekocht’ met materiële voordelen. | |
[pagina 466]
| |
(Materiële sociale controle: aanstellingen en diensten in ‘particuliere’ instellingen variërend van scholen tot woningbouwcorporaties.) Tenslotte wordt hier één aspect van het verschijnsel ‘ideologische sociale controle’ besproken, namelijk de inperking van politieke meningsvrijheid. Aan de orde zijn daarbij de dreiging met ontslag indien men lid is van een verkeerde politieke partij en het inkapselen van de achterban binnen ‘totale’ socialisatiestructuren.
Het onderliggende punt van de discussie is mijn voorkeur voor een pluralistische samenleving waarin mensen over het algemeen geïntegreerd deel kunnen nemen aan het maatschappelijke, politieke, en sociale leven. Dit in tegenstelling tot de voorstanders van vergaande verzuiling die een plurale maatschappij wensen, welke samengesteld is uit min of meer ‘totale’ subsystemen.Ga naar eind3. De geestelijke weerbaarheid van de mensen wordt echter waarschijnlijk beter bevorderd door hen direct te confronteren met vele uiteenlopende ideeën, de heterogeniteit van de zich ontwikkelende multiculturele samenleving, en de uiteenlopende seksuele geaardheid van mensen, dan door hen voortdurend af te schermen en hen alleen na ‘filtering’ door eigen ideologen hiervan kennis te laten nemen. Toch wordt het principe van de ‘eigen identiteit’ van instellingen hier niet betwist, en wordt ook geen pleidooi gehouden voor radicale afschaffing van confessionele instellingen of ‘het van binnenuit kapotmaken’ van bijvoorbeeld het bijzonder onderwijs (hetgeen volgens Trouw iemand op een recente abop-jaarvergadering nogal cru voorstelde). Zolang het geen, om een neologisme te gebruiken, ‘totalistisch’ karakter aanneemt is er best wat voor te zeggen dat die leden van culturele groeperingen die dat wensen, zich kunnen terugvinden in bepaalde vormen van publieke dienstverlening.Ga naar eind4. Wel is dit een pleidooi tegen de uitwassen van het verzuilde bestel zoals dat soms tot uiting komt in: de ondanks de recente democratiseringswetgeving nog steeds bestaande ondemocratische machtsconsolidering en uitoefening door de besturen van particuliere stichtingen en verenigingen (het gebrek aan aansprakelijkheid en de veel voorkomende opvulling van deze besturen door middel van coöptatie); de monopolisering op velerlei gebieden door bestaande zuilorganisaties ten koste van nieuwkomers (bijvoorbeeld van algemeen bijzondere instellingen of van culturele minderheden); het gebruik van oneigenlijke verdeelsleutels bij de toewijzing van financiële middelen; de de facto ‘closed-shop’ wat betreft het lidmaatschap van vakverenigingen (bijvoorbeeld in het onderwijs); en de vaak precaire rechtspositie van stafleden inzake fundamentele mensenrechten (zoals dat van politieke meningsvrijheid). De kritiek betreft dus ook het gebruik maken van ideologische en principiële argumenten om in feite andere doelstellingen na te streven, zoals versterking van machtsposities en het bevorderen van bepaalde politieke voorkeuren. In dit verband schreef professor Van Gennep over het ontslag op politieke gronden van een christelijke docent: ‘Ik weet... dat ook in de kerk veelal pragmatische besluiten achteraf met allerlei principes worden gedekt.’Ga naar eind5. Dat is ongeoorloofd misbruik maken van machtsposities hetgeen vooral ter versterking van de christen-democraten wordt aangewend en waarbij de verzuiling een grote rol speelt. Macht heeft de neiging de legitimatie daarvan naar zich toe te trekken. Lord Acton zei het al: ‘macht corrumpeert’. Het is dus ook in het belang van echte christenen, die de benaming van hun levensovertuiging niet als een ordinaire schaamlap voor materieel en immaterieel gewin misbruikt willen zien, dat zulke neveneffecten van het ‘particuliere initiatief’ ter discussie gesteld worden. De verzuiling kan beslist niet beschouwd worden als een altruïstisch verschijnsel, maar het nastreven van eigenbelang is ook niet per definitie immoreel. Aan de oprechtheid van onze opponenten wordt niet getwijfeld. Het is | |
[pagina 467]
| |
juist de neiging tot zelotisme, in combinatie met de machtsposities in de besturen en overkoepelende organisaties die zorgwekkend is. Het kernprobleem van zero-sum situaties is namelijk dat verliezen verdeeld moeten worden. De instellingen die in deze strijd ondersteund worden door een hecht georganiseerde infrastructuur zullen daarbij in het voordeel zijn. In de woorden van Schattschneider: ‘Organisation is the mobilisation of bias.’Ga naar eind6. Binnen de instellingen zal de zwartepiet vooral toebedeeld worden aan mensen die ethische en politieke consequenties trekken uit hun geloof welke niet overeenstemmen met de veelal meer conservatieve opvattingen van de besturen. | |
Mensen en cijfersNederland anno 1982: thuis bij Tineke, die als uitzendkracht werkzaam is in de gezondheidszorg, en Peter, werkloos leraar.Ga naar eind7. Voor de zoveel-honderdste keer wordt de vacaturebijlage in het ochtendblad uitgepluisd. ‘Hé, bij een ziekenhuis hier in de buurt zoeken ze precies iemand met jouw kwalificaties en 't betaalt goed ook. Even kijken, dat is ...Oh, verdomme nee, Dr. Abraham Kuyper Ziekenhuis... ja hoor, daar staat het: “Bij de sollicitatie zal een positief christelijke identiteit een belangrijk selectiecriterium zijn.” ...Zeg Tineke, officieel ben jij toch nog... en je bent toch ook naar de zondagsschool geweest? Wat leuk zeg... trouwens, jij moet nodig praten. Weet je nog verleden maand: “scheikundeleraar gevraagd, 1e graad, enzovoort” en jij hebt niet eens de moeite genomen om te solliciteren, maar als je de gordijnen opentrekt dan kijk je tegen hun pui aan. Maar dat was het nou net. Jij wilde met de verkiezingen per se die cpn-poster voor het raam. Ja, omdat jij die van jouw partij ophing. Nou dan, je weet heel goed dat die christelijke leraren Pronk en Los in Katwijk en Zwolle mooi hun baan kwijt waren omdat ze lid waren van de cpn, want zoals die professor Verkuyl later daarover schreef “Er zijn grenzen.”... Hé, hier is een advertentie voor eenzelfde soort baan. Hm..., St. Antonius College, nou, je kan nooit weten. Bij sommigen staat het er wel maar ze menen het niet, en anderen die zeggen niets maar ze menen het wel. (Peter kon zich nog levendig enkele interviews herinneren waarbij hij zogenaamd getoetst werd op de “innerlijke gezindheidsdoctrine” van professor Van Hulst.) Maar moet je eens zien zeg, alleen al op deze pagina eist vijfentwintig procent van de adverteerders zo'n loyaliteitsverklaring, en de rest is half om half openbaar en confessioneel. Dus als je volgens hen een christen bent, dan heb je veel meer aanbod op de arbeidsmarkt. Die lui hebben dus een paar keer zoveel kans, omdat wij maar mooi buitengesloten worden en zij ook nog met ons op de “openbare” markt concurreren. Maar dat pik ik niet, ik ga...’
In de indicatieve berekening van dit kansverschil nemen we als gegeven aan dat er honderd gekwalificeerde werkzoekenden zijn voor twintig vacatures, en dat beide cijfers gelijkelijk verdeeld zijn. (Vijftig sollicitanten kunnen aantonen dat zij christelijk zijn, terwijl er in zowel de bijzondere als openbare instellingen tien vacatures zijn. Een christelijke werkzoekende heeft dan ten eerste al (vijftig gedeeld op tien) twintig procent kans binnen het bijzondere circuit, maar kan bovendien meedingen in het openbare circuit en heeft daar dan (10:100) tien procent kans: in totaal dus dertig procent kans. Het directe resultaat is dat een individuele niet-christelijke werkzoekende slechts tien procent kans heeft op één van de betrekkingen (tien gedeeld door honderd). (De ministers Van Thijn en Van Kemenade verklaarden op 9 maart jongstleden zeer terecht dat iedereen benoembaar moet zijn voor functies in overheidsdienst.) In concrete situaties kan de verdeling meer of minder ten gunste van christelijke werkzoe- | |
[pagina 468]
| |
kenden uitvallen, maar het kansverschil zal altijd groter zijn dan nul en een zero-sum karakter hebben. Voor mensen die (gaan) behoren tot de zeventig procent van het aanbod op de arbeidsmarkt met een op de quartaire sector gerichte opleiding zal het dus zeer de moeite waard zijn om - evenals blijkbaar de ideologen van de verzuiling - kennis te nemen van twee klassieke boeken: de Bijbel en Machiavelli's De Prins. Met de huidige ontwikkelingen worden deze immers in toenemende mate relevant. | |
Verzuiling in de huidige tijdSinds de jaren zestig heeft er weliswaar een verandering van mentaliteit en gedrag van de bevolking plaatsgevonden welke aangeduid wordt met deconfessionalisering en ontzuiling, maar tegelijkertijd is door allerlei veranderingen en verschuivingen in maatschappij en economie het deel van het overheidsbudget dat besteed wordt aan verzuilde instellingen gigantisch toegenomen. (Onderwijs, gezondheidszorg, gezinsverzorging, bejaardenzorg, enzovoort.) Een indruk van de omvang geven de volgende cijfers. In 1979 bedroeg het budget voor Onderwijs en Wetenschappen meer dan eenentwintig miljard gulden, en drieëntachtig procent daarvan was voor het salaris van de tweehonderdvijftig tot tweehonderdzeventigduizend mensen die daar werken. Dat is veertig procent van de totale loonsom van de rijksoverheid. De ‘verzuildheidsgraad’ bedraagt ongeveer tweederde in het kleuter- en basisonderwijs en loopt enigszins terug voor het middelbaar onderwijs en nog meer voor het hogere onderwijs. Voor volksgezondheid werd in 1979 drieeneenhalf miljard gulden uitgegeven en voor gezinsverzorging meer dan één miljard gulden, hetgeen eveneens voor het grootste gedeelte besteed werd aan personeelskosten. Zonder de overdrachtsuitgaven waarvoor sociale premies geheven worden hierbij te betrekken is het aandeel ‘specifiek welzijn’ van de rijksuitgaven gestegen tot negentien procent van het nationale inkomen in 1979.Ga naar eind8. Toen de uitbouw van deze voorzieningen in de jaren zestig eerst goed op gang kwam onder confessioneel-liberale kabinetten bedroeg dit aandeel slechts een fractie hiervan. Dus gemeten naar het aandeel van het nationale inkomen en het aantal arbeidsplaatsen waar het ‘eigen-identiteitscriterium’ toegepast wordt is er sindsdien eerder sprake van een toename van verzuiling dan van afname.
Dergelijke cijfers illustreren de omvang van de belangen van de verschaffers van de diensten, maar voor de rechtvaardiging van beleid is vooral de voorkeur van de consument van belang. Voor zover er nog sprake is van keuze blijkt uit onderzoek dat de ‘identiteit’ ondergeschikt is aan factoren zoals: aanwezigheid van een bepaalde opleiding en faciliteiten, ervaringen van kennissen en familie, en vooral de afstand tussen woning en instelling. Verder bleek dat van de ouders met kinderen op katholieke scholen ruim een kwart vond dat katholiek onderwijs voor zichzelf of voor hun kinderen onbelangrijk was.Ga naar eind9. Ondanks gestage deconfessionalisering heeft institutionele ontzuiling veel minder plaats gevonden. Ook is er herzuiling. Naast de bovengenoemde uitbouw was vooral de oprichting in de laatste twee jaar van drie aparte scholen voor de journalistiek opvallend. Verder werd een cnv-journalistenbond opgericht en werden diverse pogingen ondernomen om conservatief-katholieke tijdschriften te publiceren. Ook is er een orthodox-protestantse universiteit in oprichting. Dit alles past uiteraard binnen het streven om, na de erosie daarvan in de jaren zestig, meer greep te krijgen op de ideologische instrumenten van sociale controle. Volgens het cbs is het aantal onkerkelijken toegenomen van 17,2 procent in 1960 tot 33,4 in 1978 en eenenveertig procent van de bevolking is niet bij enig kerkgenootschap aangesloten.Ga naar eind10. Daarmee verbonden is het ongehuwd samenwonen dat volgens De Hondt in 1977 | |
[pagina 469]
| |
zo'n zeven procent was. Allemaal mensen dus die in de zero-sum hordenloop direct al uitvallen. Zij zijn niet de enigen. Ook als gevolg van de economische ontwikkelingen is er een grotere culturele en religieuze heterogeniteit ontstaan door de influx van bijvoorbeeld Turkse en Marokkaanse werknemers. De neiging tot terugtrekking binnen eigen en vertrouwde instellingen is dus niet zo verwonderlijk, vooral indien we dit vergelijken met de eerdere orthodoxe beweging, van de Kleine Luyden, en de expliciete doelstellingen van de verzuiling rond de eeuwwisseling. Daarmee werd (en wordt) bescherming aangeboden tegen beangstigende ontwikkelingen zoals de vervreemdende effecten van de opkomende industriële maatschappij: nu tegen politieke nieuwlichterij en vreemde sociaal-culturele invloeden. Deze toenemende heterogeniteit zal een groot probleem gaan vormen voor ons verzuilde bestel. Waar opportuun voor de instelling zal een islamiet wel bijvoorbeeld in een christelijk ziekenhuis behandeld worden (waardoor hun toelage opgevoerd wordt), maar niet in een functie aangesteld kunnen worden. Voorstanders van de verzuiling huldigen de opvatting dat de besturen uitgebreide religieuze, zedelijke, en politieke selectiecriteria moeten kunnen (blijven) toepassen op het personeel (maar ook bijvoorbeeld op leerlingen).Ga naar eind11. Dit betekent dus dat alle kandidaten die niet voldoen aan één van de gewenste normen bij voorbaat afgewezen kunnen worden en ‘gedumpt’ worden in het openbare circuit. Veelal zal dit maatschappelijk zwakkere groepen zoals culturele minderheden betreffen. Omdat openbare instellingen meer geconcentreerd zijn in de grote steden worden probleemgevallen onevenredig afgewenteld door het particulier initiatief - een verschijnsel dat bij uitstek voorkomt in de facto gesegregeerde gemeenschappen. De toeloop van zulke etnische minderheidsgroepen in het onderwijs neemt zeer snel toe. Nu al is zo'n vijf procent van de leerlingen op lagere scholen van buitenlandse herkomst, maar in Amsterdam en Rotterdam is dat dertig procent.Ga naar eind12. Toch is volgens Van Kemenade: ‘Het hele bestuurssysteem erop gericht dat nieuwelingen geen kans krijgen hún scholen op levensbeschouwelijke grondslag te stichten.’Ga naar eind13. Indien de hecht verankerde monopolieposities binnen het circuit van het ‘particuliere initiatief’ nu al voor zoveel weerbarstigheid zorgen, dan kunnen de gevolgen wel eens dramatisch worden wanneer de in Nederland geboren, getogen, en opgeleide Achmeds en Fatima's een betrekking zoeken. Om ze echter wel als consument, maar niet als werknemer te aanvaarden getuigt van een dubbele moraal. (We komen hierop terug bij de discussie over de Vrije Universiteit.) | |
Patronage en cliëntelismeOfschoon bij voorbeeld onderwijzers altijd al belangrijk zijn geweest in de sociaal-demoratische partij, is de PvdA pas recentelijk een vertegenwoordiger van de ‘zachte sector’ geworden. Binnen deze partij is echter vooral in de laatste decennia het kader disproportioneel uit deze kringen voortgekomen (in vergelijking tot de electorale aanhang). Door zich op te werpen voor, maar ook gebruik te maken van, de mensen aan wie de sociale diensten verleend worden konden zij inspelen op de sociaal-democratische traditie om vooral door middel van sociale verzekeringen de lagere inkomensgroepen te beschermen en ook appelleren aan de gevoelens dat onrecht bestreden moet worden. Hiermee wisten zij een stempel te drukken op de interne partijcultuur en het imago van de PvdA. Met name sinds de (mislukte) doorbraak is het echter wel een universalistische partij gebleven. Daar staat tegenover - en dit is belangrijk voor een goed begrip van de teneur van onze argumentatie - dat de confessionele partijen zich altijd doelbewust gericht hebben op deelgroeperingen aan wie zij bepaalde concrete voordelen beloofden; namelijk een veelheid aan instellingen met een ‘eigen identiteit’. (Alhoewel de chu in minde- | |
[pagina 470]
| |
re mate.) Ook het cda is particularistisch in oriëntatie gebleven. Tijdens de campagne van 1981 voor de Tweede Kamerverkiezingen wierpen vooral de toenmalige minister van crm, mevrouw Gardeniers, en de heer Van Agt zich op als vurige pleitbezorgers van het ‘particuliere initiatief’. Al bij de behandeling van de Kaderwet Specifiek Welzijn streefden deze bewindslieden niet alleen voor het behoud van de feitelijke voorkeursbehandeling van het ‘p.i.’, maar wilden ze dit ook als expliciet beginsel in de wet verankerd zien. Het was taktisch een slimme zet om zonder dat enige andere partij het aangeroerd had, dit onderwerp in de campagne te berde te brengen en het tegelijk weer ‘onbespreekbaar’ te verklaren. Bij zo'n gevoelige materie zou onder deze omstandigheden voor de andere partijen de enige afdoende verdediging gevonden kunnen worden in het zich vierkant opstellen achter het primaat van het particuliere initiatief, maar dat gaat zowel liberalen als socialisten te ver. Hun dilemma was echter dat zelfs een genuanceerde reactie bij velen de gedachte zou wekken: ‘waar er rook is zal ook wel vuur zijn’. Zij negeerden dus de insinuatie en hoopten dat de schade beperkt zou blijven. Het cda daarentegen had haar speciale positie als leverancier en garant van de, volledig door de staat gesubsidieerde, particularistische banen en diensten hiermee nog eens demonstratief weten te onderstrepen.
In zeker opzicht kan de verzuiling dan ook gezien worden als een netwerk van patronage en cliëntelistische verhoudingen tussen aan de ene kant politici die beslissen over de aanwending van de openbare uitgaven en aan de andere kant het voor hen uiterst belangrijke kader van top- en midden-elite en electorale achterban. In Italië noemt men dit het ‘sistema democristiano’. Patronage komt in verschillende vormen voor in uiteenlopende politieke stelsels en door de eeuwen heen.Ga naar eind14. Ofschoon het in onze gedachten meestal geassocieerd is met instabiele en minder ontwikkelde sociaal-politieke systemen in plaats van met onze hoog ontwikkelde landen, is de scheidslijn in feite veel minder absoluut. In een relatief stabiel land worden de grovere kanten van dergelijke praktijken echter bijgeslepen als resultaat van de grotere geleidelijkheid van de op- en uitbouw van de instellingen waarmee de particularistische voordelen gedistribueerd worden. Hierdoor wordt het tevens wat minder aan bepaalde personen gebonden, vindt het wat ordelijker plaats, en is het aan voorspelbaardere regels onderworpen. Het wordt dus ‘genormeerd’ en ‘geïnstitutionaliseerd’. De essentiële overeenkomst met patronage blijft echter bestaan: een verstrengeling van politieke gezagsdragers en bepaalde herkenbare maatschappelijke groeperingen waarbij een uitruil plaatsvindt van voordelen zoals macht en materiële zaken (banen, diensten, enzovoort). Zulke relaties typeren het politieke bedrijf in ‘one-party dominant’ systemen. Dat zijn landen waarin voor een lange tijd één partij onafgebroken regeringsdeelnemer is geweest, met als voornaamste voorbeelden Israël tussen 1948 en 1973, Italië, en Japan.Ga naar eind15. | |
Verzuild hoger onderwijsDe particularistische bevoordeling wordt onderbouwd met het argument dat rechtvaardige en gerechtvaardigde criteria toegepast worden. De aangevoerde principiële standpunten kunnen echter ook misbruikt worden om een groter aantal arbeidsplaatsen te reserveren voor eigen volgelingen en ook kunnen oneigenlijke verdeelsleutels toegepast worden bij de toebedeling van financiële middelen. Een illustratie daarvan is de situatie aan de Vrije Universiteit (inclusief het vu-Ziekenhuis). Van de studenten aldaar is slechts een kleine minderheid van protestant-christelijke huize en volgens een empirische studie over hun eigen politieke, seksuele, en religieuze overtuiging en gedrag zegt zelfs zo'n ‘herkomst’ nog | |
[pagina 471]
| |
niet veel.Ga naar eind16. Niettemin sluit deze volledig door de staat gesubsidieerde instelling stafleden die de evangelische doelstelling niet kunnen onderschrijven uit van een aanstelling. (Behalve indien opportuun voor de Vrije Universiteit want dan kan aan niet-christenen ‘dispensatie’ verleend worden.) Elders wordt bij het afsluiten van een arbeidsovereenkomst niet bij voorbaat getwijfeld aan de goede trouw van de kandidaat om naar beste kunnen de functie te vervullen en veranderingen op geen andere wijze dan door overreding plaats te willen laten vinden. Zo'n dispensatie kan daarom opgevat worden als een verklaring dat de persoon betrouwbaar geacht wordt ondanks het niet voldoen aan de gewenste hoge christelijke normen. Dat is krenkend. Deze symbolische ‘rites de passage’ benadrukken echter het verschil tussen ‘wij en zij’, en deze functie is volgens Hannah Arendt erg belangrijk voor het bevorderen van de psychologische cohesie en mystiek van totale bewegingen.Ga naar eind17. De vraag werpt zich op of deze inteelt van wetenschappers wellicht invloed heeft op de professionele kwaliteit en houding tegenover ‘andere’ mensen? In sommige multiculturele landen mogen geen volkstellingen gehouden worden om afwijkingen van een bepaalde norm waarop de status quo gebaseerd is niet aan het licht te brengen; in Nederland mag geen steen geworpen worden in de vijvertjes waarin de subculturele elites zich plegen te spiegelen aan hun eigen voortreffelijkheid. Eigen superioriteit op uiteenlopende gebieden werd hier meestal als vaststaand uitgangspunt geponeerd; zelden als vraagstelling. Dit subculturele chauvinisme (als psychologisch trekje veelal ook gesublimeerd tot ons nationale niveau) houdt verband met het beginsel van het ‘particuliere initiatief’. Gezag over deze instellingen werd daarmee buiten de competentie van politiek verantwoordelijke organen gehouden. Voorkomen moest worden dat zulke ‘volkssouvereine’ organen het recht op toezicht zouden krijgen want dan zou tevens de op religieuze gronden gebaseerde ideologische rechtvaardiging van de interne gezagsstructuren aangetast worden. (Bovendien zou zulk gezag uiteraard ook ondergraven worden indien daarmee wellicht een kwalitatief falend beleid aan het licht zou komen.) De rechtspersoon van vereniging of stichting heeft een grote voorkeur binnen de zuilen, maar in de woorden van de Haagse officier van justitie H.A. Holthuis: ‘zoals de zaken er nu bijstaan ontbreekt in feite iedere controle op het doen en laten van stichtingsbesturen.’Ga naar eind18. Professor Vervoort merkte op dat er in ons land een taboe bestaat op onderzoek naar de kwaliteit van wetenschappelijke opleidingen.Ga naar eind19. (Nederland kent ook geen toetsen zoals de Graduate Record Examinations of andere indicatoren waarmee elders universiteiten onderling vergeleken kunnen worden.) Er bestaat dus weinig empirische informatie, maar een berekening van de ‘economen-topdertig’ in Nederland, gebaseerd op geciteerde publikaties, valt niet gunstig uit voor de Vrije Universiteit. Dit komt overeen met informele navraag over de reputatie van de sociale wetenschappen.Ga naar eind20. Dat bij de verdeling van de gelden kwaliteit blijkbaar een ondergeschikt criterium is hoeft geen verwondering te wekken aangezien voor de zuilen het aangebodene zelf veelal niet het belangrijkste was. Veelal werden en worden de instellingen vooral opgericht om als bind- en afweermiddel te dienen. Bovendien is het in een indoctrinatieproces zeer effectief om vrijwel alle contacten van de doorsnee-volgelingen met mensen die een positie met een hoge status bekleden te laten lopen via een eigen kader. Opponenten worden daarbij impliciet gestigmatiseerd. Wat betreft de vraag omtrent de houding tegenover ‘andere’ mensen is het zo dat, ook in recente tijden, helaas diverse voorbeelden van antisemitische en racistische vooroordelen en vooroordelen ten aanzien van seksuele geaardheid die christelijke hoogleraren en voormalige studenten er op nahouden te documenteren zijn. De verzuiling doorstaat hierdoor | |
[pagina 472]
| |
niet de experimentele toets omdat immers niet uitgegaan wordt van een nul-hypothese (geen verband tussen ‘eigen identiteit’ en morele vorming) maar van de hypothese dat er een direct en positief verband zou zijn met zeer hoogstaande morele waarden. Het is een vreemde zaak dat personen die bijvoorbeeld actief racisme of antisemitisme bestreden hebben al bij voorbaat als ongeschikte kandidaten beschouwd worden indien zij zich niet met het christelijke etiket willen of kunnen tooien. Tergend is dat zij achtergesteld kunnen worden bij personen die in deze strijd wellicht hun tegenstanders waren. Lieden dus die zich dan weliswaar christelijk noemen, maar met de wind van de opportuniteit meegedraaid zijn. Het is in dit licht aardig dat de Academische Raad op 28 december jongstleden de minister heeft geadviseerd om één van de twee buitengewone leerstoelen ‘Culturele Minderheden’ te vestigen aan de Vrije Universiteit. Wellicht zal de hoogleraar ‘dispensatie’ moeten aanvragen.Ga naar eind21. | |
Politieke meningsvrijheidIn de literatuur over de ‘pacificatiepolitiek’Ga naar eind22. wordt de subsidiëring van zuilinstellingen positief gewaardeerd als een technische en pragmatische oplossing van een ideologisch en moreel probleem. Dat is waar, maar neemt niet weg dat sommige problemen alleen zijn verschoven, andere onnodig geïntensiveerd, en dat we geconfronteerd blijven met normatieve problemen - alleen worden de belangen van anderen en andere belangen daarbij geschaad. Volgens Van Kemenade: ‘De vrijheid van onderwijs is verworden tot de vrijheid voor de zuilen hun onderwijsmonopolies te handhaven en uit te breiden.’Ga naar eind23. Tevens worden deze monopolies gebruikt om onder meer bepaalde ideologieën te bestendigen. Hoe ver men daarbij bereid is te gaan met het inperken van vrijheid en het bevorderen van conformiteit blijkt wel uit de ideeën over aanvaardbare gronden van ontslag van docenten. Dit kan geïllustreerd worden met de opvattingen van twee ideologen die in confessionele kringen groot gezag hebben, namelijk de al in de dialoog genoemde hoogleraren Verkuyl en Van Hulst. In de publikatie Er zijn grenzen van de Unie School en Evangelie, geschreven ter rechtvaardiging van ontslag op politieke gronden (in casu van een docent in Katwijk), stelt Verkuyl dat leerkrachten ook politiek gewogen moeten worden omdat ze: ‘(de eigen en andere) ideologische bewegingen (moeten kunnen) beoordelen en toetsen aan de beloften en eisen van die God, die zich in Jezus Christus openbaart en die door zijn kruis en opstanding de wettige Eigenaar van mensenlevens is om die te bevrijden tot deelgenootschap aan zijn Koninkrijk. Daartoe is nodig dat leerkrachten discipelen van Jezus zijn; dat ze radicaal horig zijn, niet aan de linkse of rechtse ideologieën, maar aan Hem en dat ze met woord en daad, door voorbeeld en levenswandel de liefde van God in Jezus Christus vertolken en de liefde tot God en de naaste, die de grondwet van het Messiaanse Rijk is, aanbevelen en aanmoedigen. Daarom gaat het in dit Cahier.’Ga naar eind24. Deze richtlijnen voor het personeelsbeleid zijn zo vaag dat het zeer grote interpretatievrijheid verschaft aan de besturen en de rechteloosheid van (aanstaande) docenten in de hand werkt. Dat neemt niet weg dat Verkuyl de betrokkenen wilde aansporen tot een oprechte worsteling met hun overtuiging. Zo'n worsteling hoeft hier niet uitgevoerd te worden omdat de problematiek benaderd kan worden vanuit een historisch perspectief. In christelijke kringen is namelijk binnen een tijdsbestek van slechts één generatie op veel maatschappelijke en politiek relevante punten een geheel andere interpretatie ontwikkeld over bij voorbeeld de houding die volgelingen behoren aan te nemen tegenover onder meer mensen van een ander ras of religie. Deze nieuwe inzichten zijn echter gestoeld op precies diezelfde bijbel en zonder dat er fundamentele nieuwe gegevens beschikbaar zijn geko- | |
[pagina 473]
| |
men die herziening onvermijdelijk maakte. Zulke, veelal drastische verschuivingen zijn er te over. Zoals de verwerping van het antisemitisme dat uiteraard door de kerken voor eeuwen op bijbelse gronden gerechtvaardigd werd.Ga naar eind25. Het afzien van het streven naar een tamelijk autoritaire en bovenal corporatieve staat en economie. (Of nu althans te pleiten voor een meer gematigde vorm daarvan en eerder pragmatische argumenten te gebruiken dan een bijbelse sociale leer.Ga naar eind26. De grondige herziening van hun politieke interpretaties van de christelijke beginselen - zonder overigens van partij te veranderen - door voorlieden zoals Berghuis of Bruins Slot. Of: in plaats van georganiseerd wederzijds wantrouwen juist de fusering van religieuze politieke stromingen tot belangrijkste doelstelling te verheffen. Wat zijn de implicaties van dergelijke ontwikkelingen? Houdt dit in dat men om een aanstelling te verkrijgen de interpretaties moet ondersteunen van de op dat moment prevalerende meerderheid of machtsconstellatie? Wat zou er moeten gebeuren met reeds aangesteld personeel? Zouden die eigenlijk ‘gekeurd’ moeten worden, en zo nodig ‘heropgevoed’ worden op straffe van ontslag? Hoe relevant, en zeker niet gechargeerd, deze vragen zijn blijkt uit professor Verkuyls stelling dat er politiek afgebakende grenzen moeten zijn. Fundamenteel is daarbij dat hij het niet relevant acht wat de persoonlijke interpretatie van de politieke richting is, maar welke interpretatie de zelfbenoemde autoriteiten binnen zijn religieuze kringen daaraan wensen te geven. (Voor de juiste antwoorden moet men dan waarschijnlijk zijn De kernbegrippen van het marxisme-leninisme raadplegen.Ga naar eind27.) Verkuyls nadruk lag vooral op het begaan van concrete en aantoonbare ‘misstappen’. Professor J.W. van Hulst daarentegen omzeilde het onderhavige probleem van cpn-lidmaatschap als reden voor ontslag omdat dit voor hem als fractievoorzitter van het cda van de Eerste Kamer uiteraard een netelige zaak vormde. Hij wilde echter verder gaan dan concrete misstappen, want voor hem was de ‘innerlijke gezindheid volstrekt doorslaggevend.Ga naar eind28. Hij nam toevlucht tot een opzettelijk extreem illustratief voorbeeld. Daarom was het ironisch dat hij daarmee een positief ontslagadvies gaf over een docent in een zaak die zich enkele maanden later aan de Vrije Universiteit afspeelde. De Nationale Centrum Partij welke mede opgericht was door Dr. Henry Brookman voldeed immers precies aan het profiel dat hij beschreef; namelijk racistisch, autoritair, antisemitisch, enzovoort. Volgens Van Hulst mag iemand met zulke opvattingen - dus niet noodzakelijk op grond van gedrag maar enkel op grond van denkbeelden - noch op een christelijke noch op een openbare school in enige positie gehandhaafd worden. ‘Hij moet er onmiddellijk uit: tenzij hij zich bekeert.’ (Wel vervolgde hij met de erkenning: ‘juridisch gezien zal het uiterst moeilijk zijn, om een rechtsgrond voor ontslag te vinden, indien hij tenminste een vaste aanstelling heeft.’) Zo'n uitspraak over op staande voet verwijdering klinkt misschien ethisch en prijzenswaardig; maar is dat eigenlijk wel zo? Om zich bij voorbaat tegen kritiek te immuniseren voerde Van der Hulst eerst dit voorbeeld van rechts extremisme op, waarbij hij wel expliciet vermeldde dat dit als een hypothetisch geval beschouwd moest worden. Daarna volgden er meer concrete voorbeelden over ‘De bedreiging van onze christelijke scholen van binnen uit...’ Hij stelt: ‘Maar er lopen tegenwoordig bij het christelijk onderwijs nogal wat lieden rond, die zich geroepen voelen een hyperlinks denken aan de jeugd op te dringen...’ Zo zouden er leraren zijn die de Baader-Meinhofgroep verheerlijken en docenten die het als hun taak zien ‘de jeugd op te zetten tegen de ouders, als die ouders zich enige luxe kunnen permitteren’. Er zou dan ook ‘een zichtbare dreiging (zijn) van die veel grotere groep, die natuurlijk nergens lid van is, maar die wel een vergiftigingsproces ten aanzien van de jeugd | |
[pagina 474]
| |
op gang zet, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien.’ Op grond hiervan zullen er dus mensen zijn ‘die vanwege hun politiek inzicht onder geen beding in onze scholen thuis horen. Conclusie: het formele lidmaatschap van een extreem politieke partij mag stellig niet het enige criterium zijn voor het al dan niet handhaven van een docent.’ Onze conclusie is echter dat met zo'n vage en ruime opstelling de rechteloosheid van de (aanstaande) docenten en interpretatievrijheid van de besturen nog eens extra vergroot wordt. Verder verraden dergelijke uitspraken waarbij met sancties zoals onmiddellijk ontslag gedreigd wordt juist een totalitaire denktrant. Het typerende daarvan is immers dat getracht wordt om de opvattingen van mensen te veranderen of te behouden met behulp van zware en ingrijpende dwangmiddelen. Zonder in te gaan op de kwestie Brookman, waarbij de grens tussen reactionaire gedachten en discriminatoir gedrag moeilijk meer te trekken was, wil ik toch dit stellen. Het valt moeilijk met democratische beginselen te verenigen dat, indien er geen enkele sprake is van het overschrijden van wettelijke grenzen, de beroepsuitoefening van mensen in gevaar komt op grond van hun politieke denkbeelden of activiteiten. (Om misverstanden te voorkomen wil ik wel benadrukken dat de mogelijkheden om zich actief discriminatoir te kunnen gedragen wel zoveel mogelijk ingeperkt moet worden.Ga naar eind29.) Daar komt bij dat aangezien zulke overtuigingen niet even als oude ‘plunje’ uitgetrokken kunnen worden, het waarschijnlijker is dat de ‘bekering’ waarvan Van Hulst sprak op z'n best gradueel plaats zal vinden. Een plotselinge bekering daarentegen suggereert dat we eerder te doen hebben met of een instabiel persoon, of - en dat is waarschijnlijker - dat er vooral uiterlijke aanpassing plaatsvindt.Ga naar eind30. Het nut daarvan is erg twijfelachtig. Het zou voedsel kunnen verschaffen aan de wortels van reactionaire ontwikkelingen door de grote persoonlijke rancunegevoelens die ontstaan indien de pose vooral voortkomt uit angst voor volledige uitsluiting van beroepsuitoefening en levenslange stigmatisering. Om het even welke politieke richting bestreden wordt zal het bovendien bevorderen dat mensen niet meer voor afwijkende meningen durven uitkomen. Men weet immers dat de beoordelaars zuiver subjectief te werk kunnen gaan indien, zoals Van Hulst benadrukte, de gevolgen van het vergiftigingsproces zelfs niet te overzien hoeven te zijn. Dit ontlast deze ‘rechters’ daarmee immers van bewijsplicht. Uiteraard zijn we in feite wel degelijk op de hoogte met de algemene politieke richting die men poogt te bevorderen. Tekenend was dat in de over deze materie belegde vergadering van de Unie School en Evangelie niet alleen psp-leden maar ook niet-partij-gebonden activisten zoals ‘Christenen voor het socialisme’ al gauw gezien werden als mogelijke kandidaten voor ontslag.Ga naar eind31. Diverse deelnemers zaten blijkbaar te popelen om een ‘principiële rechtvaardiging te verkrijgen waarmee politiek ongewenste personen gewipt zouden kunnen worden. We zijn ook bekend met de eerdere zuiveringen binnen deze kringen. H. Berkhof stelde dan ook zeer terecht: ‘Het christelijke onderwijs heeft sinds de strijd over de vooroorlogse cdu en het ontslag van Fedde Schurer, te veel boter op zijn hoofd om eenzijdige maatregelen te treffen tegen die belijdende leerkrachten die andere politieke consequenties trekken.’Ga naar eind32. Het is wel erg onwaarschijnlijk dat het politiek gemotiveerde ontslag door protestantchristelijke schoolbesturen in Katwijk en Zwolle en door onder meer een katholiek schoolbestuur in Tilburg de enige gevallen zijn geweest. Vooral in deze moeilijke economische tijden zullen vele anderen met stille trom zijn vertrokken om nog grotere problemen te voorkomen, of zwijgen over hun politieke meningen. Een krimpende arbeidsmarkt verschaft een grotere gelegenheid om een op orthodoxie en conservatisme gericht beleid door te voeren. Dit is vooral waarschijnlijk omdat in alle ideologische groeperingen de | |
[pagina 475]
| |
midden-elites (kader) typisch ‘gepassioneerde minderheden’ karakteristieken vertonen zoals groter zelotisme dan zowel topelite als achterban. Het aantal en de hoogte van de op de baan uitgezette horden kan dus opgevoerd worden. Vast staat dat dan het gezag van zulke schoolbesturen in toenemende mate gebaseerd zal zijn op angst: dat is strijdig met alle democratische maatstaven en menselijk fatsoen. | |
Vorming binnen ‘totale’ structurenHet spreekt vanzelf dat groeperingen met een totale levensovertuiging (ideologie), onderling grondig verschillen in de concrete nagestreefde doelen en de meer of minder hardhandige wijze waarop zij trachten hun doel te bereiken. Zo is er uiteraard een verschil tussen het (oneigenlijk) gebruik maken van wetten om te proberen de mensen met financiële sancties te bewegen volgens bepaalde (christelijke) normen hun leven in te richten, en het in het gevang gooien van de overtreders van bepaalde normen. Zo maakt het ook verschil uit of een cultureel-religieuze groep met sociale sancties zoals bloedwraak probeert om liefdesverhoudingen tussen eigen en andere mensen te voorkomen, ofdergelijke zedeloosheid ‘slechts’ straft met verstoting en sociale isolering. (De verschillen zeggen echter nog niets over de effectiviteit van de middelen of de intensiteit waarmee deze door de slachtoffers ervaren worden.) Ondanks deze variaties is een karakteristieke overeenkomst van totale bewegingen de wens om de waardenpatronen, gedachten, en het gedrag van de volgelingen te domineren. Dat gebeurt onder meer door alles vanuit één bepaalde zienswijze te belichten en de doorsnee-volgelingen enkel aan de vergiftigende werking van alternatieve ideeën en ideologieën ‘bloot te stellen’ na filtering door eigen interpretatoren en binnen een gesloten net van eigen instellingen. (Waarmee dus tevens secondaire controle op het eigen kader plaats kan vinden.) De rechtvaardiging van zo'n totale structuur werd verwoord door Abraham Kuyper in zijn rede bij de inwijding van de Vrije Universiteit in 1880: ‘Geen duimbreed is er op heel 't erf van ons menselijk leven, waarvan Christus, die ons aller Soevereign is, niet roept: “Mijn.”’Ga naar eind33. Als abstract principe kan men daar wellicht nog vrede mee hebben, maar het blijkt dat de implementatie daarvan moeilijkheden oplevert. Volgens Gino Germani, een van de voornaamste onderzoekers van vorming binnen totale bewegingen, ‘is soms het resultaat van zo'n “totaal” klimaat dat het lijkt alsof het “normaal” is terwijl het op de buitenstaander afkomt als een waandenkbeeld of krankzinnigheid.’Ga naar eind34. Was het toevallig dat juist de (uiterst racistische) vu-professor Waterink zich liet beïnvloeden door Kuyper bij het construeren van zijn totalistische pedagogisch-didactische denkbeelden gebaseerd op ‘ordeningen Gods voor het leven’ en deze poneerde als vaststaande regels? Waarschijnlijk niet.Ga naar eind35. Het spreekt vanzelf dat groeperingen die er absoluut van overtuigd zijn de waarheid te bezitten - ja, soms zelfs denken Het gekozen volk te zijn, of ‘onfeilbare’ leiders te hebben - met zo'n ‘totalisme’ geen enkel probleem hebben. Voor hen bestaat er geen onzekerheid waarmee rekening gehouden hoeft te worden - ja, is er min of meer een afkeer van twijfels. Deze zaak ligt anders voor mensen zonder geloof of voor diegenen wier geloof bescheidener pretenties heeft. Zij zijn vooral aangewezen op individuele beoordelingscapaciteiten. Zij zijn ook eerder geneigd de vraag in overweging te nemen of zo'n totale structuur niet het intellectuele onderscheidingsvermogen van de volgelingen verzwakt, en het wellicht juist wel ontwikkeld wordt door mensen, in vrijheid, aan contrasterende zienswijzen en verdedigers daarvan bloot te stellen. Deze complexe vraag kan hier uiteraard niet beantwoord worden. (Ofschoon er wel aanwijzingen voor zijn).Ga naar eind36. Wel is het zo dat zij die zo'n grote nadruk leggen op de gewenstheid van zo groot mogelijke vormende inkapseling daarbij impliciet (en soms expliciet) ontkennen dat mensen deze | |
[pagina 476]
| |
vermogens hebben of kunnen ontwikkelen. In plaats daarvan veronderstellen ze dat de simpele geesten in verwarring zullen raken of slechte keuzes zullen maken. ‘Eén rotte appel bederft de hele mand’ wordt dan wel gezegd. Het punt is juist dat mensen geen appelen zijn, maar zelf moeten kiezen welke appelen ze willen consumeren. Juist door ze er in te laten bijten zullen ze wel merken of zo'n appel rot is, en daardoor hopelijk ook de smaak van goede appelen des te meer kunnen waarderen. Het alternatief van ‘totale’ indoctrinatie is daarentegen wel zeer onappetijtelijk. | |
ConclusieHet is een bekend gegeven dat door de stagnerende economie op velerlei beleidsterreinen, maar vooral met betrekking tot voorzieningen van de welvaartsstaat, allerlei principiële keuzes gemaakt moeten worden. Deze konden voorheen ontlopen worden doordat het mogelijk was (pragmatische) oplossingen te financieren met behulp van de extra te verdelen economische groei. Dat is de luxe van de nonzero-sum game. Verrassender is dat juist de inrichting van het systeem van welzijnsvoorzieningen - namelijk op levensbeschouwelijke grondslag - waarvan vrij algemeen aangenomen wordt dat dit beleid bij uitstek principiëel rechtvaardig is, in de praktijk zeer discriminerende effecten blijkt op te leveren als gevolg van de stagnerende economie. Dat is de problematiek van de zerosum verdeling dat zich vooral manifesteert door het scheppen van ongelijke kansen op de, nu zeer omvangrijke, arbeidsmarkt in deze sectoren. Verder is als gevolg van de volledige subsidiëring door de overheid het bestaande bestel ongevoelig voor prikkelingen tot kostenbeheersing, terwijl er toch nauwelijks enig democratisch toezicht uitgeoefend kan worden op het handelen van de particuliere besturen. Het combineert op die manier de minst goede eigenschappen van overheidsdiensten en privé-ondernemingen. Bovendien zijn er ook neigingen in het particuliere circuit welke enige overeenkomst vertonen met de nadelen die meestal geassocieerd worden met beroepsuitoefening in totalitaire staatssystemen, namelijk dat ideologische loyaliteit en zelotisme tegenover andersdenkenden belangrijkere criteria zijn dan bekwaamheid en institutionele kwaliteit. Ergens is dat wellicht ironisch, aangezien de legitimerende begrippen van het ‘particuliere initiatief’ (zoals de soevereiniteitin-eigen-kring en het susidiariteitsbeginsel) juist gericht waren tegen de ‘verderfelijke’ ideologische invloeden van een overheersende staat. Helemaal vreemd is het niet indien bedacht wordt dat juist in homogene landen waar zaken op gebieden zoals onderwijs en moraliteit geheel in handen van de kerk zijn, de levensbeschouwelijke en gedragsvrijheid van minderheden aan grote beperkingen onderworpen is. (Bij voorbeeld in Ierland en Spanje.) De vraag of in ons land bewust gekozen is voor de discriminatie, of dat het hierbij onvoorziene neveneffecten van het systeem betreffen, is minder relevant dan de noodzaak om oplossingen te zoeken die passen bij de concrete veranderingen in de samenleving en de huidige opvattingen met betrekking tot beginselen van rechtvaardigheid en democratie. Indien echter een bepaald overheidsbeleid deze beginselen ernstig ondermijnt, maar toch bij voorbaat bij afwegingsprocessen en eventuele herziening uitgesloten worden dan kan dat niet als een achtenswaardig principe beschouwd worden maar is het een verwerpelijk dogma.Ga naar eind37. |
|