De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |||||||||||
Rien Goettsch
| |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
Een goed voorbeeld van zo'n satirisch tijdschrift is de Haagse Mercurius, een eenmansblad van de Haagse advocaat-schrijver Hendrik Doedijns (1659-1700). Tussen 1697 en 1699 kwam dit blad uit, twee maal per week. In vele opzichten een opmerkelijke periodiek. ‘Behelsende Vermakelijke, Satyrique, Galante, Stigtelijke, Politique, Academische, Emblematique, en andere Reflexien; gemaakt op de voorvallen van deze tijd, door H.D.,’ zoals de ondertitel zegt (Haagse Mercurius, titelpagina). Het nos-journaal is ook ‘gemaakt op de voorvallen van de tijd’, maar Fred Emmer houdt zijn vermakelijke, satirique, en galante reflexien wel voor zich. Het journaal hoort objectief te zijn. Behalve aan het feitelijke nieuws hebben mensen echter ook behoefte aan interpretaties of meningen. Daarvoor bestaan er opiniebladen en (in de dagbladen) redactionele commentaren of columns. De schrijvers van de laatste categorie, de columnisten, hebben carte blanche, kunnen tegen heersende meningen ingaan, en gevestigde reputaties, instituten en gebruiken belachelijk maken. Dat wordt hen niet altijd in dank afgenomen. Hendrik Doedijns is nog het meest te vergelijken met een columnist. De ‘voorvallen van deze tijd’ becommentarieert hij al door de manier waarop hij ze beschrijft. Wil hij commentaar leveren als er geen nieuws is, verzint hij het gewoon. Op zijn tijd laat hij de actualiteit voor wat zij is, en ruimt plaats in voor filosofische beschouwingen, verslagen van kroegentochten of amoureuze perikelen, citaten van zijn geliefde schrijvers of polemische uitvallen. Een column kan, als hij over een controversieel onderwerp gaat, veel weerstand en zeer boze reacties oproepen; in de tijd van de Haagse Mercurius was dat niet anders, en Doedijns heeft het geweten. Zijn zin voor het scabreuze - niet voor niets is de gebundelde Haagse Mercurius opgedragen ‘aen Vrouw Venus’ - zal de critici niet milder hebben gestemd. | |||||||||||
‘Waterzuchtige schrijfwijze’Zo spreekt een anonieme pamflettist, als hij het over de Haagse Mercurius heeft, van ‘laffe, geile en godloze boert’. Justus van Effen, als weekbladschrijver navolger van Hendrik Doedijns, toont zich dan ook uitermate geschokt, pedagoog en moralist als hij is, over de gevolgen die het lezen van de Haagse Mercurius zou hebben gehad voor de goede smaak van het Haagse leespubliek: ‘Deze is bedurven door de geestige pluggetaal (kroegtaal rg) en Babelse spraakverwarring van de Haagse Mercurius en zijne koddige navolgers die met loopjens en met duizend bij de hairen gesleepte gelijkenissen hunne waterzuchtige schrijfwijze opblazen.’ In zijn kielzog verwezen de negentiende- en twintigste-eeuwse geschiedschrijvers van de Nederlandse Letterkunde als Jonckbloet, Kalff en Knuvelder, Doedijns naar de krochten van hun denigrerende tussenzinnetjes, en canoniseerden de bezorgde opvoeder Van Effen. In een verhandeling over de zin van het huwelijk zegt Doedijns eens: ‘De Natuur wil voldaen zijn, en luysterd naar geen praatjes’ (hm 72, 12-4-1698). In dat laatste verschilt de natuur dus van boekstavers van de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Hendrik Doedijns en zijn Haagse Mercurius verdienen aandacht en belangstelling, al was het alleen maar om te laten zien dat de periode in onze letterkunde tussen Vondel, Hooft, Huygens enerzijds en Van Effen anderzijds niet een lege plek is, zoals de schoolboeken suggereren.
Doedijns gaat uit van het nieuws, maar gebruikt dat om zijn fantasie uit te leven. Op dat moment is dat volkomen nieuw, omdat tot die tijd schrijven het strikt navolgen van de klassieken was, en de verdienste van literair werk werd afgemeten aan de mate waarin het in die navolging was geslaagd, en aan de morele waarde ervan. | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
Met andere woorden: Doedijns en zijn soortgenoten (hij had vele navolgers) breken met een literaire traditie, en beginnen scheppend proza te schrijven. Interessant is het daarbij om te zien dat ten eerste een dergelijke vernieuwing voortkomt uit wat ik gemakshalve hier even het krantenbedrijf zal noemen, en ten tweede, dat niet de gevestigde literatoren, maar eenvoudige journalisten voor deze verandering verantwoordelijk zijn. De Haagse Mercurius was niet de enige mercuur. In dit artikel zal ik beknopt de geschiedenis van de periodieke pers tot en met het ontstaan van het genre der mercuren schetsen. De Mercuren zelf komen daarna aan bod: wat zijn het eigenlijk, wat voor soorten, en welke mercuren zijn er? Vervolgens concentreer ik de aandacht op de Haagse Mercurius van Hendrik Doedijns: welke plaats neemt hij in tussen de andere mercuren? Op wat voor manier behandelt
Titelplaat van de Haagse Mercurius, ex. A.J. Hanou.
Doedijns zijn onderwerpen? Als krantenman is Doedijns uiteraard geinteresseerd in de politieke situatie van zijn tijd. Hij is een belezen amateur-filosoof, en dat laat hij goed merken in zijn Haagse Mercurius. Zowel de belangrijke politieke kwesties rond 1700 als de filosofische opinies van Hendrik Doedijns zullen worden besproken. Over het leven van Doedijns is maar heel weinig bekend. Over zijn persoonlijkheid zo mogelijk nog minder. Toch zal ik in dit artikel, aan de hand van de schaarse feiten en de Haagse Mercurius, erachter proberen te komen wat voor man Hendrik Doedijns was. De reacties van de tijdgenoten op de Haagse Mercurius, en een conclusie zullen dit artikel besluiten. | |||||||||||
De periodieke persTot ongeveer 1500 interesseren de mensen zich voornamelijk voor wat er in hun eigen stad of dorp gebeurt. Nieuws en belangrijke gebeurtenissen worden rondverteld. Met de opkomst van de handel, wordt de vraag naar informatie groter. Kooplui willen weten waar de handelsschepen zich bevinden, hoe de oogsten er voor staan, of er oorlog dreigt, enzovoort. Aan deze groeiende behoefte wordt op twee manieren voldaan. Ten eerste door het zogenaamde ‘lopend nieuws’, of de ‘mondelinge krant’: nieuws dat van mond tot mond wordt doorverteld door reizigers. Ten tweede door briefwisselingen tussen politici, geleerden en kooplui. Zij wisselen ook actualiteiten uit: bij de brieven van kooplieden worden vaak ‘courante maren’, het laatste nieuws uit de omgeving, ingesloten. Iemand komt op het idee om de ‘courante maren’ te verzamelen en in een keer uit te geven, waarmee de ‘courantbrieven’ of ‘geschreven couranten’ het levenslicht zien. Deze geschreven kranten hebben zo'n succes dat er een nieuw beroep ontstaat: dat van correspondent. | |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
De geschreven couranten zijn vrij duur, en bereiken daardoor maar een beperkt publiek. Zij schenken veel aandacht aan sensationele gebeurtenissen. Opmerkelijk is het hoge peil van de berichtgeving: de feiten worden nauwkeurig en duidelijk weergegeven, op een manier die getuigt van kennis van zaken en een scherpe opmerkingsgave. De eerste gedrukte kranten verschijnen pas honderdvijftig jaar na de uitvinding van de boekdrukkunst. Het zetten en drukken was in het begin namelijk zeer tijdrovend werk, overschrijven ging vlugger. Doordat er maar weinig mensen een krant konden kopen was het bovendien economisch niet interessant om kranten te drukken. Naast de geschreven kranten zijn er nog pamfletten, ook wel vlugschriften of ‘vliegende bladen’ genoemd. Dit zijn goedkope, gedrukte beschrijvingen van merkwaardige voorvallen, bedoeld om de nieuwsgierigheid van het publiek te prikkelen. Terwijl de kranten zich meer tot de ‘betere standen’ richten, zijn pamfletten bedoeld voor de ‘massa’, voor zover die lezen en schrijven kan. Er zijn nog twee verschillen met de kranten: pamfletten leveren commentaar of geven toelichting, en zij verschijnen eenmalig, naar aanleiding van één bepaalde gebeurtenis. In 1618 verschijnt te Amsterdam de allereerste Nederlandse krant: Courante uyt Italien ende Duytschlandt & C. Tot 1780 gaf een krant geen commentaar, alleen maar nieuws: buitenlands en (officieel) binnenlands nieuws, handelstijdingen en advertenties. Een tijdschrift is eigenlijk een combinatie van een krant (die regelmatig verschijnt) en een pamflet (dat toelichting of commentaar geeft). Het eerste Nederlandse tijdschrift dat wij kennen is De Hollandtsche Mercurius van Pieter Castelyn (1650), die zich speciaal met de politiek bezighoudt. Gezien de vele her- en nadrukken die het blad beleefde moet het een groot succes zijn geweest. De genres der geleerdentijdschriften en satirische tijdschriften ontstaan enkele tientallen jaren later, en rond 1720 komen daar ook nog eens de spectatoriale tijdschriften bij. Het eerste Nederlandstalige geleerdentijdschrift is de Boek-zaal van Europe van Pieter Rabus, geïnspireerd op franstalige tijdschriften van geïmmigreerde Hugenoten als Pierre Bayle en Jean le Clerc. Deze geleerdentijdschriften zijn overigens nauwelijks te vergelijken met onze wetenschappelijke tijdschriften: Rabus en de zijnen beperken zich voornamelijk tot het navertellen en recenseren van wetenschappelijke werken. Spectatoren zijn typische produkten van de Verlichting in hun streven om wetenschappelijke ontdekkingen te populariseren, en de lezer op te voeden tot een goed mens. De bekendste spectatorschrijver is Justus van Effen, die we al eerder zijn tegengekomen. De Haagse Mercurius is niet het eerste satirische tijdschrift, wel een van de meest inspirerende, want het blad werd veel nagevolgd. Eén van die navolgers, Jacob Campo Weyerman, met zijn toneelstukken, en zijn tijdschriften als de Rotterdamsche Hermes (1721) en de Vroolijke Tuchtheer (1729), heeft altijd relatief de meeste aandacht gekregen. | |||||||||||
MercurenWaarom heet een tijdschrift Mercurius? Mercurius was in de klassieke Oudheid de bode der goden; een tijdschrift dat nieuws geeft kan ook als een bode gezien worden. Daarnaast was hij de god van de kooplieden, voor wie het nieuws, zoals we al hebben gezien, heel belangrijk was. Ook was Mercurius de god van de welsprekendheid. De uitvinding van de lier wordt aan hem toegeschreven, vandaar dat de dichters zich zijn dienaar noemen. De naam Mercurius voor het tijdschrift van Hendrik Doedijns is een vlag die de lading helemaal dekt: hij geeft nieuws, maar veroorlooft zich daarbij een groot aantal dichterlijke vrijheden. In de tijd van Doedijns, en daarvoor ook al, | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
zijn er heel wat tijdschriften die zich Mercurius noemen. Om misverstanden te voorkomen: dit hoeven niet per se satirische bladen te zijn. We zagen dat al aan de Hollandtsche Mercurius. Een politiek tijdschrift, echt een keurig blad, dat zich baseerde op officiële stukken, en redevoeringen, communiqués, besluiten en bekendmakingen vaak integraal afdrukte, ‘'t geen staat-ministers, ambassadeurs, resident-agenten en andere Heeren van Regeering ten hoogste nuttelijk kan zijn.’ In hetzelfde genre zijn er ook minder keurige bladen, zoals de Haegsche Weeckelyckse Mercurius (1656). In dit blad géén officiële stukken en andere dingen die Heeren van Regeering van nut kunnen zijn. Wel veel sensatie: moorden, veldslagen, of roddels over koningshuizen. De Amsterdamsche Mercurius (1663) mag misschien nauwelijks een tijdschrift worden genoemd (er zijn, voor zover bekend, niet meer dan drie nummers van verschenen, waarin bij elkaar maar één onderwerp wordt behandeld), toch mag hij hier niet ontbreken, omdat
Portret van Descartes door Jan Lievens in 1643 geschilderd. Coll. Museum van Oudheden te Groningen.
het een onvervalste satire is, en als zodanig een voorloper van de Haagse Mercurius. De Amsterdamsche Mercurius is een verslag van een oorlog tussen ‘het Vlaamse leger’ en ‘het Poolse leger’. Van een dergelijke oorlog is in de geschiedenisboeken niets terug te vinden. Reden om te veronderstellen dat het hier om een ordinaire kroegruzie gaat, in strategische termen beschreven. Een bekende satirische kunstgreep. | |||||||||||
De Haagse MercuriusOp 7 augustus 1697 verschijnt de eerste Haagse Mercurius, er zouden er zonder onderbreking nog tweehonderdachttien volgen. Elk nummer van de Haagse Mercurius besloeg vier pagina's in quarto, dus ongeveer zo groot als een half velletje a4. Het blad verscheen 's woensdags: ‘Nademael de Woensdag is geconsacreerd aen Mercurius gelyk als uyt de Latynse dag-naam blijkt, zo is de zelve door een Vlugteling van Themis (een gesjochten rechtsgeleerde, zoals Doedijns zichzelf ziet, rg) [...] verkooren boven andere dagen, om aen 't Publyc mee te deelen eenige nieutjes die juist niet al te waer, nog ook niet al te serieus zullen bevonden worden.’ en 's zaterdags: ‘En gemerkt de Saturdag syn naem voert van Satur, zal men als dan voornamentlyk verhandelen zaeken van die Messieurs die haer (zich, rg) vol suypen, en daerom geen Leeggangers behoren genoemt te werden. Of omdat mogelyk de etymologie komt van Satyr, zal men op die dag tracteren de actien van voluptueuse Satyrs, of eenige Satyrique raillerien; al was 't maer om te temperen de melancholien van Saturnus, waer van een geheele scheepslading geen dubbeltje waard is.’ Op woensdag zullen de berichten dus niet altijd waar zijn, omdat die dag naar Mercurius is genoemd, de ‘Heidensche Diviniteit’ die ‘heeft gepraesideert over de leugens’ (In het Frans is dat nog zo: mercredi). De zaterdagse | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
verhandelingen gaan over, en zijn bestemd voor zuiplappen, en dragen een satirisch karakter, om de melancholie, die op die dag de overhand heeft, te verdrijven.Ga naar eind1. Dit alles staat te lezen in het eerste nummer (7 augustus 1697): de lezer weet nu wat hem te wachten staat. Doedijns maakt zijn beloften waar. Met graagte vertelt hij over ‘Messieurs die haer vol suypen’, en begint dan bij voorbeeld zo: ‘Twee gezwoore Drinkelingen hebben het Pater-noster van Bacchus zo devotelyk opgezeid, dat zy van Teeuwis nog van Meeuwis wisten’ (hm 32, 22-11-1698), waarna ons een smakelijk verslag van een braspartijtje wordt opgediend. Ook naar erotische escapades gaat zijn voorkeur uit, eerder dan naar de oorlog: ‘Veel te raisonneren over zaeken van Oorlog is de meening niet, want den Schrijver dezes houd meer van een fraei Bruyds-bed met toebehooren, als van de heerlijkste Tropheen’, schrijft hij in datzelfde eerste nummer. Een soort beginselverklaring, die in het volgende nummer herhaald wordt: ‘Dat meschen-dooden heeft my nooyt behaegt; ik sou'er liever tien maeken als een breeken: autant de victoires autant de crimes.’ | |||||||||||
SatireWie de Haagse Mercurius gaat lezen, wordt getroffen door de manier van schrijven van Doedijns. Bij oppervlakkige lezing is het alsof hij zich niet bij zijn onderwerp kan houden, en van de hak op de tak springt. Dat is echter niet zo. Het principe van satire is dat ‘een goede verstaander aan een half woord genoeg heeft’. Ben je geen goede verstaander, dan zie je alleen maar halve woorden. Dat is zeker het geval bij satires uit het verleden. Wat tweehonderd jaar geleden ergernis of lachlust opwekte is nu allang vergeten. Zo is het met de Haagse Mercurius ook. Doedijns zinspeelt op situaties, gebeurtenissen, boeken, personen, denkbeelden en opvattingen die iedereen kende. Naar die kennis verwijst hij door zijn woordkeuze, citaten, zinswendingen, et cetera. Daardoor is hij in staat nieuwsfeiten op zo'n manier weer te geven dat hij tegelijkertijd commentaar levert. Zo zegt hij: ‘Den Aertsbisschop van Camerijk seid, van 't selfde gevoelen te zijn als die zijn Boek gecondemneerd hebben. De Drommel hael hem, die 't gelooft. De vroome Catholyken sullen dese onderwerping misschien fonderen op de onfeilbaarheid van het Rooms orakel: maer ik neem aen voor viribus sacrae Praeturae coactus’ (hm 79, 6-5-1699). De aartsbisschop van Kamerijk had een boek geschreven dat verboden was omdat het kritiek bevatte op de Franse koning. ‘Viribus Sacrae Praeturae coactus’ betekent: onder dwang van de Heilige Praetuur, de Rooms-Katholieke kerkvorsten dus. Dit is een uitbreiding van de rechtsterm ‘Vi Coactus’, onder dwang. Een stuk ondertekend met deze toevoeging, verloor daardoor zijn rechtsgeldigheid. Toen in het Rampjaar 1672 Johan de Witt werd afgezet, dwong het Haagse gepeupel zijn broer Cornelis een verklaring te ondertekenen, waarin hij afstand deed van al zijn ambten en zichzelf schuldig verklaarde aan alle rampspoed die de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden deelachtig was geworden. Cornelis tekende, maar voegde aan zijn handtekening de letters V.C. toe. Het half- of ongeletterde volk wist niet dat dit staat voor ‘Vi Coactus’, laat staan wat daar de strekking van was, zodat men achteraf helemaal opnieuw moest beginnen hem uit zijn ambten te zetten. In Doedijns' tijd was men dat nog niet vergeten: het gold als staaltje van de domheid van het gepeupel. Met deze toespeling wil Doedijns twee dingen zeggen: dat de aartsbisschop zich distantieert van de inhoud van zijn boek heeft geen enkele waarde, omdat hij dat waarschijnlijk onder dwang heeft gedaan; en de Heilige Praetuur, de gehate Roomse clerus, (erg vriendelijk voor de Rooms-Katholieke Kerk is Doedijns nooit: de Paus noemt hij | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
hardnekkig ‘het Rooms Orakel’) is net zo dom als het Haagse gepeupel, dat niet weet dat een bekentenis onder dwang niet geldig is. Ten overvloede zegt Doedijns: ‘Gedwongen Geloof is geen Geloof, alzo weinig als een gedwongen Wil een Wil genoemd mag worden.’ Nog een voorbeeld van de manier waarop Doedijns schrijft: het Turkse leger heeft een nederlaag geleden tegen de Christenen, en ‘om geen spul met syne Onderdanen te hebben’ laat de Sultan zijn generaals onthoofden of wurgen, ‘... volgens sekere wet van de Turkse Articul-brief, die seid: Beatus vir qui non abiit.’ Articul-brief is de officiële naam van het Reglement op de Krijgstucht bij de Nederlandse vloot. ‘Turkse Articulbrief’ klinkt rond 1700 misschien net zo als nu ‘Buitenmongolische Keuringsdienst van Waren’. De Latijnse zin luidt volledig: Beatus vir qui non abiit in consilio impiorum: Gelukzalig is de man die niet gaat in de raad der goddelozen (Psalm 1:11). Een psalmregel in het Turkse Reglement op de Krijgstucht. Vanuit het Turkse gezichtspunt zijn de Christenen de ongelovigen. Gaan in de raad van de ongelovigen betekent dan: overlopen naar de Christenen. Gelukzalig is hij die niet overloopt naar de Christenen, want hij wordt niet, zoals voornoemde generaals, geëxecuteerd. Doedijns suggereert hier dat de Sultan zich tegenover zijn ondergeschikten bedient van maffia-achtige intimidatiepraktijken. | |||||||||||
‘De indispensabele Pligt der Satyricq-schrijvers’We hebben nu twee voorbeelden gezien van de manier waarop Doedijns schrijft, nu kunnen we ons afvragen waaróm hij op deze manier schrijft. Zelf zegt hij over zijn Haagse Mercurius: ‘Hy sal dagelyks, selfs in de Wandeling en al spelende, naeuw-keurig reflecteren op de fouten en malligheden, die van alle eeuwen zijn, en daer d'onse meer rykelijk van voorsien is.’ Het verbeteren van fouten is dus zijn voornaamste doel. Vandaar dat hij verzucht: ‘Ik wilde wel eens een Register sien van alle de dwaesheden, die begaen zijn door de Redelijke en onredelijke schepselen, sedert Deucalion, na de ovidiaensche Zundvloed, uyt sijn Schip op den Berg Parnas trad.’ Het is net of Doedijns het hier heeft over de Dictionnaire des Idées Reçues van Flaubert. Bij het aanwijzen van fouten moet je niet zwaar op de hand zijn: ‘Hy [de Mercurius, rg] behoord ook den Leser niet dikmaels te quellen met allegatien van vermufte Academische Wetten, Chicanes van de Practyk, en 't stof van verlegen Hand-vesten: de speculative Gheesten hebben 'er al zo weinig mee te schaften als met overtollig Hebreeuws en Griex: Graeca non leguntur: een enkel weerdetje gaat'er mee heen’ (hm 104, 1-8-1699). De auteur van het pamflet Mercurius in den Rouw of T'zamenspraak tussen Cato en Maecenas. Over het goede en kwade der Mercuren, valt Doedijns bij: ‘... de Heeren Mercuren [trachten] alleen de wereld wijzer en beter te maaken door het klaar en naakt stellen van haar misslagen, in gevolge van de indispensabele pligt der Satyricq-schrijvers.’ Deze anonymus drukt zich stelliger uit dan Doedijns zelf. Voor Doedijns is het - een weliswaar niet onbelangrijke - bijzaak dat de satiricus lichtvoetig moet zijn, de pamflettist noemt die lichtvoetigheid essentieel: ‘Door jok en boertery beslist men dikwyls zaken, waartoe geen zuur-muyl met zyn teemen kan geraken.’ Een kernachtiger antwoord op de vraag waarom een schrijver satirisch schrijft is moeilijk te geven. | |||||||||||
InhoudIn de eerste plaats is de Haagse Mercurius een (zij het dan niet al te serieus) nieuwsblad. Doedijns heeft veel belangstelling voor de actualiteit, en vooral voor een drietal in die tijd brandende kwesties: Polen, Frankrijk, en de verhouding tussen Turken en Christenen. | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
Ook is Doedijns amateur-filosoof. Hij is zeer belezen op het gebied van de filosofie, en laat dat duidelijk uitkomen door de wijsgerige opmerkingen die nogal eens in de Haagse Mercurius opduiken. Zijn filosofische standpunten zal ik nu eerst bespreken, en daarna de politieke situatie in Europa rond 1700. | |||||||||||
‘Dese toets-steen’Doedijns ontvouwt geen wereldomvattend denksysteem waarin alles met alles samenhangt. Veel oorspronkelijke filosofische denkbeelden heeft hij niet, vooral is hij een naprater van grote tijdgenoten en voorgangers. Hij kent zijn klassieken: Juvenalis, Seneca, Menippus, en Epicurus. Erasmus roemt hij, Bayle inspireert hem met zijn Dictionnaire Historique et Critique. Descartes is zijn grote leidsman. Vive la Certitude Cartésienne & demonstrative, juicht hij. Evenals Descartes vertrouwt Doedijns volledig op de rede, zijn verstand: ‘Indien ik my niet mag vertrouwen op deze toets-steen, wat zal my dan ooyt kunnen persuaderen van enige Waarheid’ (hm 43, 31-12-1698). Alleen de rede geeft, volgens Descartes, onbetwistbare zekerheid. Zintuigelijke indrukken vindt hij niet betrouwbaar genoeg. Hij voert een twijfel-experiment uit om van al zijn vooroordelen af te raken: alles waar ook maar enigszins aan getwijfeld kan worden beschouwt hij als onzeker. Het blijkt dat Doedijns zijn lesje goed geleerd heeft. Hij spreekt de hoop uit door zijn Mercurius zichzelf en de lezers van bijgeloof en vooroordeel te bevrijden: ‘[ik hoop], dat men van hem [de Haagse Mercurius, rg] met waarheid zal kunnen seggen, dat hy de wortels van 't Bij-geloof heeft los gemaekt, en eenige quade Manieren, so wel van den Schryver, als van sijne Even-naesten, gecorrigeerd’ (hm 104, 1-8-1699). Ook het godsbeeld van Descartes heeft Doedijns overgenomen. Volgens Descartes bestaat God omdat wij een idee van Hem hebben als een volmaakt wezen. Hij kan zich niet voorstellen dat zo'n beperkt wezen als de mens uit zichzelf op het idee van een volmaakt Opperwezen zou komen. God is er de oorzaak van dat ik aan hem denk, zegt hij. Doedijns drukt dit uit met een vergelijking: 'T waapen dat men in lak gedrukt ziet, is eerst in signet geweest’ (hm 49, 22-1-1698). God liet dus een afdruk van zichzelf na in onze geest. God trekt zijn handen niet af van de schepping, maar houdt als een kosmische motor de boel draaiende: ‘... het adorabel Weezen, dat ons heeft gefabriceert, dagelyks conserveert en in esse (stand, rg) houd.’ | |||||||||||
Doedijns verlicht?In de middeleeuwen werd het antwoord op de belangrijkste filosofische en natuurkundige vragen gegeven door Kerkvaders en Concilies, en daaraan conformeerde iedereen zich, op straffe van brandstapel of marteling. Rond 1700 begon men zich net af te vragen, aangemoedigd door de vooruitgang van de wetenschap, of de Kerk wel de juiste antwoorden had gegeven. De filosofen van de Verlichting rekenden voorgoed af met de autoriteit die Kerk en overheid hadden op filosofisch gebied. Niet langer waren het de pastoor en de koddebeier die bepaalden wat er gedacht moet worden, maar de mensen zelf, gesteund door wetenschappelijke waarnemingen die steeds preciezer werden, en hun gezond verstand. Toen Doedijns leefde was de invloed van Descartes, die over het algemeen niet als een Verlichtingsfilosoof wordt gezien, nog groot. Voorlopers van de Verlichting leefden echter al, zoals Bayle, Locke en Hume, en publiceerden niet zelden hun werken in Nederland, omdat dat in hun eigen land verboden was. Het is dan ook voor de hand liggend je af te vragen of, en zo ja, in hoeverre, Doedijns een verlicht (amateur-) filosoof kan worden genoemd. De filosofie van Descartes is uiteindelijk een | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
doodlopende weg gebleken. Wetenschappelijke vooruitgang wordt niet geboekt door verstandelijke reflectie alleen, maar vooral door experimenten, onderzoek en waarnemingen. Latere Verlichtingsfilosofen benadrukken dan ook de rol van zintuigelijke waarnemingen bij het verwerven van kennis en wijzen de cartesiaanse filosofie af. Dit geldt ook voor Pieter Rabus, die zich in zijn Boekzaal diverse malen nadrukkelijk afzet tegen de Franse rationalist, en veel aandacht besteedt aan natuurkundige experimenten. Doedijns is cartesiaan, en daardoor geen vooruitstrevend Verlichtingsfilosoof. Zeker is hij minder vooruitstrevend dan Rabus. Natuurkundige experimenten noemt hij nergens. Zij kunnen zijn belangstelling blijkbaar niet wekken. | |||||||||||
‘'t adorabele Opperwezen’Men kan de Verlichting ook anders beschouwen, namelijk als een crisis in het geloof en het begin van zelfstandig denken. Dan is er reden om de Verlichting bij Descartes te laten beginnen, en Doedijns een Verlichtingsfilosoof te noemen. Weliswaar toont hij enkele malen de noodzakelijkheid van het bestaan van God aan en zegt hij daarvoor te zijn geprezen: ‘Ik beroep my op alle Leesers, die myne 60 Mercuren doorlopen hebben of sy 'er ooyt yets choquants in materie van Religie gevonden hebben. Ter contrarie bezit ik de glorie, van de wezentlijkheid van 't adorable Opperwezen volkomentlyk gedemonstreert te hebben, gelijk daer over geprezen ben hy Theologanten, waere Philosophen, en andere eerlyke luyden van devotie en Religie.’ (hm 61, 5-3-1698) Maar het is veelzeggend dat Doedijns het nódig vindt te bewijzen dat God bestaat. Blijkbaar is dat niet zo vanzelfsprekend voor hem. We kunnen nu begrijpen dat zijn godsdienstige opvattingen weerstanden oproepen, want voor een echte gelovige is het bestaan van God zo zeker, dat het niet eens bij hem opkomt te gaan bewijzen dat God bestaat. Doedijns gelovige tegenstanders zagen het heel goed: wie het bestaan van God wil bewijzen, is eigenlijk al niet meer gelovig. | |||||||||||
Politieke situatieIn de tijd dat de Haagse Mercurius verschijnt is de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een van de machtigste staten van Europa. De Stadhouder, Willem iii, is tegelijkertijd koning van Engeland, en leidsman van een grote Europese alliantie tegen het agressieve Frankrijk van Lodewijk xiv. Nederland beheerst de wereldhandel. De Nederlandse cultuur en wetenschap staan overal ter wereld hoog aangeschreven, en vanwege het klimaat van tolerantie vestigen zich hier vele verdienstelijke buitenlanders, die in hun eigen land moeilijkheden hebben met de overheid. Maar de Republiek is ook een klein land, met niet meer dan anderhalf miljoen inwoners en moeilijk te verdedigen, zonder natuurlijke hulpbronnen. Verstoring van het machtsevenwicht kan betekenen dat Nederland zijn vooraanstaande positie kwijtraakt, en tot de bedelstaf vervalt. Vandaar dat Doedijns de internationale politieke ontwikkelingen met argusogen volgt. Als de Turkse Sultan voorspelt dat de Vrede van Rijswijk (1697)Ga naar eind2. geen lang leven beschoren zal zijn, schrijft Doedijns: ‘... ik hoop dat den Grooten Heer een verkeerde Waersegger zal zijn’ (hm 65, 19-3-1698). Allicht hoopt hij dat. We zagen al dat Doedijns allerminst een houwdegen is, en dat zijn voorkeur eerder uitgaat naar welgevulde bruidsbedden. Maar niet alleen daarom hoopt hij dat de voorspelling van de Sultan niet zal uitkomen. Nederland zou bij een volgende oorlog zeker betrokken raken, in alliantie met onder andere Engeland en de Duitse Keizer. In 1672 scheelde het maar een haar of de Republiek had de Franse invasie niet overleefd, en een volgende keer zou het wel eens minder goed kunnen aflopen. | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
FrankrijkFrankrijk is toch al een land dat de Nederlanders nauwlettend in het oog houden. In vrijwel alles de tegenpool van Nederland: een groot land, streng katholiek, geregeerd door een koning die geen tegenspraak duldt, tuk op gebiedsuitbreiding, weinig tolerant tegenover andersdenkenden. De adel is er nog zeer machtig, en de economie is niet afhankelijk van de handel. Nederland is een zeer klein land, een republiek die geregeerd wordt door onderling kibbelende regenten. Protestant, vredelievend en tolerant, want afhankelijk van de handel, die het meest gebaat is bij rust en vrijheid. Adel bestaat er nauwelijks meer. De Nederlanders zijn 1672 nog niet vergeten. Daar komt nog bij dat de Franse regering weinig zachtzinnig omspringt met de Hugenoten, de Franse protestanten. Reden genoeg voor Doedijns om in zijn ‘kolommen’ veel plaats in te ruimen voor wat er in Frankrijk gebeurt. | |||||||||||
PolenNet als Frankrijk heeft Polen zijn volle aandacht. 'T gaet 'er tusschen de Magnaten, Bisschoppen, Senatoren en Adel alles verkeert, gelijk de boeren de artichokken eeten’ (hm 65, 19-3-1698). Dat is dus in driehonderd jaar niet veel veranderd, al heten de Magnaten, Bisschoppen, Senatoren en Adel nu Communistische Partij, Bisschoppen, Solidariteit en Leger. Wat er toen aan de hand was in Polen is in grote lijnen hetzelfde als wat er nu aan de hand is: het land is onbestuurbaar geworden, de grote mogendheden hebben er hun belangen, en het Poolse volk kan daardoor niet in vrijheid over zijn eigen toekomst beslissen. Na de dood van koning Johan Sobieski (1674-1696), die zijn opvolging niet goed had kunnen regelen, wordt Polen een speelbal van de grote mogendheden, die elk hun eigen kandidaat voor de troon naar voren schuiven, Frankrijk onder andere. Ook Rusland, dat onder Czaar Peter de Grote juist tot ontplooiing komt, kreeg grote invloed. Deze anarchie zou voortduren totdat Polen in de tweede helft van de achttiende eeuw na drie Poolse Delingen van de kaart van Europa verdween, om er pas in 1919 op terug te keren. Omdat de grote mogendheden er belangen hebben, kan wat er in Polen gebeurt consequenties hebben voor het evenwicht in Europa, en dus voor de Republiek, vandaar Doedijns' interesse voor Poolse aangelegenheden. | |||||||||||
Turken en ChristenenTurkije is op dat moment een groot en machtig rijk, dat behalve het huidige Turkije ook nog Syrië, Palestina, Mesopotamië, Egypte, het grootste gedeelte van Noord-Afrika, en vrijwel de gehele Balkan omvat. Het Heilige Land, dat zo'n belangrijke plaats inneemt in de christelijke Godsdienst, was ook in Turkse handen. Dat ligt uiteraard gevoelig in Europa, protestant of katholiek. De islamitische cultuur verschilt bovendien nogal van de christelijke. Turkse generaals die nederlagen lijden worden geëxecuteerd: hoewel de Europeanen zelf ook niet kinderachtig zijn met hun rechtspleging, zóiets gebeurt toch zelfs in de achterlijkste Europese landen niet meer. Van de Turken valt niets te verwachten, vreest men. In 1682 nog hadden de Turken Wenen belegerd. Een traumatische ervaring voor de Europeanen: als Wenen zou vallen, zou de Turkse stormvloed niet meer te keren zijn. Binnen de kortste keren zouden de ‘barbaren’ voor de poorten van Parijs staan, en het zou gedaan zijn met de westerse beschaving. Dat was in de tijd dat Doedijns de Haagse Mercurius schreef al bijna twintig jaar geleden: de Turken waren teruggeslagen en in 1697 nog eens vernietigend verslagen bij Zenta. De Vrede van Karlowitz (1699) leek een einde te maken aan het conflict. | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
Maar wat twintig jaar geleden is gebeurd, is uiteraard nog niet vergeten. De bouw van de Berlijnse Muur of de inval in Hongarije houden wij ook in ons achterhoofd als we met meer dan gewone belangstelling kijken naar wat er in het Oostblok gebeurt. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat Doedijns de gebeurtenissen in Turkije op de voet volgde.
Nu de lezer misschien een indruk heeft gekregen van de Haagse Mercurius, wordt het tijd om Hendrik Doedijns zelf eens wat beter te bekijken. | |||||||||||
‘De doorvogtigde machine’Multatuli schreef over Max Havelaar dat hij ‘een vat vol tegenstrijdigheden’ was. Hetzelfde zou je kunnen zeggen van Hendrik Doedijns. De advocatuur, die toch wel aanzien geeft, geeft hij op voor het ongewisse bestaan van journalist-columnist. Bij uitstek erudiet en scherpzinnig, zoekt hij zijn vermaak en gezelschap, als we de Haagse Mercurius mogen geloven, voornamelijk in de kroeg. Hij pleit voor een matig drankgebruik: ‘So je niet aflaet van alle avonden regulier met je penssac vol wyn 't huys te komen, sal uw levenslamp haer oly te ras geconsumeerd werden; voornamentlijk als je met uw vadsige leden en belabberde tong in de nacht nog loopt naar de Meisjes van Plaisir, die u soveel dienen als een vuyst in je oog... want in den dronk sijn de hersenen door de Bacchus-dampen beneveld, en daer is niet een lid aan uw lijf dat behoorlijk zijn functie kan doen... en dat doet de doorvogtigde machine dan op straet zacken, daer na in't graf, en misschien vervolgens in de Hel, enz.’ Maar zelf lijkt hij veel moeite te hebben met die leefregel: ‘Een Mercuur moet zijn 'T Graf der Melancholien, so als de Haegse gedoopt is door seker jichtig man, die veel verstants heeft, seer op syn dieet leefd, en 's ochtends regulier pijn in de kop heeft van te veel gemeenschap gehouden te hebben met Bacchus, die pik-lap; vrienden, wacht je voor hem, hy heeft my van de week by de Neus gehad als mostaerd; ik geloof dat j'et wel aen sekere Mercuur hebt kunnen merken’ (hm 104, 1-8-1699). Hij wil de mensen bevrijden van de ketenen van bijgeloof en vooroordeel, roept uit dat gedwongen geloof geen geloof is, en een gedwongen wil geen wil, pleit voor verdraagzaamheid: ‘'T is nooyt het dessein van de Staet geweest, te extermineren goede Ingesetenen, dewelke juist niet alles geloven dat de Heydelbergse Catechismus (de calvinistische geloofsartikelen, rg) behelst’ (hm 43, 31-12-1698). Maar als de Hugenoot Brousson wordt onthoofd, omdat hij heeft opgeroepen de Franse koning op het gebied van de religie niet te gehoorzamen, neemt Doedijns ineens een ferm law-and-order-standpunt in: ‘Belangende de gehoorsaemheid, die men aen sijne Overigheid in zaeken van Religie schuldig is, of niet, daer werd ons geleerd, de Opper-machten niet tegen te gaan; ja selfs te bidden voor een Tyran; daer Europa thans niet mee gepalaegd is’ (hm 36, 6-12-1698). | |||||||||||
LevenWat er momenteel aan feiten over het leven van Doedijns bekend is, is snel verteld. Hendrik Doedijns is waarschijnlijk in 1656 geboren, als voorechtelijk kind van Mr. Hubertus Doedijns en Maria Deym, die in 1658 in ondertrouw gingen.Ga naar eind3. Uit hun huwelijk zijn tenminste vier kinderen geboren: behalve Hendrik nog twee zonen en een dochter. De familie Doedijns is een aanzienlijk geslacht van advocaten, en het is dan ook geen wonder dat Hendrik rechten gaat studeren. In het Album Studiosorum van de Academica Lugduno Batavae (Leiden) van 1676 staat hij ingeschreven als student, twintig jaar oud. Na het behalen van de Meestertitel gaat hij het beroep van advocaat uitoefenen. In het notarieel archief van Den Haag bevinden zich enkele acten die hij als comparant heeft on- | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
dertekend; de eerste dateert van 17 november 1680, de laatste van 24 oktober 1699. Hij is waarschijnlijk nooit getrouwd geweest; althans in de trouwboeken van de gemeente 's-Gravenhage komt zijn naam niet voor. In 1697 kreeg hij een grote erfenis van zijn oom, en begon zijn Haagse Mercurius. In 1699 verhuist hij naar Amsterdam. Waarom? Had hij misschien vanwege de Mercurius moeilijkheden met de Haagse overheid gekregen? In Amsterdam zet hij het blad nog enige tijd voort, tot 9 september 1699. In 1700 overlijdt hij, en wordt op 23 maart in de Nieuwe Kerk begraven. | |||||||||||
‘Pik-lappen, Likke-broers en Poets-vogels’Waarom gaf Doedijns zijn advocatenpraktijk op? Zelf zegt hij dat hij journalist werd om het geld: ‘(ik) meen mij minder te mogen bedienen van de glorie als van de penningen, die (ik) zal mogen verkrijven van de geene, die zot genoeg zullen zijn om dese wisjewasjes te koopen’ (hm 1, 7-8-1697). Is dat zo? Kon men, in alle ernst, meer verdienen als weekbladschrijver dan als advocaat, terwijl heden ten dage de meeste weekbladen een marginaal bestaan leiden, zelfs met subsidie van crm? Of neemt de satiricus Doedijns ons hier in 't ootje? In ieder geval zal hij, met de erfenis van zijn oom, niet op zwart zaad hebben gezeten. Het beroep van weekbladschrijver had niet zo'n goede naam. De al eerder genoemde Haagse Weeckelijckse Mercurius had zeer slecht bekend gestaan vanwege z'n onbetrouwbaarheid, en het blad van Doedijns is in de naam een echo van z'n ‘weeckelijkse’ voorganger. Daar komt nog bij dat de drukkers van de Haagse Mercurius bepaald geen vertrouwen inboezemende figuren zijn: Gillis van Limburg, die de Haagse Mercurius uitgeeft in de tijd dat Doedijns nog in Den Haag woont, gaf in 1708 de Haegse Mercurius van 1708 uit, een tweederangs pastiche op Doedijns' Haagse Mercurius. Blijkbaar wilde Van Limburg zoveel mogelijk geld uit de Mercurius-formule slaan. Weinig kies als men bedenkt dat Doedijns, met de Nieuwe Kerk dan al acht jaar boven zich, niet veel terug kan doen. Frederik Helm, die de Haagse Mercurius uitgeeft in Doedijns' Amsterdamse periode lijkt ook al niet zo'n frisse figuur: toen in 1716 aan de Burgemeesters van Amsterdam werd gevraagd het nadrukken van boeken te verbieden aan degenen die daar geen recht op hadden (copyright bestond nog niet), was één van de uitgevers die daar mordicus tegen waren Frederik Helm, en daar zal hij zijn redenen wel voor gehad hebben. De mentaliteit van Gillis van Limburg en Frederik Helm: zoveel mogelijk geld verdienen, en daarbij voor weinig middelen terugschrikken. We kunnen nu begrijpen hoe ‘fatsoenlijke’ tijdgenoten Doedijns zagen: een weekbladscribent tussen louche uitgevers, tweedehandsautohandelaren, horeca-exploitanten, souteneurs en andere vrije jongens. Een fuifnummer, regelmatig in de kroeg te vinden, samen met andere ‘Pik-lappen, Likkebroers en Poets-vogels’, zoals hij dat zelf uitdrukt. Ook binnen dit duistere gezelschap verkeert Doedijns in een isolement. Immers, zoveel piklappen kennen de werken van Seneca niet, Menippus ligt niet op het nachtkastje van de Likkebroers, en de filosofie van Descartes interesseert de Poets-vogels maar matig. | |||||||||||
ColumnistAansluiting bij het literaire establishment was onmogelijk omdat Doedijns heel anders schrijft dan zijn tijdgenoten. De klassieken en de Bijbel golden als de grootste voorbeelden voor de zeventiendeeeuwse schrijvers. Vondel, Hooft en Huygens oogstten zoveel waardering omdat deze de idealen zo knap wisten te benaderen. Zij schreven in versvorm. De literatuurgeschiedenissen laten het scheppend proza ten onrechte bij Van Effen beginnen: Doedijns en Weyer- | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
man waren hem voor (en schreven nog minder saai ook). Doedijns volgt niet de klassieken na (al drukt hij wel zijn bewondering uit voor verschillende klassieke schrijvers) maar levert direct commentaar op actuele gebeurtenissen, zoals columnisten dat doen. Vandaar dat hij ‘moderner’ is dan zijn tijdgenoten, en dat tegelijkertijd de literaire kringen van zijn tijd weinig waardering voor hem opbrengen, sterker nog, hem volledig negeren. Doedijns staat er helemaal alleen voor. De ‘nette’ mensen verachten hem vanwege zijn levenswandel en weekbladschrijverij, de ‘nietnette’ mensen kunnen hem niet volgen in zijn belezenheid en intellect, en de ‘schrijflui’ zien hem over het hoofd vanwege zijn onorthodoxe manier van schrijven. In een van de Amsterdamse nummers van de Haagse Mercurius klinkt deze eenzaamheid door: ‘Daer sit ik nu t' Amsterdam met mijn mond vol tanden, hoopende op een geluckig leven, en van voornemen om my te wachten voor Bacchus dat Kroeg-beest; ook voor den dobbel dat miserabel tijdverdrijf; item voor de klippen van de galanterie’ (hm 79, 6-5-1699). Minder dan een jaar later overlijdt Hendrik Doedijns, op vierenveertigjarige leeftijd. In 1735 verschijnt bij uitgever J. Ratelband te Amsterdam nog een tweede druk van de gebundelde Haagse Mercurius. Daarna komt vrij snel de vergetelheid. | |||||||||||
ReactiesToch is de Haagse Mercurius niet onopgemerkt aan de Nederlandse lezer voorbijgegaan. In de twee jaar dat het blad verscheen, en ook daarna nog, lokte het vele reacties uit, van hartgrondige afwijzing tot warme instemming. De afwijzing wordt vooral uitgedrukt door pamfletten, de instemming door de navolging die de Haagse Mercurius kreeg. Er zijn voor zover bekend negen pamfletten over de Haagse Mercurius verschenen (ze maken deel uit van de pamflettenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag). Zeven daarvan vallen het blad en de schrijver aan. De pamflettisten ergeren zich het meest aan het in hun ogen bedenkelijke morele peil van de Haagse Mercurius: hij ondermijnt de godsdienstzin van de lezer, en het is een schunnig, goor blaadje. Doedijns heet onschuldige mensen onheus te bejegenen (zo krijgt hij een forse aanval te verduren vanwege zijn visie op de al eerder aangestipte zaak-Brousson), en zijn geleerdheid en eruditie worden niet zo hoog aangeslagen; hij praat over dingen waar hij 't fijne niet van weet, en gooit dingen op een hoop die niet bij elkaar horen. Instemming wordt zelden of nooit rechtstreeks uitgedrukt, maar dat de Haagse Mercurius aanslaat, blijkt wel uit de vele navolgers die het blad krijgt. Zo is er een Amsterdamse Mercurius (niet te verwarren met de eerder ter sprake gekomen Amsterdamsche Mercurius van 1665, deze dateert van 1698), en Mercure de la Haye en een Hagiensis Mercurius (respectievelijk een Franse en een Latijnse bewerking van Doedijns' Haagse Mercurius), een Mercurius Amstelodamensis, een Nieuwe Oprechte Haagse Mercuur, en de al eerder genoemde Haagse Mercurius van den Jare 1708. De auteur van dit laatste blad drukt overigens wél zijn bewondering uit voor zijn grote voorbeeld: ‘Eindelijk de eeuwen hoe langer hoe meer verbasterende, heeft met het Moreele en romanesque wat beginnen te interlardeeren, 't geen naderhand door den schranderen H.D. in publyke Nouvellen is gemetamorphoseert, om alzoo aen den nieuwsgierigen Lezer tegelijk het nuttige met het vermakelyke op te dissen.’ Jacob Campo Weyerman, aan wiens strenge maatstaven toch niet veel maaksels van zijn schrijvende tijdgenoten voldoen, ziet de Haagse Mercurius als lichtend voorbeeld. Ondanks alle miskenning die Doedijns heeft ondervonden, zijn er wel degelijk mensen geweest die hem en de Haagse Mercurius naar waarde wisten te schatten. | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
Doedijns nuHet is inmiddels bijna op de kop af drie eeuwen geleden dat de Haagse Mercurius verscheen. ‘Mercuren’ bestaan nauwelijks meer. Satire is een algemeen erkend en gewaardeerd genre geworden. De filosofie van Descartes is niet meer actueel. Polen en Turkije zijn nog steeds haarden van onrust, maar om andere redenen dan driehonderd jaar geleden. De literaire smaak is veranderd. Toespelingen op de erotiek zijn niet meer verwerpelijk, en iedereen lijkt de klassieken te zijn vergeten. Wat heeft Doedijns nog te bieden? Ten eerste is hij een goed schrijver. Weliswaar een niet zo erg toegankelijke, vanwege de bizarre vorm waarin hij zijn verhandelingen giet, en vanwege het vaak tijdgebonden karakter ervan, maar daar staat tegenover dat hij veel gevoel voor humor heeft, en de dingen op een pakkende manier weet te zeggen. Ten tweede laat hij zien dat het beeld dat we van de Nederlandse literatuur tussen 1650 en 1750 hebben, hard aan verandering toe is. Het is niet alleen een periode van vrome zeurkousen, zoals men ons lange tijd heeft willen doen geloven, maar een boeiende tijd, waarin er onder invloed van de toenemende nieuwsvoorziening en de snelle ontwikkeling van wetenschap en filosofie ingrijpende veranderingen plaatsvinden in de literatuur. Doedijns is een van de eerste columnisten: niet of nauwelijks gebonden aan enige politieke of religieuze zuil, en daarom in de gelegenheid zijn eigen mening op niet mis te verstane wijze te uiten. Net als een columnist laat hij zich leiden door de actualiteit, maar neemt hij de vrijheid zich daar zo af en toe aan te onttrekken. Net als een columnist richt hij zich rechtstreeks tot de lezers. Net als een columnist streeft hij naar een zo compact mogelijke formulering (al drukt Doedijns zich pregnanter uit dan de meeste hedendaagse columnisten. Hij is nog het meest te vergelijken met Gerrit Komrij). Doedijns is vooral wat men noemt, een persoonlijkheid. Iemand die tegen de stroom des tijds durft op te roeien. De gevoeligheden van zijn tijdgenoten ontzag hij niet. De preutsheid die schrijvers werd opgelegd, in zijn tijd en in de negentiende eeuw, bracht hij niet op. Aan de literaire eisen van zijn tijd voldeed hij niet. Hij ging zijn eigen weg. Doedijns bracht dominees en onbezoldigde moralisten ongetwijfeld tot wanhoop. Zelden zijn zij in zo weinig woorden zo krachtig op hun plaats gewezen als door de uitspraak ‘De natuur wil voldaan zijn, en luistert naar geen praatjes’. Multatuli zou het hem dikwijls, in andere woorden, nazeggen. Al was het alleen maar vanwege deze ene voltreffer, Doedijns is het waard om niet te worden vergeten. | |||||||||||
Om verder te lezen:
| |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
|
|