| |
| |
| |
Bart van Delft
De cello
Ik ben maar een eenvoudige amateur-violist, maar ik ken geen grotere vreugde dan met anderen samen te musiceren. Ik zou geen verstandig woord kunnen zeggen over wat muziek ís. De meest waardevolle muziek is méér dan liefde, méér dan verdriet, méér dan wanhoop of hoop. Het sluit dat alles in. Het is de adem van het eeuwige. ‘Böse Menschen haben keine Lieder.’ Binnen de muziek is alles één ogenblik volmaakt. Althans, dat zou ik zo verschrikkelijk graag willen blijven geloven.
Ik houd, onder meer, erg veel van de muziek van Mozart. De laatste tijd het ik weer meer contact met mijn zuster, die ook hier in G. woont. Af en toe komt zij een avond. Dan luisteren wij in grote saamhorigheid naar mijn platen.
‘Weet je,’ zei ze een keer, naar aanleiding van één van Mozarts pianoconcerten, ‘als je deze muziek hoort, dan heb je ineens weer moed om van alles te doen, dan is het leven plotseling heel erg de moeite waard.’
En dat is het. Hoewel het misschien heel onhandig is uitgedrukt, begreep ik precies wat ze bedoelde. Ach, waarom kon het niet zo blijven? Waarom moest ik kennis maken met de oude man?
Hij woonde op een zolderkamer in de binnenstad. Ik had hem daar in de buurt al vaak zien lopen, benend langs de straten, de handen diep in de zakken, meestal weggedoken in een grijze overjas, alsof alles en iedereen hem te veel was. Er was iets om hem heen dat mij vaag verontrustte. Ik zou niet precies kunnen zeggen wat het was. Maakte hij de indruk bang te zijn? Of ging er juist een dreiging uit van zijn sombere in zichzelf gekeerde figuur?
Hij was cellist, beroepscellist, en hij gaf enkele lessen aan de stedelijke muziekschool. Hij stond bekend als een strenge en veeleisende leraar. Weinig leerlingen hielden het lang bij hem uit, al hoorde ik nooit dat hij grof was of zelfs maar onvriendelijk. Zijn kamer was boven een café. Soms hoorde je hem daar 's avonds laat nog op zijn cello oefenen, sonore klanken die zich in de smalle straat vermengden met het geroes uit de kroeg en flarden cafémuziek.
Ik had wel eens naar hem geïnformeerd bij Ernst Verstrate, een jongere collega van mij op kantoor, die nog altvioolles had op de muziekschool. Veel kon hij mij niet vertellen. De oude man werd daar beschouwd als een zonderling. Het was bekend dat hij vroeger in Z. woonde. Hij zou daar ooit een tamelijk succesvol leraar en podiumcellist zijn geweest. Hij had enkele volwassen kinderen. Zijn vrouw zou nog steeds in Z. wonen.
| |
| |
‘Een merkwaardige man,’ zei Ernst.
‘Zegt hij wel eens wat?’
‘Weinig. Ik heb gehoord dat hij aan wanen zou lijden. Hij moet zich ergens voor gereed houden. Iets bij het wereldeinde.’
‘Hoezo? Heeft hij zoiets gezegd?’
‘Niet tegen mij. Maar dat wordt verteld.’
‘Gek dus?’
‘Ik zou het niet weten. Ik schrik altijd wat van die schichtige grijze ogen. Maar gek, nee, dat lijkt me niet.’
Wij leerden de oude man wat beter kennen toen hij enige tijd mee kwam spelen met ons amateur-strijkkwartet. Ernst Verstrate had hem daarvoor gevraagd, toen onze vaste cellist, de antiquair De Jonge uit de B.-straat, enige tijd naar het buitenland vertrok. Wij komen zo ongeveer eens in de maand bij elkaar, meestal bij Van Dalen thuis, die een groot huis heeft, hij is chemicus, maar ook een verdienstelijk violist.
De oude man, Bartels heette hij, was een prettige medemuzikant. Hoewel hij de enige beroeps was in ons gezelschap, had hij niets van betweterigheid of de wat minachtende verveling die soms van deze mensen uit kan gaan. Slechts een enkele keer maakte hij een bescheiden opmerking over een tempo of een inzet, zoals we alle vier wel eens deden. Het was duidelijk dat hij het prettig vond om mee te spelen en hij deed het met toewijding en zorgvuldigheid. Wanneer hij speelde ontspande er zich iets in zijn houding en - over de lessenaars heen - zag ik leven komen in zijn anders zo verschrikte, afwerende grijze ogen. Hij was ‘in’ de muziek. Zoiets voel je dadelijk wanneer je samen muziek maakt. Wanneer er maar één in het gezelschap plichtmatig zit te strijken of te blazen, of nog erger, uitsluitend op prestatie uit is, dan weet je dat. In de pauzes bleek hij een min of meer joviale, gemoedelijke oude man, die meelachte om scherts en zelf ook wel eens een luchtige opmerking maakte. Maar er bleef iets waakzaams om hem heen en véél zei hij niet.
Een ding was bijzonder lastig. Hij haatte Mozart. Normaal putten we rijkelijk uit Mozarts kwartettenvoorraad. Het is volmaakte muziek, de partijen zijn alle dankbaar en gelijkwaardig, maar steeds speelbaar: geen virtuoze hoogstandjes zoals zo vaak bij de latere moderne podiummuziek. Maar de oude Bartels had het meteen de eerste keer duidelijk gemaakt, zodra het ter sprake kwam: geen Mozart. Hij wilde alles spelen, Schubert, Beethoven, Dvorák, Fauré, of wat dan ook. Maar geen Mozart. We kregen de indruk dat we zelfs de naam maar beter niet meer konden noemen.
De achtergrond van deze afschuw ontging ons geheel. Ook ik zou er nooit iets van geweten hebben, als ik niet op een avond naar zijn kamer was gegaan om wat muziek op te halen die wij de volgende dag nodig hadden. Hij had ons laten weten dat hij niet kon komen en onze vriend de antiquair was terug en wilde wel weer een keer meedoen. Toen ik de donkere trap naast het café opstommelde overviel mij een huiver, alsof ik iets ging doen wat ik beter niet had kunnen ondernemen. Te laat viel mij in, dat ik hem natuurlijk ook had kunnen vragen de muziek langs te brengen, of nog beter, haar mee te nemen naar de muziekschool waar ik haar dan had kunnen ophalen.
Het viel aanvankelijk allemaal mee. Wat ik gedacht had te vinden, een vrese- | |
| |
lijke vervuiling misschien, of lijken, of blijken van een bovenmenselijke ontucht, ik weet het niet. Maar in ieder geval: het was er allemaal niet. Ik kwam in een redelijk ruime kamer, met een groot raam dat uitkeek over de daken en dat een helder avondlicht binnenliet. Onder het raam stond een grote tafel, die vol lag met papieren, muziek en boeken. In de kamer zag ik verder, rechts, een bed met een grove bruine sprei, twee cello's, en aan de muur een altviool. Wat laat zonlicht viel door het raam schuin op de planken vloer en tekende lange schaduwen achter een tweetal zware leren fauteuils. Naast het raam, onder het schuine dak, was een aanrechtje met wat potjes en pannen en een geopend blik.
Bartels, in de deur, ontving me een beetje afwezig, maar heel vriendelijk. Hij leek nauwelijks verbaasd. ‘Ga zitten,’ zei hij en hij vroeg of ik een kop thee wilde. Hij zocht de muziek op en legde die alvast op het rooktafeltje naast de fauteuil. Toen hij de thee geschonken had, zaten wij enige tijd schuin tegenover elkaar en voerden een wat traag kabbelend gesprek. Door het openstaande raam hoorde ik een lijster zingen. Van beneden kon je, als het even stil was, het tikken van de biljartballen horen en af en toe opklinkende stemmen en flarden van cafémuziek.
Plotseling verstijfde Bartels. ‘Nee,’ stamelde hij en zat in de verstarde houding van iemand die ergens heel ingespannen naar luistert. Geschrokken, niet begrijpend, keek ik hem aan. ‘Mozart.’ Hij zei het fluisterend, maar in dat ene woord klonk een wereld van angst en afschuw. Was hij gek? Bezorgd vroeg ik mij af wat ik zou moeten doen. Maar opeens hoorde ik wat hij hoorde. Het was heel simpel. Uit het café kwam, zacht en slepend, de voor een strijkje gezette versie van het tweede deel uit het pianoconcert in c (om precies te zijn: kv 467, want er zijn meer pianoconcerten in c), in die dagen een heel populaire deun.
Wij kwamen slechts langzaam aan de praat. Het was ook niet die avond dat hij mij het hele verhaal vertelde, maar later, toen ik weer eens terugkwam, op zijn verzoek, maar toch ook door een beklemmende nieuwsgierigheid gedreven. Het zal een paar weken later geweest zijn. Het was toen donker en guur weer. Bartels had de gashaard aangestoken en buiten rukte de wind met een fluitend geluid aan de dakpannen. Af en toe sloeg een vlaag wind de regen tegen het raam.
Nadat hij een tijd lang zwijgend voor zich uit had zitten staren, stond Bartels op en liep naar de hoek van de kamer. Hij kwam terug met de tweede cello, waar ik hem nog nooit op had zien spelen. Deze was van een aparte, roodachtige, sterk gevlamde houtsoort. Ook het model was niet gewoon, de hals langer dan normaal, de kast naar verhouding klein maar wel voor en achter sterk gewelfd.
‘Hier is het allemaal mee begonnen,’ zei hij. Hij ging ermee zitten, wijdbeens, op de rechte stoel achter de grote tafel waar het nu donker was. Zijn vingers speelden nerveus over de snaren. ‘Ik durf er niet voor je op te spelen,’ zei hij, ‘maar als ik het zou doen, zou je begrijpen wat ik bedoel.’
Langzaam, met onderbrekingen, kwam zijn verhaal op gang. ‘Ik zag hem staan toen ik weer eens rondkeek in de werkplaats bij Pedro, de vioolbouwer, je weet wel, in Z. Ik kwam er geloof ik om een
| |
| |
strijkstok te laten beharen, of zo. Dat zal, laat eens kijken, in 1965 geweest zijn. De cello stond in een donkere hoek, maar ik herkende hem meteen. Het was alsof alles in één keer terugkwam. Afschuwelijk.’
Dat laatste woord sprak hij fluisterend, nauwelijks hoorbaar. Hij streek met zijn hand langzaam over zijn voorhoofd en zweeg toen een tijdje. Tenslotte begon hij weer.
‘Onweerstaanbaar werd ik er heen getrokken. Ik liep eromheen, ik durfde hem eerst niet aan te raken. Bijna twintig jaar had ik hem niet meer gezien, en nu stond hij daar, gewoon, zo maar bij Pedro in de winkel.’ Hij zuchtte. ‘Je kent Pedro. Het is een aardige man. Altijd in zijn grijze stofjas. Een beetje mopperig, maar met veel hart voor zijn vak. Hij had natuurlijk gezien dat ik belangstelling had voor het instrument. - “Ja, een vreemd model,” zei hij, “maar er zit een mooie klank in.” Ik knikte, en vroeg waar hij hem vandaan had. “O, een klant uit Duitsland bracht hem mee,” zei hij onverschillig. “Ik weet niet, ergens uit een boedel, een weduwe van een officier of zo, werd niet meer gebruikt,” en hij vroeg of ik hem eens wilde proberen. “Nee,” zei ik geschrokken, “nee,” en ik begon snel over iets anders. We praatten nog even en daarna ging ik weg.
Maar ik kon het niet laten om telkens weer terug te gaan. Ik wist immers precies hoe hij speelde. Meer dan een jaar lang was hij de mijne geweest. Het verschrikkelijkste jaar van mijn leven. Een jaar waarvan ik dacht dat ik er voor altijd mee afgedaan had. En dat nu weer terugkwam, dat daar stónd, in een donkere hoek van de winkel van Pedro. Iedere keer hoopte ik dat hij weg zou zijn, verkocht, of hoe dan ook. Maar steeds stond hij er nog. Tenslotte kon ik de verleiding niet weerstaan. Het kon gewoon niet anders. Het wás een bijzonder instrument, en het had zo afschuwelijk veel meegemaakt. Misschien stond het daar wel opdat ik me er over ontfermen zou.
Ik kocht hem. Erop spelen durfde ik niet. Thuis heb ik het instrument goed weggeborgen. Even leek het alsof de afschuwelijke beelden die mij nu weer dag en nacht achtervolgden minder werden, nu ik het instrument zorgvuldig had ingepakt en diep in een kast gezet. Maar al gauw kwamen ze sterker terug.
Het was,’ zei hij, en het leek alsof hij daarbij iets in elkaar kromp, ‘mijn instrument in L., het concentratiekamp. Ik kreeg het van de officier die daar het bevel voerde. Familiebezit. Hij was er erg trots op. Ik heb er mijn leven mee gered. Maar hoe!’ Hier gekomen, trommelde hij met nerveuze vingers op het hout. Zuchtte. Stond op, en zette de cello zorgvuldig terug in de hoek. Teruglopend zei hij: ‘Ik ben er tenslotte toch op gaan spelen. Had ik dat maar nooit gedaan. Maar de verschrikkingen in mijn hoofd waren toch niet meer te bezweren. Ik hoopte dat het spelen mij rust zou geven. Dwaas die ik was! Stukslaan? Maar je kunt zo'n mooi instrument toch niet stukslaan? Nee, dat kon ik niet. Kan het ding het helpen, wat er gebeurd is? En trouwens, nú mag ik het niet meer.’
We luisterden naar de wind en naar de vage geluiden uit het café onder ons.
‘Je weet niet wat het is,’ zei hij. ‘Het leven in een tochtige barak, de appèls op het grote plein, de werkploegen die afmarcheren en iedere dag verder uitgedund terugkomen. En dan de transporten naar | |
| |
het andere kamp, naar de gaskamers. Ik zal er een paar maanden geweest zijn, toen op een dag een onberispelijk geklede officier binnenstapte: “Sie sind Musiker?” Ja, dat was ik. Ik werd meegenomen naar het hoofdgebouw. Daar waren andere gevangenen, sommige net opgepikt uit een nieuw transport, de verschrikte blik van het vervoer in de veewagen nog in de ogen. Allemaal musici. We kregen betere kleren, eten, en we kregen uiteraard instrumenten, alles op voorwaarde dat we verder deel zouden uitmaken van het huisorkest van het kamp. Muziek in de hoofdbarak, voor de heren officieren, muziek zo maar in het kamp, voor de gevangenen, god betere het met hun honger en de dood in de ogen. Soms moesten we afmarcheren naar buiten het kamp, goed bewaakt natuurlijk, om in de nabijgelegen kazerne een “kulturelles Konzert” te geven. Een aantal keren speelden we zelfs in het huis van de kampcommandant voor de heren met hun dames. Daar was het dat ik, in plaats van het jammerlijke instrument dat ze me gegeven hadden, deze cello van hem kreeg. In bruikleen, op voorwaarde dat ik er voor zou zorgen als voor een kind. “Wie für ein Kind.”’
Hij lachte schamper. Hij wendde zijn droevige ogen van mij af en staarde lange tijd in de richting van het donkere raam.
‘Een jaar lang heb ik erop gespeeld. We waren een orkest dat steeds weer werd aangevuld. Sommigen hebben het gehaald, anderen niet; die werden dan vervangen. We hebben gespeeld, bijna dagelijks gespeeld, terwijl het bedrijf om ons heen voortging. De kampcommandant liet ons vrijwel altijd Mozart spelen. Hij hield van Mozart. Mozart was de “absolute schoonheid”, was volmaakt, “fromm und froh”. Mozart, het wonderkind, de Germaanse engel, hoogtepunt van alle muziek. Een jaar lang Mozart bij het sterven! Wij werden gedwongen voor de gevangenen te spelen. De gruwelijke waanzin. Bijeengedreven gevangenen met de doodsangst in de ogen. Transporten met mensen die “entlaust” zouden worden. Broodmagere moeders met bijna dode kinderen.
Eenmaal, verschrikkelijk, was er een uitbraakpoging. Wij speelden in de hoofdbarak, toen plotseling bij de omheining machinegeweren begonnen te ratelen. De “Haffnersymphonie”, met trillende vingers. “Weitermachen.” En wij gingen verder. Wat anders?
Maar het ergste was dat we het ook nog zo goed mogelijk deden. We speelden uit angst en uit zelfbehoud. Natuurlijk. Maar je kunt muziek niet blijvend slecht spelen. Je kunt een mooi instrument niet mishandelen. Je kunt zelfs niet verhinderen dat het je voldoening geeft als het goed gaat. Dat je geniet van de muziek. “Sie haben schön gespielt,” zei de kampcommandant dan met tranen in de ogen. Dan kroop de walging in je omhoog, dan kon je van verachting voor jezelf wel door de grond zinken.
Een enkeling heeft het geweigerd. De hoornist bij voorbeeld. Op een dag legde hij zijn instrument neer, ging voor de kampcommandant staan, en zei: “Ik doe het niet langer. Dit is misdaad. U kunt mij ombrengen, u zult mij ook wel ombrengen. Maar ik weiger ook nog maar één minuut langer als versiering te dienen bij uw slachtpartij. Ik maak geen muziek voor moordenaars.” De commandant keek hem niet-begrijpend aan. Er kwam
| |
| |
zelfs iets gekwetsts in zijn blik. Waarom géén “schöne Musik”? Hij deed toch ook maar zijn werk? En er veranderde niets. De hoornist ging naar zijn oude barak terug, werd vergast, en vervangen door een ander. Mijn God, het was niet uit angst voor de dood dat we niet allemaal weigerden. Maar het had immers geen zin. De slachting wás er, het martelen bestond. Waarom niet musiceren? En tenslotte ben ik gaan denken dat de muziek misschien inderdaad wel boven dit alles uit ging. Eeuwig, het beste van de mensen, en - immers - ook voortgebracht in tijden dat er gestorven werd, gemoord en platgebrand. Ik heb getracht in de muziek alles om mij heen te vergeten. Spelen bij het grote sterven. Waarom?...Waarom niet?’
Ik dacht even dat zijn verhaal daarmee afgelopen was. Mijn hele hart ging naar hem uit en ik voelde mij op een benauwende manier beschaamd. Met wat een kwelling, met wat een ondraaglijke herinnering moest deze man verder leven! Hoe had hij ooit nog muziek kunnen maken?
‘Ik kon niets anders,’ zei hij. ‘Het was mijn vak. En bovendien houd ik nog steeds van muziek.’
Maar uit zijn starende blik begon ik te begrijpen dat ik nog maar een deel van zijn geheim kende.
‘Een paar jaar heeft het instrument in de kast gestaan. Maar tenslotte kon ik het niet meer uithouden. Ik hoopte dat ik de spookbeelden die me achtervolgden, en je begrijpt nu welke dingen dat waren, misschien zou kunnen bezweren als ik erop ging spelen. Sindsdien is het begonnen. Dat zal nu zo'n tien jaar geleden zijn. Eerst leek het nog wel mee te vallen, juist als in de tijd dat ik hem pas in huis had gehaald. Hij heeft een prachtige klank. Een heldere, strakke toon. Een prachtig instrument voor de suites van Bach, voor muziek als die van Hindemith, en natuurlijk voor Mozart. Je moet je die klank voorstellen in het strijkkwintet in g! Maar je begrijpt dat ik dat er niet op speelde. Uiteraard niet. En trouwens ook niet, omdat er nu eenmaal geen solomuziek van Mozart is voor cello.
Toen op een avond...’ Hij onderbrak zichzelf. ‘Ik weet eigenlijk niet of ik het je vertellen kan.’ Hij klemde beide handen om de stoelleuning en staarde van mij weg naar het raam. ‘Je zult me toch niet geloven,’ zei hij met een vreemde vlakke stem. ‘Het was op een stille avond, toen ik zo wat zat te spelen, dat hij voor het eerst kwam. Er werd geklopt, bevelend, en nog voor ik op had kunnen staan ging de deur open en in de opening stond een man, in uniform. Geen Duits uniform, goddank. Ik zou dood gebleven zijn. Het is iets van een luchtmachtuniform, Amerikaans, Engels, Russisch? Ik weet het niet. De man spreekt goed Nederlands, ik versta hem goed.
“Komt u mee,” zei hij. “Neemt u de cello mee. Ik breng u vanavond nog terug.” Het eerste ogenblik was ik in paniek. Niet wéér, dacht ik, in godsnaam niet wéér. Maar hij stelde mij gerust. Er was nog niets aan de hand. Het was voor een repetitie. Niets ergs. Ik zou het wel zien.
Ik ben meegegaan, wat kon ik anders doen? De cello ging. Ik moet toch mee om er op te spelen. Ik volg die officier de trap af. Hij brengt mij weg, in een auto, een vliegtuig. Het gaat heel vlug. We zijn dan ergens waar veel mensen bij elkaar zijn.
| |
| |
Uniformen, kantoren, lange gangen. Een soort hoofdkwartier. Het is een afgesloten ruimte, veel kunstlicht, veel schakelpanelen, hele wanden vol. Ik krijg het soms zo benauwd als we daar allemaal lopen met onze instrumenten. Al die militairen met hun zelfverzekerde gladde gezichten, met van die klauwvormige, elegante handen, die stampende laarzen. En die ogen!... Ze zijn gevaarlijk, zeg ik je, heel gevaarlijk. Die met de uniformen, maar die met de gewone pakken nog meer. Ik weet het, ik weet het toch. Ze bereiden daar iets voor. Ja, ja, ja, gewichtig, heel gewichtig, al die heren. En overal die glanzende apparaten, alles glimt, monitors, eindeloze schakelborden. Ik weet het toch... Allemaal elektronika... Mijn zoon zit in de elektronika. Mooi speelgoed.’
Hij staarde voor zich uit. Streek langzaam met zijn hand over zijn voorhoofd. Een tijd lang mompelde hij, kon ik hem niet verstaan. Hij kauwde op zijn onderlip.
‘Toespraakje,’ mompelde hij, ‘een toespraakje... Wat zei ik ook al weer? O ja, een vreemd toespraakje. Op een keer hield hij in de concertzaal een toespraakje, de kampcommandant. “Heren,” zei hij, “dames en heren...” Zo'n officier in een onberispelijk uniform, vol ridderorden, een buik vol, recht vooruit, wel twintig... Daar stond hij, boven op dat podium...’
Bartels keek nu met zijn ogen wijd opengesperd over mij heen. Ik wilde hem wel zeggen dat hij niet verder hoefde te gaan, maar ik durfde hem niet te onderbreken.
‘“Dames en heren,”’ declameerde Bartels en hij had ineens een rare schrille stem die niet de zijne was. ‘“U allen hier maakte deel uit van een groots plan. Muziek, het hoogste van de menselijke geest, zal tot op het einde moeten klinken. Er is niets dat gaat boven de grootheid van het musiceren en het aanhoren van schöne Musik. En op u, dames en heren, rust de hoge plicht om ons, die eens het zwaarste zullen moeten doen dat ooit door mensen is gedaan: beslissen over het einde, die taak zo licht mogelijk te maken. Door het beste dat in u is te geven, door u niet te laten afleiden door vrees of kleinmoedigheid. U, dames en heren, bent musici en er rust op u een zware verantwoordelijkheid. Wij kennen van u allen de geschiedenis en wij weten dat u bent opgewassen tegen deze taak. Wij hebben de onze. Laat ieder van ons zijn plicht doen. Ik reken erop,” zijn stem schoot omhoog alsof hij een hysterische regeringsleider imiteerde, “ik reken erop en ik vertrouw erop dat u in het uur der waarheid uw plicht zult doen en de eindigheid het meest eeuwige meegeven dat in u is.”
De concertzaal,’ zei Bartels, nu weer met zijn gewone stem, ‘een prachtige concertzaal. Musici uit allerlei landen. Je moet alleen al dat stémmen horen. Dat is al muziek. Wij spelen. Symfonieën, de ene symfonie na de andere, divertimenti, soms concerten met een solist. Alles wat ons wordt voorgezet. Een kleine Japanse dirigent is er. Onvermoeibaar die man... Waar was ik? O ja, de instrumenten. Met al die instrumenten lijkt wel iets aan de hand. Ik heb daarover nagedacht. Ik heb veel nagedacht in mijn leven.
De cellist die naast me zit is een Zuidamerikaan. Zijn cello is afkomstig uit het paleis van een grootgrondbezitter die er een eigen huisorkest op nahield. Mijn buurman heeft erop gespeeld, onder an- | |
| |
dere tijdens tuinfeesten die die grootgrondbezitter gaf terwijl om hem heen de boeren, zijn familie, omkwamen door droogte, misoogst, honger en dorst. Hij is later gevlucht. Maar tot zijn schrik vond hij de cello terug in een winkel in de kleine Europese stad waar hij een schamele boterham verdiende met muzieklessen. En de altviolist vóór mij is een Amerikaan. Zijn altviool is afkomstig uit Saigon, waar hij hem jarenlang bespeeld heeft in concerten voor de vliegerofficieren voor zij op weg gingen voor hun vernietigingsbombardementen. Toen hij terug was in de States dacht hij dat hij die afschuwelijke tijd achter zich gelaten had. Maar het instrument dook op in het provinciestadje waar hij les geeft aan het conservatorium. En de althoboïst is een neger uit Zuid-Afrika. Zijn instrument, een van de mooiste Engelse hoorns die ik ooit gehoord heb, is hem ook op een duistere wijze achterna gereisd. Hij had er, zoals hij mij snikkend vertelde, op gespeeld voor de gezinnen van blanke mijnemployés, terwijl zijn zwarte broeders in de mijnen als ratten stierven. Maar na zijn vlucht vond hij het terug in een achterafwinkeltje in het Engelse dorp waar hij probeerde een nieuw bestaan op te bouwen. Ja, wij spelen dus. Sommige muzikanten zitten zo'n hele avond te trillen, zoals ik gebeefd heb in de jaren veertig. Maar we spelen. En we spelen goed. “Schöne Musik,” het hoogste van de mensen. Tot nu toe hebben we blijkbaar alleen nog maar gerepeteerd. Je weet dat nooit als je daar zit. Maar eens zal het denk ik definitief zijn. Als het zover is ben ik in twintig minuten daar.’
Het laatste deel van zijn verhaal had hij verteld met een hele zachte stem en heel vlak. Maar nu begon hij plotseling te rillen. Alles aan zijn oude lijf ging heen en weer.
Buiten was het stil geworden. De wind was gaan liggen. We hoorden niets dan het suizen van de gashaard en het nadruppen van de regen in de goten.
‘Ik had dit nooit mogen vertellen,’ fluisterde hij. ‘Maar het was niet langer te dragen. Wéér, weer spelen als anderen branden.’ Ik keek, in het halfdonker, in de afgrond van een paar wanhopige ogen.
‘Mozart,’ fluisterde hij bijna onhoorbaar. Het klonk bitter, cynisch, maar ook hulpeloos, alsof hij de meester om raad zou willen vragen. Ook ik dacht op dat ogenblik heel sterk aan de kleine man uit Salzburg. Ik zag hem als het ware bijna lijfelijk voor me. Wat zou híj zeggen op de onuitgesproken vraag die tussen ons hing?
Toen waren we onverwacht in een rokerig kegellokaal, een soort ruime kroeg waar achterin een kegelbaan was opgesteld. Eerst dacht ik dat het de rook van onze sigaren was, en dat ik het klikken van de ballen en de stemmen uit het café hoorde. Maar toen zag ik de figuren om ons heen, hoorde dat ze een andere taal spraken, een zangerig en tegelijkertijd rauw klinkend Duits, waar weinig van te verstaan was. Er was gedrang, luid rumoer van stemmen, zware kerels in hemdsmouwen en meer elegant geklede lieden met dichtgeknoopte frakken en slobkousen door elkaar, er waren er met stoppels van drie dagen, maar ook fraai gladgeschoren gezichten en gepoederde pruiken. Hier en daar vreemd uitgedoste lieden met lang eigen haar en volle baarden.
We hoorden het luide rollen van de bal
| |
| |
over de houten baan, het neerkletteren van de kegels, en het gejuich bij een goede worp. Plotseling drong zich een kleine man naar voren. ‘Ietzt bin ich d'ran’, riep hij, ‘ietzt iss' meine Nummer.’ Het kon niet missen, dat was hem. Een kleine drukke man met een groot hoofd. Grote vooruitstekende neus, de wat bolle, uitpuilende ogen, groeven langs de wonderlijk gewelfde mond. Zijn bruinrode frak met gouden tressen stond half open, de paarse sjaal, die loshing, schoof hij mij met een driftig gebaar naar achteren voor hij aan zijn worp begon. Gespannen keek hij de bal na. Stampte met zijn voet toen maar enkele kegels vielen. ‘Scheisse, donnerwetter.’ Een vrolijk gelach ging op. Grijnzend wendde hij zich van de baan en bewoog zich in onze richting. ‘Sah, Heinzl, schenk' mir noch eine...,’ riep hij naar de geweldige waard die achter ons aan de tap stond.
Wij waren opgestaan van onze stoelen en kwamen iets naar voren. Ik keek eens omlaag naar mijn kleren. Geen achttiende-eeuwse dracht. Maar hier in dit rommeltje zou dat misschien niet zo opvallen. Er waren mannen in hemdsmouwen, met frakken, met mantels en buizen. Wij traden wat aarzelend in zijn weg. Verrast keek hij op.
‘Ah, vreemdelingen. Engländer? Nee? Holländer? Ach, das war auch schön.’ Waren we speciaal voor hem gekomen? Schön. Gut. Hadden we goed aan gedaan. Opdracht? Nee? Schade. Een vraag? Nu ja, misschien wist hij het antwoord, misschien ook niet. En hij begon plotseling schaterend te lachen. Was het een raadsel? Hij hield wel van raadseltjes. Of ging het over het vak?
Opeens werd hij weer ernstig. ‘Entschuldige,’ zei hij. ‘Het is heel onbeleefd dat ik u zo ontvang. Maar ik had ook niet gedacht dat u mij hier... Es ist hier meistens ganz lustig, und Sie sind so ernst.’ Hij schudde met zijn grote hoofd.
‘Komm,’ zei hij opeens, en troonde ons mee naar de tapkast, waar we een paar grote pullen overschuimend bier kregen aangeboden. Op zijn vriendelijk vragende blik ontvouwden wij moeizaam onze vraag.
‘Kun je muziek spelen, uw muziek bij voorbeeld, als er mensen vermoord worden?’
‘Hoe?’ vroeg hij, ‘hoezo? Ach, bij een terechtstelling misschien?’ Hij keek peinzend voor zich uit. ‘Zou kunnen, zou kunnen,’ knikte hij. Maar hij zou het niet graag doen. Zou niet denken dat de mensen goed zouden luisteren.
Maar dat bedoelden we niet? Méér mensen? Onschuldigen? Ach so, de oorlog. Na ja, daar was wel muziek bij nietwaar, marsmuziek, meestal. En misschien dat sommige vorsten te velde... een eigen orkest... Hij had dat nooit zo meegemaakt. Oorlogen waren slechte tijden voor een musicus. Toen der Kaiser, Joseph, te velde trok tegen de Turken, was er voor hem helemaal niets meer te verdienen.
‘Maar,’ probeerden we voorzichtig, ‘als u nu uw muziek zou moeten spelen bij een wereldramp, met vele, vele slachtoffers.’
‘Heb ik toch gedaan,’ zei hij, ‘doe ik toch steeds. De Turkenoorlog, opstanden in de Lage Landen, in Hongarien, de moordpartijen in Parijs, de pest in Italië. Ach, lieber Herrschaften, es gibt so viele Katastrophen in der Welt!’
‘Is dat ook uitgedrukt in Uw muziek?’
‘Was? Wie? Ach, u hoort dat er in? Na,
| |
| |
das ist ganz schön. Maar muziek is muziek, nietwaar. Daar kun je niet over spreken. Gewoon een zaak van vakmanschap. Natuurlijk ben ik een beter vakman dan al die hangoren die altijd om der Kaiser heendraaien. Maar wat doe je er aan?’
Hij maakte een sprongetje. ‘Dreck, Schneck, schmeck, leck. Leck mir den Arsch, die kecken Leute.’ Hij liet een knallende boer. ‘Entschuldige,’ zei hij, met zijn hand voor zijn mond. ‘Liebe Herrschaften, Sie philosophieren zu viel.’ ‘Heh,’ riep hij, ‘ik ben aan de beurt,’ en hij beende weg naar de kegelbaan. In volle concentratie gooide hij zijn ballen. Blijkbaar ging het deze beurt wat beter. Hij wreef tenminste na het gooien met een typisch gebaar zijn handpalmen langs elkaar. Daarna bleef hij een tijdlang met de handen op de rug staan kijken.
Wij voelden ons beiden ongemakkelijk. De rook werd om te snijden, het grote vuur dat tegen een van de wanden brandde deed er ook geen goed aan. Het bier lag zwaar op onze maag. Ruwe uitroepen gingen over en weer. Was hij ons vergeten?
Maar op een gegeven moment draaide hij zich om, liep op ons toe, pakte mijn vriend met een hand bij zijn vest, klopte hem met de andere op zijn schouder.
‘Hör mal,’ zei hij. ‘Ik heb zojuist iets gecomponeerd, dat u misschien goed kunt gebruiken. Das sich schön spielen lässt beim Weltende.’ Zijn adem rook, nu zijn gezicht zo dicht bij het onze was, enigszins naar uien en knoflook. Hij was volledig ernstig. Zijn ronde ogen keken ons trouwhartig aan. ‘Ik zal het voor u opschrijven. Komt u morgen bij mij langs. Om een uur of twaalf. Dan is het wel klaar. Wird's schon fertig sein. Es gibt drin eine Passage für Violoncello und Bratsche, die klingt ja,’ hij knikte met zijn hoofd, ‘ja, die klingt ja recht tragisch.’
Maar opeens, op onze hulpeloze blik, begon hij met zijn hoofd te schudden. Hij liet mijn vriend los. Hij maakte een paar vreemde sprongen, half danspassen, in de rondte. ‘Heh, Leute,’ riep hij. ‘Diese glauben, ich bin weise!’ ‘Nee doch, kleiner Mann - Hör, hör, der Kapellmeister Weisewitz,’ en: ‘Sind sie doch, sind sie doch,’ werd er geroepen, en wie weet nog wel snediger opmerkingen die wij niet verstonden.
‘Dit zijn mijn vrienden,’ verklaarde hij tegen ons, met een warme en tegelijk droefgeestige blik.
Opeens gaf hij een klap op de tapkast. ‘Listen,’ zei hij in zijn beste Engels. ‘U moet niet zo zwaar op de hand zijn. Morgen krijgt u de compositie. Als hij u bevalt hoop ik dat u mij cash wilt betalen. Vindt u vijftig Thaler te veel? Na ja,’ ging hij weer over in het Duits, ‘als u geen geld heeft krijgt u hem toch. Ik mag u. Een goed land, Holland. Ik schrijf hem wel wéér op. Kramp in de handjes.’ Hij keek ons guitig aan. ‘Maar ja, een componist moet ook leven.’
Hij draaide zich om. Over zijn schouder keek hij ons aan. ‘Afgesproken?’ vroeg hij. Ik huiverde.
Een koude windvlaag joeg opeens door de ruimte waar wij stonden. Ik zag door de rook vaag de kleine man. Liet hij een wind? ‘Scheisse leise, Kreise, Reise, weise,’ hoorde ik hem met hoge stem zingen en hij danste van ons weg.
Onder onze voeten viel iets met een luide dreun. We hoorden een deur opengaan en weer dichtvallen, een paar dronken stemmen klonken luid op en verdwenen
| |
| |
daarna in de stille straat. En daar stonden we, tegenover elkaar, in de halfdonkere kamer van Bartels boven het café in G., elk met een bierglas in de hand. Oneindig zwaar lag het Amstelbier op mijn maag. Ik boerde.
‘Wat was dat?’ vroeg Bartels, dodelijk verschrikt.
‘Ik weet het niet,’ stamelde ik. ‘Muziek?’
Om ons heen was het vreemd stil geworden. We zaten nog een tijd lang zwijgend bij elkaar. Tenslotte stond ik zuchtend op. Lang schudde ik hem de hand, voor ik er toe kon komen om weg te gaan. Ik had hem willen omhelzen. Ik had hem willen beschermen. Ik had de cello voor hem in elkaar willen trappen.
Maar ik deed niets van dat alles. Verward ging ik naar huis. Niet begrijpend wat er gebeurd was. Me vast voornemend gauw weer een keer naar hem toe te gaan.
Het is er niet meer van gekomen. Een paar dagen later kreeg ik het bericht dat hij dood was. Van de donkere trap gevallen. Zijn nek gebroken. Dwars over de onzalige cello heen, die onherstelbaar versplinterd is.
En nu zit ik maar steeds te wachten tot zij mij komen halen voor de volgende repetitie. Maar misschien hebben ze geen violen nodig. Ik hoop het maar. |
|