De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Ruud Lindeman
| |
2 Jac. P. Thijsse, Amsterdam en het BosplanHet Amsterdamse Bos hoorde thuis in een reeks van stedebouwkundige projecten waarmee na 1900 Amsterdam werd vernieuwd en uitgebreid. De stad was destijds om deze projecten internationaal vermaard. Het idee voor een bosachtig park ten zuiden van de Nieuwe Meer, bij de Koenenkade, werd naar alle waarschijnlijkheid voor 't eerst geopperd door de beroemde biologieleraar dr. Jac. P. Thijsse.Ga naar eind3. Begin 1908 publiceerde Thijsse in het Algemeen Handelsblad een serie van vier artikelen naar aanleiding van het voorstel van raadslid W.H. Vliegen om een stadsbos aan te leggen op een plaats waar dit volgens Thijsse niet gedijen kon: in een verontreinigde fabrieksbuurt. De artikelenserie droeg de enigszins dramatiserende titel ‘De Parkenquaestie’. Thijsse stelde vast dat Amsterdam leed aan een nijpend gebrek aan groengebieden die geschikt waren voor ontspanning. Dit gebrek, ‘de groote kwaal van Amsterdam’, leidde tot het ontstaan van ‘een vreugdeloos en moedeloos slag van menschen’. De enige remedie was ‘wandelen, veel en goed wandelen’. Dicht bij de stad behoorden groene uitgestrektheden te komen waarin de jonge en volwassen stedelingen naar hartelust konden wandelen, spelen en kennismaken met alles wat leeft en groeit. Het polderland was wel heel mooi, onder meer bij de Koenenkade, maar toch slechts beperkt bruikbaar voor hetgeen Thijsse wenselijk vond. Hij deed nu het voorstel dat ‘een parklandschap met het Nieuwe Meer als centrale waterpartij’ zou worden aangelegd. De Koenenkade moest een brede, ook voor auto's begaanbare weg krijgen, en brede begroeide bermen. ‘De zuidberm moet met een zeer flauwe helling afdalen naar de diepe uitgeveende polders en de aldus verkregen breede glooiing... moet beplant worden met typisch bosch van 't lage Holland.’ Het boezem- | |
[pagina 245]
| |
land langs het meer, een waardevol natuurgebied, diende men intact te laten. Amsterdam bezat geen bos in zijn onmiddellijke omgeving. Maar bos en heide van het Gooi lagen niet ver weg. Amsterdammers die voldoende geld en gelegenheid hadden, konden gebruik maken van de in het Gooi aanwezige recreatiemogelijkheden. Zij konden zich daar zelfs vestigen (het verschijnsel van de forensen), met alle voor de stad ongunstige financiële (fiscale) en economische gevolgen van dien. Dit was een aspect van de Parkenquaestie dat door Thijsse niet genoemd werd, maar dat de zaak voor de gemeente Amsterdam wel extra urgent maakte. Gedurende de jaren twintig bestond er een plan, gepropageerd door S. Rodrigues de Miranda, de opvolger van Wibaut op de wethouderspost van Volkshuisvesting, om binnen de driehoek Bussum-Laren-Hilversum een bij Amsterdam horende ‘tuinstad’ te vestigen. Maar dit, door natuurbeschermers verafschuwde, tuinstad-project bleef in de eerste voorbereidingsfase steken. Het streven om de stad naar de natuur toe te brengen mislukte. Het alternatief, de omgeving van de stad verrijken met bos, vond doorgang - via het Bosplan. | |
3 Het Bosplan in voorbereidingHet idee van een Bosplan werd in de loop van de jaren twintig gemeengoed binnen het bestuur en het bestuursapparaat van de gemeente Amsterdam. Op 28 november 1928 besloot het gemeentebestuur metterdaad tot de aanleg van een bos ten zuiden van de Nieuwe Meer. Die aanleg zou dertig jaar vergen. Men rekende met de mogelijkheid om het karwei in werkverschaffing te laten verrichten. Rijksbijdragen zouden dan de kosten van het kostbare project voor de gemeente verminderen. Er waren twee argumenten voor de verwezenlijking van het Bosplan. Het eerste argument luidde dat Amsterdam volgens de normen van de deskundigen een tekort had aan recreatieruimte. Ongeveer 10 m2 per inwoner was de algemeen aanvaarde minimum-eis. Amsterdam bezat slechts ongeveer 4 m2 per inwoner. Dit zou na de aanleg van het Bos 11 m2 worden. Het tweede argument voor het Bos was dat ‘de stad aan rijke lieden iets dergelijks zou moeten bieden om vertrek naar elders te voorkomen’. Aan dit tweede argument werd geen ruchtbaarheid gegeven. Begin 1929 werd een ‘Commissie voor het Boschplan’ geïnstalleerd, samengesteld uit directeuren van gemeentelijke diensten (onder meer ir. W.A. de Graaf, van Publieke Werken), Jac. P. Thijsse, de nodige deskundigen, twee Amsterdamse raadsleden en de burgemeesters van Aalsmeer en Nieuwer-Amstel (Amstelveen). De twee burgemeesters waren belanghebbend omdat het Bos voor een deel binnen het territoir van Aalsmeer, en voor een zeer groot deel binnen dat van Nieuwer-Amstel zou komen te liggen. Het Bosplan leverde nogal wat wrijving op tussen Amsterdam en Nieuwer-Amstel. Van Nieuwer-Amstel uit bekeek men Amsterdam toch al met achterdocht, omdat deze grote noorderbuur zich expansief gedroeg. Bovendien leefden er te Nieuwer-Amstel alternatieve plannen met het poldergebied: plannen voor wegenaanleg en villabouw, die door het Bosplan werden doorkruist en die, op hun beurt, het Bosplan doorkruisten. Een tijdlang bestond er voor het Amsterdamse gemeentebestuur alle reden voor de veronderstelling dat Nieuwer-Amstel zijn belofte om loyaal aan het Bosplan mee te werken niet nakwam. Het Amsterdamse raadslid en Boscommissielid C. Woudenberg (sdap) stelde in 1930 deze kwestie via een interpellatie in de raad aan de orde. De communist Wijnkoop vond zelfs dat burgemeester A. Colijn van Nieuwer-Amstel uit de Boscommissie moest worden verwijderd, omdat hij onder één hoedje zou spelen met grondspeculanten. Maar Amsterdam had besloten om het Bosplan in goede verstandhouding met Nieuwer-Amstel tot stand te brengen. Van een poging tot annexatie van het be- | |
[pagina 246]
| |
nodigde gebied (voorstel-Wibaut) was afgezien. Nieuwer-Amstel zou geen terrein verliezen; het zou daarentegen, volgens de Amsterdamse wethouder Abrahams (Vrijzinnig Democraat), ‘een schoon bosch van Amsterdam cadeau krijgen’. Het geharrewar tussen de beide gemeenten verhinderde niet dat Amsterdam grond aankocht. Via een onteigeningsprocedure kwam in de loop van de jaren dertig al het voor het Bos bestemde land in handen van de gemeente. Boerderijen, tuinderijen, bloemkwekerijen en woonhuizen moesten voor het project wijken. Nieuwer-Amstel verzoende zich met de komst van het Bos. Het rapport van de Boscommissie verscheen in het voorjaar van 1931. Het ging over zaken als bodemgesteldheid, waterhuishouding en beplanting. Wat de inrichting van het Bos betrof hadden de samenstellers zich beperkt tot een algemene karakteristiek. Het Bos zou een centrum worden voor de watersport (roeien, zeilen). Men beschikte al over de Nieuwe Meer voor de zeilsport. Voor de roeisport zou een speciaal kanaal worden aangelegd, de roeibaan; de ligging hiervan was in het rapport aangegeven. Verder zou het Bos accomodatie krijgen voor een verscheidenheid aan andere sporten. Toegerust met speelweiden en waterpartijen zou het een oord worden waar bezoekers uit heel Amsterdam en omgeving zich op tal van manieren konden ontspannen in de gezonde buitenlucht. Volgens Thijsse werd het een Bos voor de natuurvriend en de sportliefhebber, ‘elk wat wils’. Hij vond het ‘haast te mooi om waar te zijn’. Wel meende Thijsse dat Amsterdam al veel eerder met een dergelijk project had moeten beginnen. Wie ging nu het Bos ontwerpen? De Boscommissie had het ontwerp inzet willen maken van een internationale prijsvraag. Hiervan werd afgezien. Voor een prijsvraag, waarmee waarschijnlijk enkele jaren gemoeid waren, ontbrak eenvoudig de tijd. Het gemeentebestuur, geconfronteerd met de gevolgen van de crisis, wenste dat snel aan de uitvoering van het Bosplan werd begonnen. Het Bos had inmiddels definitief de status van werkverschaffingsproject gekregen. De dienst Publieke Werken, nauwkeuriger: de in 1928 opgerichte afdeling Stadsontwikkeling van die dienst, ontving nu de opdracht om het Bos te ontwerpen. Hoofdarchitect-stedebouwkundige C. van Eesteren zette een eerste grote lijn op papier; mevr. ir. J.H. Mulder zorgde voor de uitwerking. Een ‘kleine Boschplancommissie’ verleende technische bijstand. Jacob Thijsse maakte ook van deze commissie deel uit. De ontwerpers lieten zich inspireren door voorbeelden in binnen- en buitenland, al bestond er van het Bos als zodanig geen precedent. In 1935 maakte men een studiereis, een snoepreisje volgens sommigen, naar Engeland, België en Duitsland om zich op de hoogte te stellen van groenvoorzieningen aldaar. Tevoren, in 1934, was een voorlopige schets van het Bos gereed gekomen. Datzelfde jaar had de afdeling Stadsontwikkeling haar Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam ingediend. Op de gekleurde plankaart was het Amsterdam van de toekomst afgebeeld, compleet met Buitenveldert, Bos en roeibaan. | |
4 Aspecten van de roeibaanHet element water speelde bij de ontwikkeling van het Bosplan een belangrijke rol. Ten eerste vormde het een probleem: de waterhuishouding van het toekomstige polderbos. Ten tweede vormde het een uitgangspunt voor het ontwerp: de aanwezige en de nog aan te leggen waterpartijen. Gegeven waren: de Nieuwe Meer (aan de noordkant), de Ringvaart (westkant) en de Poel (zuidoostkant). Aangelegd werden vijvers en waterlopen. Wat de roeibaan betreft: ontwerp en uitvoering hiervan kregen voorrang boven de rest van het Bos. Het ontwerp kwam tot stand onder leiding van de hoofdingenieur van pw/Havenwerken, jhr. J.E. van Heemskerck van Beest. Enkele roeideskundigen gaven advies. De omvangrijke, kaarsrechte roeibaan, geprojec- | |
[pagina 247]
| |
teerd ten zuiden van de Nieuwe Meer en de Koenenkade, zou een dominerende factor in het Bos(plan) worden. Jacob Thijsse moest, bekende hij op 10 december 1932 in De Groene Amsterdammer, wel even nadenken voor hij de roeibaan kon aanvaarden: ‘Toen de roeibaan in de biologische subcommissie (van de Boscommissie, R.L.) ter sprake kwam, sloeg ons eerst de schrik om het hart. Wanneer de verbeelding vervuld is van wuivende kronen en bloemenpracht, van heldere vijvers en sierlijk kronkelende oevers, dan lijkt het een heel ding om daarin in te lasschen een lijnrechte roeibaan 2200 meter lang en 60 meter breed. Vooral op het plattegrondje ziet dat er allerijselijkst uit.’ Thijsse verdreef deze zorgen met behulp van een oude herinnering. In zijn jeugd (Thijsse was geboren in 1865) had hij wandeltochten gemaakt van Amsterdam naar Naarden, via Muiden, langs de trekvaart. Tijdens deze wandelingen had hij het besef opgedaan dat ‘de rechte lijn’ er in ons ‘land van kanalen’ helemaal bijhoorde. De rechte lijn bezat een ‘grootschheid’ die ook schilders kon inspireren. Thijsse nu zou er voor zorgen dat de roeibaan ‘de waterige evenknie van de Middagter Allee’ werd. Aan weerszijden zou de roeibaan worden voorzien van ‘een zesvoudige rij van populieren’. ‘In de roeibaan zelf,’ kondigde hij verder aan, ‘smokkel ik hier en daar toch wat waterlelies vlak aan den rand of in een flauw extra bochtje.’ Al met al zou het ‘best in orde’ komen met de roeibaan. Het doel van de ontwerpers van de roeibaan echter was niet zozeer het creëren van ‘de waterige evenknie’ van een oude laan bij Arnhem, als wel een hypermodern roeicomplex. De baan zou de mogelijkheid bieden om tijdens wedstrijden de voortsnellende roeivaartuigen per bus, auto of fiets te volgen. Hiertoe werd aan de zuidzijde langs de baan een speciale verkeersaccomodatie ontworpen. Behalve een vernuftig wegenstelsel zou de roeibaan ook een uitgekiende groenvoorziening in zijn omgeving krijgen. Het groen rond de roeibaan kende men een beschuttende en een decoratieve functie toe. De noordelijke roeibaan-oever zou, verwachtten de ontwerpers, met zijn ‘hoog oploopende beplante gazons’ in het toekomstige Bos opvallen als ‘een grootsch element’. Ten noorden van de roeibaan begon in 1936 de aanplant van de eerste bomen van het Bos. Het bomen-planten was trouwens, gemeten naar de hoeveelheid werk, slechts een bijkomstigheid. Hoofdzaak was het verzetten van grond, het modelleren van de bodem. Het Bosplan-karwei werd, met uitzondering van bepaalde, vakmanschap vereisende taken, bijzonder geschikt geacht voor uitvoering in werkverschaffing. Voor het verzetten van grond was geen speciale kennis nodig. Iedere valide man kan het aan, redeneerde men. De gemeente Amsterdam nu had gedurende de jaren dertig, de tijd van de grote economische crisis, dringend behoefte aan werkverschaffingsprojecten, bij voorkeur dicht bij de stad, voor de massa steuntrekkers in de stad. Het instituut van de werkverschaffing vond men in diverse opzichten voordelig. Het gaf de werklozen een kans om zich nuttig te maken - gewoonlijk gedurende een periode van tien weken achtereen - en om wat extra te verdienen boven de altijd lage steun. Bovendien gaf het de gemeente de mogelijkheid van ‘toetsing’ van steuntrekkers op bereidheid tot werken. Deze toetsing leverde rijk en gemeente besparingen op: een steuntrekker die tewerkstelling weigerde verloor voor de termijn van tien weken zijn uitkering. Ook weerhield het vooruitzicht van een oproep voor de werkverschaffing mensen er wel van om steun aan te vragen. De Bosplan-werkverschaffing vond plaats onder de dagelijkse leiding van de Nederlandse Heide Maatschappij. De werklozen ontvingen hun oproep voor de werkverschaffing van de gemeentelijke dienst Maatschappelijke Steun. Na aankomst op het terrein van het Bosplan vormde men ploegen, die door de op- | |
[pagina 248]
| |
zichters van de Heidemij aan het werk werden gezet. De per ploeg geleverde prestaties, berekend naar de hoeveelheden verplaatste grond, waren bepalend voor het tarief, en voor het loon dat men individueel als werkverschaffingsarbeider verdiende.
De roeibaan, en ook het Bos als geheel, kunnen moeiteloos gerangschikt worden onder de talloze monumentale projecten die in de loop der eeuwen uit prestige-overwegingen door machthebbers en overheden ondernomen zijn. De indruk van ‘tijdloosheid’ die van het project uitgaat wordt vooral gevestigd door de toegepaste werkwijze. De roeibaan kwam tot stand via een terrasgewijze uitdieping, met een minimum aan mechanische hulpmiddelen. Men maakte wel gebruik van kipkarren en kruiwagens, maar het belangrijkste gereedschap was de spade. Zoveel mogelijk werkloze handen moesten een taak krijgen. Grondwerk zoals verricht in het Bosplan mag dan ‘ongeschoolde’ arbeid zijn - het vereist wel een zekere handigheid en geoefendheid. Voor mensen zonder ervaring met dit werk, mensen die in sommige gevallen verzwakt waren door de crisisomstandigheden, kon het, volgens een ooggetuige, ‘een treurige zaak’ zijn: ‘als die mensen 's morgens kwamen en ze pakten die schop dan barstten hun handen open, want dat was allemaal stuk, blaren. Je smeerde je handen in met vaseline en dan heelde dat een beetje 's avonds en 's nachts. Maar dan kwam je 's morgens, en als het koud was helemaal, dan barstten je handen stuk, dan liep het bloed er langs. Ik heb ze zien huilen van de pijn, dat was iets vreselijks.’ De aanwezigheid van ongeoefenden in een ploeg had het effect dat de verdiensten van die ploeg gering bleven. Het gebeurde wel dat men nauwelijks zijn steunbedrag haalde. Maar, aldus de eerder geciteerde ooggetuige: ‘Wat moest je? Als er wat gezegd werd lieten ze hun handen zien: kijk dan, mijn handen zijn helemaal stuk, ik heb dat werk toch nog nooit gedaan, wat wil je nou? Er waren er bij, die werden kwaad, die wilden geld verdienen. Die gingen met een opzichter praten en proberen in een gouden ploeg terecht te komen, waar ze wel eens tot een tweeëntwintig gulden (per week, R.L.) kwamen.’Ga naar eind4. Het was de bedoeling om in de zomer van 1937 de Europese roeikampioenschappen op de roeibaan te doen plaatsvinden. Er moest dan ook stevig doorgewerkt worden om de baan op tijd te voltooien. Alles liep volgens plan. In het voorjaar van 1937 kon men de roeibaan in gebruik nemen, precies drie jaar na het begin van de aanleg. De eer van de inwijding van de roeibaan viel te beurt aan studenten. Zij hielden onder grote publieke belangstelling op Hemelvaartsdag 6 mei 1937 in het Bosplan hun jaarlijkse roeiwedstrijd, de Varsity. Ruim een maand later werd de roeibaan, voortaan officieel Bosbaan geheten, plechtig geopend door koningin Wilhelmina, in aanwezigheid van het jonge prinselijke paar en vele autoriteiten. | |
5 De Bosplan-campagneDe ontwikkelingen rond het Bosplan werden van begin af aan door de kranten gevolgd. De grote publiciteit voor het project echter kwam nadat de afdeling Stadsontwikkeling in de loop van 1936 het Bos-ontwerp voltooid had. Sprekend over het Bosplan verklaarde wethouder De Miranda in mei 1936 tegenover het sociaal-democratische dagblad Het Volk, dat de Amsterdammers er ‘nog geen denkbeeld van hebben welk een prachtig plan in voorbereiding is’. Begin 1937 startte men van gemeentewege een campagne om het project onder de aandacht van het publiek te brengen. Deze publiciteitscampagen betrof met nadruk het plan; het Bos zelf zou, afgezien van de roeibaan, pas na jaren gereed komen. De Bosplan-actie stond niet op zichzelf. Zij was een onderdeel van een grootscheepse, door wethouder De Miranda (van Publieke werken en Volkshuisvesting) op touw gezette | |
[pagina 249]
| |
poging om Amsterdam uit de crisis te helpen. Voor een doeltreffend programma van gemeentewerken als middel om de crisis op stedelijk niveau te bestrijden ontbrak het geld. De Miranda zocht andere wegen. Er werd een ‘Bureau Bestrijding Werkloosheid’ (bbw) opgericht, dat zou proberen de economische bedrijvigheid van Amsterdam weer op gang te brengen. Bij het bbw ging men er vanuit dat de crisis behalve een economische ook een sociaal-psychologische component bezat. Waar het de burgerij aan mankeerde was geloof in de toekomst. De mensen moesten beseffen dat zij zelf iets tegen de malaise konden ondernemen, door zo mogelijk hun bestedingen te vergroten. Wie klussen te verrichten had werd aangespoord daartoe nu onmiddellijk opdracht te geven. Dit was de ‘Meer Werk’-actie, waarmee het Bureau in het voorjaar van 1936 zijn bezigheden begon. Deze actie geschiedde ‘geheel in sdap-stijl’Ga naar eind5., dat wil zeggen in de trant van de propaganda zoals die door de sociaal-democraten gevoerd werd voor hun nationale anti-crisisplan, het Plan van de Arbeid. Op grote schaal werden manifesten, affiches en ander propaganda-materiaal verspreid. Verder gaf men de actie bekendheid via de radio en via een korte film, ‘Sterk door Werk’. Op antwoordkaarten aan het adres van het bbw kon de individuele burger laten weten welke opdrachten hij verstrekt had om zijn medeburgers aan werk te helpen. Na enkele maanden bleek dat er inderdaad opdrachten loskwamen. Het hoofddoel van het bbw, ‘werkverruiming’ (te onderscheiden van werkverschaffing) werd echter niet gehaald. Een duidelijke verlaging van het werkloosheidscijfer, ongeveer 55000, bleef uit. Toch meende het Bureau dat, uit psychologisch oogpunt bezien, de actie gunstig effect had gesorteerd. Besloten werd om de bbw-activiteit voort te zetten. Er kwam een nieuwe Meer Werk-actie, waarbij men zich beperkte tot het begunstigen van woningonderhoud, en vervolgens een actie voor de middenstand (voorjaar 1937). Vanaf het begin van 1937 ging het bbw zich vooral bezighouden met public-relations. Het bevorderde het contact tussen gemeente en particulier bedrijfsleven, en het prees Amsterdam aan als woonstad, werkstad en toeristische attractie. De grote propagandist van het bbw was de dynamische mr. P.J. Mijksenaar (redacteur van Het Volk; ijveraar voor de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer; na de oorlog Voorlichter van de gemeente Amsterdam). Mijksenaar nu ging ook de propaganda-campagne voor het Bosplan aanvoeren, op basis van een ambitieus ‘propaganda-plan’. Met behulp van de afdeling Stadsontwikkeling zou hij ervoor zorgen dat er een einde kwam aan de vrij grote onbekendheid die er in brede lagen van de bevolking nog steeds bestond omtrent de omvang en de portee van het Bosplan. De medewerking van pers en radio was ingeroepen. De Avro zou een hele Bosplan-avond verzorgen (sprekers: burgemeester De Vlugt van Amsterdam, Jac. P. Thijsse, ir. De Graaf). Het hoofdbestanddeel van de campagne zou een tentoonstelling over het Bosplan worden - een tentoonstelling ‘in het bijzonder ingesteld op collectief bezoek’. Een dergelijke presentatie van het Bosplan aan het publiek bood onder de gegeven omstandigheden verschillende voordelen. Het Bosplan betekende Goed Nieuws over Amsterdam. Het stemde overeen met het bbw-streven om de stad een aantrekkelijk imago te verlenen, en om de crisis langs ‘psychologische’ weg te bestrijden. Dit grandioze plan zou voor Amsterdammers en niet-Amsterdammers het doorslaggevende bewijs zijn dat Amsterdam ‘aan zijn toekomst bouwde’. Het Bosplan fungeerde op tweeërlei wijze in de propaganda. De gemeente voerde propaganda mèt het project en ten gunste van het project. De vraag is nu: waarom moest het Bosplan zo zwaar gepropageerd worden? Want het ging er duidelijk niet alleen om het voltooide ontwerp bekendheid te geven. Dit | |
[pagina 250]
| |
had op eenvoudiger, minder nadrukkelijke wijze kunnen gebeuren. Het was ook niet nodig om bij de bevolking goodwill voor het plan te kweken. Die goodwill bestond al. De campagne vereist volgens mij een nadere verklaring. Uitgangspunt van mijn verklaring is dat de propaganda mikte op een regelrechte mobilisering van de publieke opinie, pro-Bosplan.
Eind 1936 kon men, wat Amsterdam betrof, het Bosplan gaan realiseren. Het liefst in hoog tempo, onder de leuze ‘Vijf jaar werk voor duizend man’. De gemeente echter was financieel volkomen afhankelijk geworden van de regering. En de kosten van het Bos zouden aanzienlijk hoger worden dan geraamd in 1928. De regering zou alsnog de uitvoering van het plan (één voornaam onderdeel, de inmiddels bijna voltooide roeibaan, uitgezonderd) kunnen tegenhouden of althans ernstig vertragen door niet met de benodigde subsidie over de brug te komen. Kortom: de continuering van de tot dan toe verleende overheidssteun diende te worden gewaarborgd tegen misplaatste zuinigheid. De Bosplan-tentoonstelling werd gehouden kort voordat de Amsterdamse gemeenteraad de voordracht tot aanleg van het Bos naar het ontwerp van de afdeling Stadsontwikkeling zou behandelen. Het gemeentebestuur hoopte dan eindelijk een definitieve toezegging van de regering binnen te hebben over de financiering. Men deed zijn uiterste best om 1 de regering er nogmaals van te overtuigen dat Amsterdam echt leed onder een gebrek aan recreatiegroen, en dat het Bosplan het aangewezen middel was om in dit gebrek te voorzien; 2 door een overvloed aan positieve mededelingen over het Bosplan kritiek tegen te gaan, zodat de regering geen aanleiding zou weten te vinden om haar medewerking aan het project te staken; en 3 het Bosplan tot een sociaal-psychologisch voldongen feit te maken - het zou ‘Den Haag’ dan moeilijk vallen om de lastige stad Amsterdam op het punt van de uitvoering van het Bosplan nog teleur te stellen. De Bosplan-campagne van 1937 is tot op zekere hoogte te vergelijken met de propaganda voor de ij-tunnel in 1960, waarbij, zoals oud-burgemeester G. van Hall schreef, eveneens ‘alle publiciteitsmedia werden ingeschakeld om pressie op Den Haag uit te oefenen’. Meteen al, bij de opening van de tentoonstelling (25 januari 1937), kon worden vastgesteld dat de actie voor het Bosplan niet volledig het beoogde effect had. Bij deze gelegenheid namelijk hield de minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg, een toespraakje waarin hij duidelijk maakte dat Amsterdam het Bosplan slechts op langere termijn zou kunnen volbrengen. Over de financiering wilde hij in het geheel niets zeggen. Deze tegenvaller had verder weinig invloed op het verloop van de raadsvergadering die over het Bosplan zou beslissen, 31 maart 1937. Het gemeentebestuur nam het Bosplan zonder hoofdelijke stemming aan. Maar het probleem bleef. De regering stond wantrouwend tegenover het financiële beleid van Amsterdam; zij handhaafde haar weigering om vaste toezeggingen te doen voor het totaalplan. Steeds opnieuw moest Amsterdam met Den Haag onderhandelen over de financiering van deelprojecten van het Bos. | |
6 Reacties op het Bosplan‘En hoe zal het uitgevoerde boschplan heeten?’ Deze vraag werd aan de orde gesteld in het Algemeen Handelsblad van 11 februari 1937. De krant bleef tot in 1940 op zoek naar een waardig antwoord. Volgens de redactie bestond er behoefte aan een officiële wedstrijd voor de beste benaming. In mei 1938 kwam de naam-kwestie even in de raad ter sprake. Het raadslid J.J. van der Velde (sdap) wilde dat het Bosplan de naam zou krijgen: Het Amsterdamse Bos. Wethouder De Miranda verklaarde dat de oorsprong van het Bos verbonden was met de naam Roo- | |
[pagina 251]
| |
vers, ‘doch men kan het moeilijk noemen het Rooversbos!’ (grote hilariteit). Gemeentesecretaris Roovers was één van degenen die in de jaren twintig het idee voor het Bos naar voren hadden gebracht. Onder de vele voorstellen betreffende het Bosplan, die particulieren door middel van brieven aan b en w deden toekomen, bevond zich ook een voorstel voor een naam: ‘Julianabosch’. Deze briefschrijver had eerst gedacht aan ‘Beatrixbosch’, maar die naam leek hem bij nader inzien toch niet geschikt. Beatrixbosch zou al gauw afgekort worden tot béa-bos, en ba was de afkorting van Burgerlijk Armenbestuur, zodat men er altijd aan herinnerd zou worden dat het mooie Bos in werkverschaffing was aangelegd. Ook het Amsterdamsch Drankweer Comité toonde betrokkenheid bij het Bos. Het Comité verzocht om een verbod op het schenken van alcoholische dranken in het Bos. Weer andere briefschrijvers vroegen om toestemming om in het Bos een commerciële activiteit te mogen beginnen. Het Bos gaf hoop op werk. Een aantal voorstellen raakte het punt van de inrichting. Er was bij voorbeeld iemand die een natuurbad wilde stichten. Een andere adressant meende dat een ‘liliput land in de vorm van Nederland met zijn Provintiën en kleederdrachten’ een grote attractie voor het Bos zou zijn. De uitvoering van dit project zou bij voorkeur moeten geschieden door jeugdige werklozen, onder leiding van adressant. Zelfs is er indertijd voor gepleit om Artis naar het Bosplan-terrein over te plaatsen. De onbekende dichter Meunier van Ilten dichtte een ode aan het Bos:
Er komt bij Amsterdam een Bos!
We juichen, dansen, springen.
De oude geestdrift breekt weer los
In Nederlandse kringen.
We rijzen op uit crisisban;
Er komt weer werk voor duizend man.
Kernachtig waren de regels in het vierde couplet: ‘Het achtste wereldwonder staat / Waar Schiphol Holland roemen laat’. De dichter ontving voor zijn inzending een bedankje van de gemeente. Aan lofliederen op het Bos bestond overigens geen gebrek. Tal van kranten brachten geestdriftige verhalen over het unieke, grote en grootse Bosplan. Slechts in een klein deel van de pers kon men kritiek aantreffen. Vooral de werkverschaffing moest het in deze kritiek ontgelden. Alleen in het nsb-gezinde Nationale Dagblad (25 januari '37) verscheen een afwijzing van het Bosplan zelf. Dit blad ging tekeer tegen de ‘democratische commissie’ die, na een reis door Europa op kosten van de gemeenschap, had geconcludeerd dat het Bos moest worden geschapen op een uiterst drassige en lawaaierige plaats pal bij ‘Europa's drukste luchthaven’, Schiphol. Een alternatief voor dit slechte Bosplan was: goedkopere verbindingen met het Gooi. Dat hoefde niet zoveel te kosten als het nu aan te leggen Bos van twintig miljoen. In oktober 1938 hekelde het Nationale Dagblad het systeem van werkverschaffing in het Bos. Joden werden er bevoordeeld. ‘De roode meerderheid van den Amsterdamschen gemeenteraad, onder aanvoering van de Joodsmarxistische wethouders, zijn degenen die hiervoor verantwoordelijk zijn,’ aldus het Nationale Dagblad. De kritiek op het Bos-werk kwam echter voornamelijk van links, waar men geneigd was om het monumentale Bosplan-in-uitvoering als een monument van uitbuiting te beschouwen. De cpn-pers liet niet af wantoestanden in de werkverschaffing te signaleren en aan de kaak te stellen.Ga naar eind6. In maart 1935 had het communistische dagblad de Tribune het Bosplan (dat wil zeggen de roeibaan-fase) bestempeld als ‘oorlogsvoorbereiding in de vorm van aanleg van een vliegveld’ en als ‘een soort concentratiekamp’. ‘De arbeid in dit bosplan,’ berichtte de Tribune, ‘is heel zwaar. We dachten aanvankelijk, dat het lichte arbeid betrof, als het aanleggen van paden en vijvertjes, het planten van bo- | |
[pagina 252]
| |
men enz. We hebben ons echter erg vergist. Het bosplan heeft betrekking op een grote uitgestrektheid van kanalen, naar men vertelt om te roeien; anderen beweren echter, dat deze kanalen gebruikt zullen worden voor watervliegtuigen, omdat ze zo dicht bij Schiphol liggen.’ In september 1937 publiceerde de opvolger van de Tribune, het Volksdagblad, drie artikelen van Lou Jansen over het Bos. Jansen stelde vast dat de ‘holle propaganda-toon over het Bosplan’ gepaard ging met zwijgzaamheid over de arbeidsvoorwaarden. In het Bos heerste ‘systematische willekeur’. Voor zondag 19 september werd ‘een demonstratieve landdag’ in het rai-gebouw aangekondigd. Deze manifestatie tegen de regering moest ertoe bijdragen dat het Bosplan waarlijk een lustoord voor allen werd. Het Volksdagblad plaatste regelmatig klachten over willekeur van de kant van de opzichters van de Heidemij, wanbetaling, ongelukken en gebrek aan medische zorg in het Bosplan. De krant liet zijn weergave van klachten vergezeld gaan van oproepen tot vakbondsactiviteit en -ingrijpen. In 1939 begon men een serie artikelen waarin een zekere ‘Jan van het Bosplan’ optrad. Deze Jan vertelde ‘hoe hij er over dacht’. Op 7 mei 1940 ten slotte bevatte het Volksdagblad een overwegend vriendelijk artikeltje over het thema ‘Van Bosplan tot Amsterdamse Bos’. Ook Het Volk, een grote propaganda-steun voor het Bosplan, heeft uiteindelijk nog iets aan Bosplan-kritiek gedaan. Dit gebeurde in 1939, toen de situatie in de werkverschaffing duidelijk verslechterd was. Het Volk weet de moeilijkheden aan het feit dat door de Arbeidsbeurs groepen voor de werkverschaffing waren geselecteerd die men tot dan toe ontzien had. Het ging om vaklieden als kappers, bakkers en anderen die blijkbaar een wat langere tijd van gewenning nodig hadden voor zij het werk aankonden. | |
7 BesluitIn oktober 1936 stelde Jacob Thijsse meer dan tevreden vast dat het ruim vijfentwintig jaar eerder door hem geopperde idee om bospartijen aan te leggen bij de Koenenkade succes had gehad. ‘Het plan, dat toen onuitvoerbaar leek wordt thans uitgevoerd en op veel grooter en weidscher schaal.’ Het Bosplan sloeg ontegenzeggelijk aan bij de bevolking. De tentoonstelling van begin 1937 (15000, misschien 20000 bezoekers) maakte de mensen enthousiast voor het project. Kort na de tentoonstelling kon men het eerste voltooide onderdeel van het Bosplan gaan bezichtigen, de Bosbaan. In de omgeving van dit sportcomplex verrees ook het eerste bos. Tijdens de Duitse bezetting werd de Bosplan-arbeid aanvankelijk gewoon voortgezet. De Gooi- en Eemlander van 24 juni 1940 kondigde al aan dat het Amsterdamse Bos binnen anderhalf jaar voltooid zou zijn. Maar hier is niets van terecht gekomen. De oorlogsomstandigheden leidden tot vertraging en uiteindelijk tot onderbreking van de werkzaamheden. De bezetter wendde het Bos-terrein aan voor eigen doeleinden. Op sportvelden-inaanleg werden aardappels geteeld en gerooid. ‘De Productieslag-1941 heeft ook het Amsterdamse Bos niet onberoerd gelaten,’ meldde het gelijkgeschakelde dagblad Het Volk over deze activiteit. Verder werd in het Bosplan geschut opgesteld. Een groep joodse mannen moest er dwangarbeid verrichten. Na de oorlog kreeg het Bos, dat nogal wat schade had opgelopen, een herstelbeurt. Het onderbroken werk werd voortgezet. Het Bos was enige tijd een ‘duw’-project, werkverschaffingsarbeid van de nationale Dienst Uitvoering Werken, een naoorlogse instelling. Ten slotte groeide het Bosplan inderdaad uit tot het drukbezochte, populaire en fraaie recreatieoord voor Amsterdam en omgeving dat de initiatiefnemers en ontwerpers zich hadden voorgesteld. | |
[pagina 253]
| |
Dat het Bos ‘elck wat wils’ zou zijn, zoals het tentoonstellingsgidsje had aangekondigd, moet niet helemaal letterlijk worden genomen. In overeenstemming met de denkbeelden van Thijsse heeft de afdeling Stadsontwikkeling willen voorkomen dat het Bos verwerd tot een ‘Lunapark’. Het Bos is een uiting van goede smaak. Het is ook leerzaam. Regelmatig worden hier excursies gehouden. Op het Bosplan-avondje van de Avro (21 januari 1937) - het programma omvatte gesproken woord en ‘allerlei zomersche boschen buitenliedjes met vogelgekweel en soortgelijke geluiden’ - vertelde ir. W.A. de Graaf dat het Bos een harmonieus werkend samenstel, ‘een prachtig organisch geheel’, zou worden. Het is de vraag in hoeverre die harmonie bereikt is. De ontwerpers stonden voor het probleem dat het Bos moest voldoen aan de eisen van natuurgenot, sport, recreatie en verkeer. Vier factoren die niet steeds even gemakkelijk te combineren waren. Alle beramers van het Bosplan hebben concessies gedaan. Om redenen van natuurbehoud zagen de sportvrienden af van het idee om de Poel tot ‘een dorado voor de watersport’ (De Miranda) te maken. De natuurvrienden daarentegen hadden genoegen moeten nemen met de aanleg van de roeibaan. De factor verkeer heeft zwaarder zijn stempel gedrukt op het Bos dan aanvankelijk werd voorzien. Het Bos was bedoeld om in te wandelen, te fietsen en paard te rijden. ‘De auto krijgt er enkele wegen, beperkt tot het strikt noodzakelijke’ (Thijsse, in 1932). Na de jaren veertig, toen het Bos vorm begon te krijgen, kwamen steeds meer bezoekers naar het Bos met hun auto. De rij- en parkeermogelijkheden voor dit vervoermiddel werden ruimer gemaakt dan in het oorspronkelijke plan was voorzien. Maar ook hierin had men al terdege met de auto rekening gehouden. Begin 1937 was bekend gemaakt dat bij de roeibaan parkeergelegenheden zouden komen en dat ‘alle belangrijke centra van ontspanning’ in het Bos ‘per auto te bereiken of te naderen’ zouden zijn. Ook zou de toerist langs een weg door het Bos naar Schiphol kunnen rijden. Maar, behalve de reeds aanwezige provinciale weg zou verder geen autoweg het Bos doorkruisen. Helaas loopt nu ook Rijksweg 6 door het Bos (zuidzijde). Bewust had men indertijd niet alleen pleisterplaatsen, maar ook stiltegebieden in het Bos geprojecteerd. Iedere bezoeker weet dat zowel de pleisterplaatsen (Boerderij Meerzicht bij voorbeeld) als de stilte herhaaldelijk worden geteisterd door overkomende vliegtuigen. De uit het liedje van zanger Frans Halsema bekende, langzaam boven Buitenveldert dalende dc-9 vliegt boven het Bos wel héél laag. Bij de Bos-aanleg is met de nabijheid van Schiphol rekening gehouden. Temidden van de bosschages spaarde men noodlandingsterreinen uit. Maar de hinderlijkheid van het vliegverkeer (tijdens de jaren dertig net in opkomst) werd niet erkend als een doorslaggevend bezwaar tegen het Bos. De propaganda suggereerde zelfs dat het Bos en Schiphol bij elkaar hoorden. De luchtvaart genoot in de jaren dertig enorme populariteit. Zij kende nog helden en pioniers. De klm, Fokker en Schiphol waren voorwerp van nationale en hoofdstedelijke trots. De Bosplan-propagandisten nu speelden in op de populariteit van de vliegerij, door hun maquette van het Bos zó te exposeren dat het publiek ‘als uit een vliegtuig’ de groenvoorziening van de toekomst kon overzien. Mr. Mijksenaar sprak, in zijn hoedanigheid van bevorderaar van het vreemdelingenverkeer, waarderend over de roeibaan als ‘de schakel tussen Schiphol en Amsterdam’. Nog voor de sluiting van de Bosplan-tentoonstelling (10 februari 1937) hief Mijksenaar de leuze aan: ‘bezoekt Schiphol, Amsterdam en de roeibaan’. Terzijde kan hierbij worden opgemerkt dat Schiphol en de roeibaan door vormovereenkomsten (baan, uitkijkpost) en de snelheid-dienende functie van beide gemakkelijk met elkaar waren te associëren. | |
[pagina 254]
| |
Voor het Bos zijn tal van namen voorgesteld: Amstelbos, Bospark, Julianabos, Julianapark, Nieuwe Meer-bos, Rembrandtpark, Schinkelbos. De officiële naam is geworden: Het Amsterdamse Bos. De Amsterdammers bleven echter nog lang vasthouden aan de project- en propaganda-benaming, Bosplan. ‘Amsterdamse Bos’ is nu wel ingeburgerd, maar ‘Bosplan’ leeft nog steeds voort. Vrij regelmatig doen zich gelegenheden voor (een artikeltje, een tentoonstelling) waarbij het gebruik van de oude benaming wordt hersteld. Bosplan blijft vooralsnog een begrip. Met recht kon in 1969 de toenmalige nvv-voorzitter André Kloos het Bos betitelen als ‘een juweel van een recreatiegebied’. Ook was het, achteraf gezien, niet onjuist om te zeggen dat Amstelveen zich met dit ‘geschenk der gemeente Amsterdam’ (architect A. Ingwersen, 1937) gelukkig kon prijzen. Voor de werkverschaffingsarbeiders was het Bosplan niet bepaald een cadeau. Het Bosplan was geen verre werkverschaffing, in dit opzicht viel het mee: De arbeiders konden 's avonds na gedane arbeid naar huis. En gewoonlijk slaagden zij er wel in om een bedrag te halen dat hoger lag dan hun steun.Ga naar eind7. Maar van gemeentewege deed men het, ten onrechte, voorkomen of het Bosplan een groot goed was voor praktisch iedereen die voor deelname aan het karwei werd opgeroepen. Zoveel mogelijk bevorderden de wethouder en de directeur van Publieke Werken dat het Bosplan gunstige publiciteit kreeg. Een controverse over een omvangrijke onderneming als het Bos kon de gemeente in de crisis-omstandigheden minder dan ooit gebruiken. Kritiek moest worden tegengegaan, vooral om het behoud van de rijksbijdragen aan het project te verzekeren. De propaganda-campagne van begin 1937 is in dit artikel uitgelegd als een poging van de gemeente Amsterdam om in het belang van het Bosplan druk uit te oefenen op de regering. De pers heeft in het algemeen de propaganda ondersteund; men schilderde het Bos af als een wereldwonder. Een zakelijke, kritische benadering van het Bosplan bleef achterwege. De kritiek die er was kwam vrijwel alleen tot uiting in kranten als het Nationale Dagblad en vooral het Volksdagblad. Op 21 januari 1937 had de directeur van Publieke Werken, ir. W.A. de Graaf, tijdens een toespraak opgemerkt dat de aanleg van het Bos ‘nu in vollen gang’ was, ‘in werkverschaffing - de critiek van de pers is tot dusverre uitgebleven, wellicht omdat men daar in zulk een uithoek nooit komt’ (hilariteit). Deze opmerking was behalve uitdagend ook misleidend. De directeur van pw oordeelde het blijkens een schrijven aan de wethouder (datum 1 februari '37) namelijk onjuist om de pers ‘een doorlopend bewijs van toegang tot de werkterreinen in het Boschplan ter beschikking te stellen, aangezien hierdoor de mogelijkheid wordt geopend, dat door onbevoegden inlichtingen zouden worden verstrekt, hetgeen wellicht tot onjuiste publicaties... aanleiding zou geven’. Kennelijk bestond de vrees dat de ‘onbevoegden’ het propagandabeeld van het Bosplan zouden verstoren. Eind 1936 bediende ir. De Graaf zich van bij grote, gewaagde ondernemingen passende retoriek om het Bosplan in toekomstperspectief te plaatsen: ‘Als eenmaal de geschiedschrijver over dit plan zijn oordeel zal geven, dat is lang na onzen dood, dan hoop en vertrouw ik dat hij erkennen zal dat de lacune die bestond (op het gebied van het groen, R.L.) verdwenen is. Dat hij zal getuigen dat dit groote werk tot heil der geheele bevolking strekt en dat de wijze waarop in de lacune voorzien is, groot is en goed.’ Deze woorden klinken nu, vijfenveertig jaar na dato, veel te zwaar. De propaganda voor het Bosplan heeft zijn tijd gehad. De aanwezigheid van het Bos bij Amsterdam is een vanzelfsprekendheid geworden. Dit zou niet het geval zijn als het Bos er had uitgezien als een achtste wereldwonder. Aan een dergelijk wonderbaarlijk object went men nooit. |
|