De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
F.E. Frenkel
| |
[pagina 207]
| |
zwaardere dan gemiddelde last van de ‘politiek’ der bezettende macht en derzelver vaderlandse hulptroepen, kwam de wens ook op om ook op dat moment reeds te weten wat al die lieden nu eigenlijk bezielde, zodat ik de bewuste periodieken ook ijverig doornam. Toen dan ook - ondanks mijn steun - de bezetters ten slotte in 1945 het veld moesten ruimen, was ik een van de zeer weinige niet in een naoorlogs concentratiekamp vertoevende Nederlanders (zojuist weer tot deze eerbare niet-criminele staat hersteld), die desniettemin over een redelijke hoeveelheid kennis beschikte omtrent het mens- en wereldbeeld van het nationaal-socialisme, organisatorische bijzonderheden van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland en aanverwante organisaties en over enig inzicht met betrekking tot diverse motieven en vooral ook motivaties die tot lidmaatschap of aanhang van genoemde organisaties leidden. Aangezien de activiteiten van de bezetter echter tevens iedere financiële onderbouw van mijn levensonderhoud richting Oostgrens hadden doen verdwijnen, leek - in een nog niet zo studietoelage-rijke periode - een universitaire carrière minder voor de hand te liggen. Een ex-gecommitteerde bij mijn geschiedenis-eindexamen en de initiatiefnemer van wat later in andere handen het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie ging heten, raadden mij aan, indien zich nog beperkte mogelijkheden zouden openen, de rechtenstudie te kiezen. Dat was immers veruit de kortste studie, ‘je kon er alle kanten mee uit’. Het was bovendien even waarschijnlijk dat mijn modern-historische interesse zich even wel zou kunnen vinden in aspecten van de rechtswetenschappen, als niet in bij voorbeeld de bestudering van Oud-Gothisch in de geschiedeniswetenschap. Ik volgde dit advies op en was vijf maanden later zowel kandidaat in de rechten als zonder middel van bestaan - een in het vooruitzicht gestelde toelage ging niet door. Mijn kandidaatsexamen had echter voldoende aandacht getrokken om als gevolg te hebben dat mij gevraagd werd als briefopener dienst te gaan doen op het Parket van de Procureur Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te 's Gravenhage. Aangezien ik zo tegen het einde van de oorlog met interesse had kennisgenomen van de berechtingsplannen voor ‘politieke delinquenten’ en een dergelijke berechting mij ook als juist, zij het moeilijk, voorkwam, keek ik met spanning uit naar de samenwerking met degenen die dan althans sedert het einde van de oorlog uit hoofde van hun functie zich een soortgelijke kennis en inzicht hadden eigen gemaakt als ikzelf bezat, zonder dat ik die tot dan met anderen had kunnen delen. Het boeiende in het bedrijf leek mij met al dat begrip tot (strafrechtelijk) oordeel te komen. Want hoeveel begrip ik dan ook voor het strafbaar gestelde handelen uit mijn belezenheid had verkregen, ik kan moeilijk stellen dat het optreden van de berechtingsdoelgroep in de jaren veertig-vijfenveertig ook mijn goedkeuring had weggedragen. Over de volgende deceptie zal ik kort zijn: terwijl kennis van het hierboven bedoelde daarvoor vatbare materiaal al niet erg groot bleek te zijn, was van enig begrip of inzicht in het handelen van de betrokkenen geen sprake. Het voor het Gerechtshof panklaar maken van de ‘ge-rechten’ correspondeerde alleszins met Radbruchs beschrijving van het ‘ergriffen werden von der Maschine des Rechts’ - waarbij de betrokkenen ‘ohnmächtig die Verzerrung erleben müssen, welche das Bild einer Tat und das Gesamtbild eines Lebens, aus dem Sie gewaltsam herausgerissen wird’ op grond van de uiterst selectieve aandacht, die het rechtsbedrijf kenmerkt.Ga naar eind1. Veel andere wetenschap kwam er niet aan te pas, zoals ik, door mijn aanstelling in de rang van Officier Fiscaal en een, ten gevolge van overbelasting van het Parket, al snel tot in het diepst van de keuken betrokken raken, kon bemerken.
Maar ook wetenschappelijk kwam ik in pro- | |
[pagina 208]
| |
blemen. Ik volgde - voor wat die ook maar waard waren - colleges forensische psychiatrie als keuzevak. De mensbenadering van daaruit leek op geen enkele wijze ook maar enig raakpunt te hebben met die van de strafrechtstheorieën. En ik begreep niet dat en hoe seksuele delinquenten, die naar mijn toenmalig inzicht en naar de letter van de wet in ieder geval toch per definitie aan ‘een ziekelijke stoornis van hun geestvermogens lijdende waren’, desniettemin voortdurend gestraft in gevangenissen belandden. Op dat moment begon het vak, dat ik mij aanvankelijk alleen maar had laten aanbevelen zonder er warm of koud van te worden, mij als vak te interesseren. ‘Ik besloot strafjurist te worden’Ga naar eind2. teneinde te weten te komen langs welke weg deze wetenschap tot zo totaal andere veronderstellingen en conclusies over menselijk gedrag kon komen dan andere wetenschappen. Ik besloot eigenlijk - al was ik mij dat niet zo expliciet bewust - om strafjuristen te bestuderen, hun ideeënwereld, hun handelen, kortom ‘all what made them tick’. In wezen had ik mij dus een cultureel antropologisch probleem gesteld. Mijn rudimentaire begaafdheden daarvoor - op een tijdstip dat ik in het geheel nog niet wist of mij bewust was dat dit een wetenschappelijke discipline was - kwam voort uit een vermoedelijk sterk beschouwelijk karakter, dat ik op jeugdige leeftijd reeds bezat, maar vooral ook een goed geheugen, waardoor ik op latere leeftijd een kennisniveau de interpretaties die ik vroeger aan gebeurtenissen had gegeven via een tamelijk bewust proces kon toetsen en herzien. In mijn toenmalige bibliotheek bevonden zich - naast geschiedkundige werken als Het beleg en ontzel van Leiden, Het leven van Michiel Adr.zn. de Ruyter en De scheepsjongen van Bontekoe - ook meer bellettristische produkten, waarbij - door mijn ouders nauwelijks geduld, maar door minder pedagogisch begaafden nu eenmaal geschonken - het verzameld werk Pietje Bell. Ten onrechte hadden mijn ouders echter een kwade invloed op mij van het lezen van diens streken gevreesd. In het door hen reeds bij mij gevestigde referentiekader was Pietje Bell immers een ‘straatjongen’ en dus geen ‘relevant other’Ga naar eind3., waaraan ik zelfs maar dacht mij te moeten spiegelen. Pietje Bell was overigens de zoon van een kleine zelfstandige (een schoenmaker) - maar in althans mijn belevingswereld was - beneden het gegoede middenstandsmilieu waarin ik mijzelf bevond - al het overige: ‘volk’ (met bij voorbeeld petten in plaats van hoeden) en derhalve het mannelijk kroost van loswerkman, geschoolde arbeider of kleine middenstander al gelijkelijk ‘straatjongen’. Volgens vrijwel eensluidende informatie, die ik uit deze en andere boeken uit mijn bibliotheek opdeed, hadden (straat)jongens immer de broekzakken vol met allerhande niet zo duidelijk doelgerichte zaken: een restje drop, een veter, een knikker, een lucifersdoosje met een kever en al dergelijke blijkbaar begerenswaardige zaken meer. Aangezien ook voor straatjongens het zich bewegen in aldus opgepropte broeken toch bezwaren moest opleveren en die beweeglijkheid juist toch hun als elementaire bestaansvoorwaarden moest voorkomen - aangezien ik voorts wel bereid was ook straatjongens met rede bezield te achten - kon ik, met enig projecterend vermogen, vermoeden dat het medevoeren van zovele voorwerpen weliswaar een slechts secundaire gebruikswaarde, maar wellicht primaire andere behoeften diende. Te weten tekens van bezit, en daardoor macht en aanzien, tevens mogelijk een gevoel van geborgenheid, omdat al dergelijke zaken immers van pas zouden kunnen komen. Ik heb nimmer naderhand geverifieerd of inderdaad - althans zelfs maar in mijn jeugdjaren - (straat)jongens dergelijke lasten voortdurend bij zich droegen. Ik ben toch geneigd, ook nu nog, het eerste deel van mijn werkhypothese voor geldig te houden, gezien het feit dat de bewuste knaapjes onveranderlijk belangrijke posities in de straatjongenshiërarchie bleken te bekleden. Mogelijk echter met de | |
[pagina 209]
| |
restrictie dat het gestelde dient te worden gezien als wat althans de auteurs in deze schepping van zichzelf hadden willen mededelen, misschien ook wel verwijzend naar gewoonten van nóg een generatie terug, toen fietsen, Japanse klappertjespistooltjes en elastiekjes nog niet zo'n ruime circulatie hadden. Bij het tweede deel van mijn werkhypothese vrees ik nu echter indertijd mijn eigen beweegredenen hineininterpretiert te hebben, hetgeen antropologisch een doodzonde is. Waar ik mij weer wel goed in vinden kon, was het in het tweede deel voorkomende Prins-bedelknaap-motief (wat voor soort menselijk wezen een ‘bedelknaap’ dan ook maar was: lager dan straatjongen bestond voor mij zelfs in de crisisjaren niet - althans werd door mij in mijn sociale positie niet gepercipieerd). Pietje Bell ontmoet een jongetje van echt rijke mensen in een groot huis met een tuin, een hoogst persoonlijk toegevoegde gouvernante, in grote hoeveelheid over de vloer verspreid liggend ongebruikt speelgoed en een wenkbrauwen optrekkende maar gehoorzame huisknecht. Aangezien in mijn eigen omgeving voor een vierpersoonsgezin op een bovenhuis slechts drie vrouw personeel aanwezig was, waarvan één ‘kindermeisje’ (één rang daarboven had je een ‘juf’, maar daar waren wij te arm voor), welk personeel ingevolge instructies van mijn ouders eerder mij commandeerde dan andersom en waar speelgoed, weliswaar abundant aanwezig, in een afgesloten kast verbleef (behalve het meest afgetrapte) om daaruit slechts bij tijd en wijle onder toezicht ten gebruike te worden gesteld, was het geschilderde beeld van overvloed ook voor mij volstrekt overtuigend. Het opmerkelijke echter is natuurlijk dat bij enige nadere beschouwing het aanvankelijk zo aantrekkelijk lijkende rijke leven aan Pietje Bell in het geheel niet zo begerenswaardig voorkomt. Voor de uitgelezen spijzen heeft hij de smaak niet ontwikkeld; hij wordt afgeschrikt door de talloze dwangbuizen die op hoger maatschappelijk niveau aan jongetjes plegen te worden aangelegd: het blijkbaar als onontkoombaar en als vanzelfsprekend aanvaarden van gezag van een gouvernante, een - onder meer door het personeel - tot in de details gecontroleerd of te controleren gedrag, gedwongen muzieklessen en al dergelijke zaken meer. Alle voor Pietje Bell belangrijke refertepunten - rumoerige scholen met grote klassen, buurtgenoten pesten, op sleperskarren meerijden en niet opgemerkt worden - ontbreken, en het is duidelijk dat een dergelijk leven niet leefbaar is. Opmerkelijk was dat ik mij in de afwijzing van dit jonkerlijke leventje zeer wel vinden kon, alleen maar omdat het zo ver boven mijn eigen welstandsgrens geschilderd was, hoewel in werkelijkheid alle geschilderde nadelen ook voor mijzelf onverkort aanwezig waren - terwijl anderzijds als reeds opgemerkt, het leven en de ‘vrijheid’ van Pietje Bell voor mij geen enkel punt van maar zelfs te overwegen verleiding vormden. Het is maar moeilijk een leven met zo'n totaal ander referentiekader en aanverwante waardesystemen op levenswaardheid in te schatten.
Een ander voorbeeld van de voetangels en klemmen op de weg bij het bestuderen van mensen zoals zij zijn en niet zoals wij denken dat zij zijn. In de jaren vijftig mocht ik bij mijn goed roomskatholieke hospes en hospita op de zojuist door hen aangeschafte t.v. naar de kroning van Paus Johannes xxiii kijken. Het bekende plechtige beeld van de traditionele gewaden, draagstoel en tiara, wierookvat slingerende jongetjes en Gregoriaans gezang. Na deze indrukwekkende plechtigheid schakelde het programma over naar een in die tijd vrijwel obligaat wekelijks documentairetje over ‘ons’ Nieuw-Guinea. Onderwerp was dit maal het huwelijk van een bergstamzoon met een laagvlaktedochter van enig sociaal niveau; en getooid met paradijsvogelveren en palmbladen torsend met ongetwijfeld inlandse heerlijkheden, danste men onder het uitstoten van allerlei woeste kreten zwaaiend en heup- | |
[pagina 210]
| |
wiegend de heuvels af. Een merkwaardige confrontatie met deze stenen-tijdperk-primitieven in onze eeuw van atoomenergie en ruimtevaart (zoals dit toen nog heette). Mijn hospes en hospita zaten dan ook geboeid te kijken, totdat ik zei ‘Nu ja, een processie’. Men kan immers toch moeilijk volhouden dat beweging, klederdracht en vocale uitingen als bij een processie enig verband vertonen met ons dagelijks leven of, door de afwijking daarvan, ook maar enigerlei wijze indrukwekkend zouden zijn anders dan door de betekenis die wij aan dergelijke opvoeringen geven.
Een laatste voorbeeld: per vliegende schotel observeert een intelligentie van de planeet Jocundus uit Alpha Centauri het aardse leven. Bij terugkomst op de thuisbasis brengt hij rapport uit, waarbij hem onder meer naar de godsdiensten wordt gevraagd. Hij beschrijft hoe over een zeer groot verspreidingsgebied een godsdienst wordt aangetroffen waarin een grote rol wordt gespeeld door een God de Vader, diens Zoon, een Heilige Geest, een Moedermaagd, een unieke profeet en een Satan, met dan vervolgens in twee rangen aartsengelen en gewone engelen, verder nog demonen en vervolgens diegenen die als mens na hun dood in twee rangen van heiligen en zaligen tot halfgoden zijn benoemd en als zodanig vaak een specifieke portefeuille beheren, waar altijd een beroep en een bepaalde ziekte onder ressorteren. Het meest opmerkelijke, aldus de Jocunder, is, dat de aanhangers van deze godsdienst tevens menen monotheïst te zijn, wat alleen verklaard kan worden uit het feit dat zij om overigens niet vermelde redenen van mening zijn, dat monotheïsme meerwaardig is boven andere godsdiensten. Wanneer dit provocerend voorkomt, geeft dit alleen maar aan dat mijn voorbeeld een groter graad van penibiliteit heeft bereikt. Wanneer men vindt dat hierboven sprake is van een ongeoorloofd dooreenhalen, van zelfs totaal dooreenhalen van christendom en islam, van katholicisme en protestantisme enzovoort - dan zal de Jocunder tegenwerpen dat dit allemaal scherpslijperijen zijn, waar immers allen het erover eens zijn - anders dan bij voorbeeld boeddhisten of indianen - een en dezelfde oppergod te erkennen onder weliswaar verschillende namen als Allah, Adonai of Jehova, maar dat dit niet verschilt van de Zeus in het Grieks, die bij de Romeinen Jupiter heette; dat trouwens de hele Olympus toch óók niet anders is dan een door epigonen vervaardigd cosmopolitisch en syncretistisch bouwsel van aanvankelijk meer locaal gebonden enkele goden. Maar volgens op zijn minst de gegevens van de volkstelling zal een overweldigende meerderheid met dít rapport van de Jocunder géén genoegen nemen, en zo zij de macht ertoe heeft, inspraak eisen en alle door hem gesignaleerde tegenstrijdigheid in geharnaste exegese recht willen zetten. Wat dan vreemd blijft, is dat wij echter op onze beurt ons blijven verbazen over de tegenstrijdigheid in opvattingen en gedrag van bij voorbeeld ‘regendansende’ Bosjesmannen. Toen antropologen na het afsluiten van zo'n ritueel wolken zagen opkomen, gevolgd door regen en vervolgens de Bosjesmannen ondervroegen of zij meenden dat hun gedans dit fenomeen had teweeggebracht, werden zij weggehoond.Ga naar eind4. Regendansen is iets dat nu eenmaal gedaan moet worden - een ‘mos’, zoals wij in mijn studententijd plachten te zeggen: ‘altijd geweest’ - en wanneer iets dat waarschijnlijk niet baat, in ieder geval ook niet schaadt, beslist uiteraard de ‘norm’ over het voortzetten van dergelijke activiteiten.
Het is dus duidelijk naïef om als antropoloog een andere cultuur met de begrippenstelsels en waardesystemen van de eigen cultuur te benaderen, en een van de hoofdproblemen voor culturele antropologie is nu juist dat een belangrijk deel van die begrippen- en waardenconglomeraten zo volstrekt impliciet - zo vanzelfsprekend zijn in ons doen en laten, dat het | |
[pagina 211]
| |
erg moeilijk is dergelijke versluierde vooroordelen op het spoor te komen. Maar met die vooroordelen kun je niet verwachten het doen en laten, de ideeën, het daarmee verbonden mens- en wereldbeeld op inhoud en/of betekenis daarvan voor de betrokkenen te doorgronden. En uiteraard is het evenzeer onmogelijk om al dat soort zaken voor zover die deze diverse typen van samenleven mogelijk maken of in stand houden of functionaliteit te waarderen. Ik ga hier voorbij aan de overigens bijzonder belangwekkende wetenschapstheoretische finesses van probleemstelling in de culturele antropologie om methoden te ontwerpen die de bedoelde gevaren van gekleurde brillen bij het onderzoek zouden kunnen ondervangen.Ga naar eind5. Om het simpel te stellen, luidt het antwoord, dat men het beste dan maar eenvouding in zo'n cultuur kan duiken, dat men zelf het leven van de te bestuderen groep gaat leiden om aldus via een ‘expérience vecue’ inzicht in structuur, symbolen, waarden enzovoort van die groep te verkrijgen. Uiteraard blijft het daarbij toch zaak, om, gedachtig aan het doel van deze sprong in het vreemde om naast dat ‘eigen’ maken van dat vreemde, toch ook het in de eigen contreien ontwikkelde wetenschappelijk interpretatie-kader bij de waarneming te handhaven. Een wat schizoïde situatie, waarin de meest volstrekte betrokkenheid enerzijds en evenveel afstand anderzijds met elkaar verzoend moeten worden. Voor het zover was keek men dus echter met huiverende verwondering naar de vreemde primitieven - de ‘wilden’ - zoals dat zo passend heette; zonder beschaving en gevangen in angstig makend bijgeloof, magie en al dergelijke zaken meer. Bijgeloof, ritueel en magie waren natuurlijk iets geheel anders dan het sacrale en religieuze dat stand hield of zelfs behoorde bij een samenleving die voortdurend nog in toeneming van beschaving en wetenschap voortschreed. Zendelingen en missionarissen waren even overtuigd van de enige zinnige waarheid van de eigen beschaving en religie als iedere stam van wilden voor zichzelf van de hunne.Ga naar eind6. Maar ook de gewone burger had dat soort opinies waarin waardeoordelen als feiten werden uitgedost - men leze er, voor zover nodig Robinson Crusoë nog maar eens op na. En waar wetenschappers-specialisten zo rond het fin de siècle zich van dergelijke ‘paradigmata’ meer en meer los begonnen te maken, brengt dat nog geenszins mee dat vandaag de dag de ‘gewone burger’ en ook vele academici van andere vakdisciplines al tot een beter inzicht zouden zijn gekomen. Een aardige weg om dit soort zaken te demonstreren en toegankelijk te maken is bewandeld door P.E. de Josselin de Jong, die in zijn Anthropologische interpretatie van culturen de Westeuropese samenleving laat beschrijven door en ‘met de ogen van’ een Bororo Indiaan uit Brazilië.Ga naar eind7.
Ik onderbreek deze antropologische benaderingsvragen nu even om eerst een beschouwing in te vlechten over het eigenlijke probleemveld van ‘misdaad’ en ‘straf’. Uit historisch en sociologisch onderzoek is voldoende duidelijk - hoewel misschien minder algemeen bekend - geworden dat er de nodige variatie bestaat bij het invullen van het begrip ‘misdaad’. Hoewel zelfs tussen Westeuropese landen daar al verschillen voor te noemen zijn, beperk ik mij nu hier maar tot ons eigen verleden, waar gedrag strafbaar was dat onverminderd is doorgegaan maar nu anders gewaardeerd wordt. Ik noem daarvoor het zich bezighouden met zogenaamde occulte zaken als wichelroedelopen, waarzeggerij, magnetiseren en acupunctuur en veel andere zaken meer, waarin wij ook onverminderd geloven maar die alleen niet meer met de kwalificatie ‘hekserij of tovenarij’ in een delictsomschrijving in enige wet strafbaar zijn verklaard. Hetzelfde valt op te merken met betrekking tot het uitlenen van geld tegen rente of incest (mits door ouders en kinderen dan wel broers en zusters de leeftijdsgrenzen van 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht maar in acht genomen worden). Ten opzichte | |
[pagina 212]
| |
van een meer recent verleden kan dienstweigering genoemd worden naast bij voorbeeld het adverteren van voorbehoedsmiddelen, of overspel. Daar staat tegenover dat veel gedragingen die vroeger voor goed zakenmanschap werden gehouden thans via de Wet Economische Delicten als kartelvorming of oneerlijke concurrentie zijn strafbaar verklaard, hetgeen eveneens opgaat voor particulier wapenbezit, het gebruik en bezit van stoffen die daartoe als verdovende middelen zijn aangemerkt of het zonder diens instemming ontslaan van een werknemer. Het zijn maar enkele voorbeelden - meer aan historische diepte dan aan geografische breedte ontleend, en eigenlijk overbodig omdat ‘iedereen’ zich er wel van bewust is dat de opvattingen over het aldus ‘invullen’ van het misdaadbegrip nogal kunnen variëren. Maar men neemt wel aan dat ongeacht die verschuivingen in invulling van het begrip misdaad, dat begrip op zichzelf in alle culturen en perioden wel degelijk aanwezig is. In die zin dat misdaad, wat dat dan ook mag zijn, in alle streken, zeden en tijden wordt beschouwd als overtreding van gestelde gedragsregels door tot slechtheid en recalcitrantie geneigde mensen. En voorts dat even universeel daarom met straf en strafrechtspleging daarin wordt voorzien. Het één vloeit dusdanig uit het ander voort, dat men op het eerste gezicht met één theorie over menselijk gedrag te maken heeft. Maar in deze opinie treft men dus in feite twee theorieën aan, in de zin dat deze zich voor toetsing zouden lenen. De eerste betreft een vooronderstelling omtrent menselijk gedrag en motivatie daarvan, inhoudende dat er nu eenmaal door kwade impulsen gemotiveerde mensen zijn (echte criminelen) die goed onderscheiden moeten worden van de groep waarbij de aldus ontstane impulsen bij uitzondering als uit ziekte ontstaan te verklaren zijn. De mate van aanwezigheid van die impulsen wordt mede bepaald aan de hand van dusgenaamde verzachtende (casu quo verzwarende) omstandigheden, waaruit althans voor een gedeelte dat gedrag eveneens verklaarbaar zou zijn voortgevloeid. Verklaren van misdadig gedrag is dan het reduceren tot de kwade impulsen daarvan. De op het ogenblik van beëindiging van de verklaringsmethodiek alsdan gevonden resterende kwade impulsen wijzen dan aan in hoeverre mensen met dergelijke impulsen door met name daarop gerichte straffen in toom gehouden moeten worden (hetzij door bedreiging ermee of toepassing ervan) of geëlimineerd. In de tweede theorie wordt dus verondersteld dat strafrechtspleging, zoals we die als een zelfstandige tak van het juridisch bedrijf en wetenschap kennen, daadwerkelijk een universele reactie op als ongewenst bevonden gedrag is. Als prototype van dergelijk gedrag geldt dan veelal ‘moord’ (er pleegt dan weinig gedifferentieerd te worden in de diverse modaliteiten van levensberoving), en, in wat mindere mate, diefstal.
De eerste theorie blijkt reeds aanstonds op systematische gronden in de letterlijke zin van het woord on-zin-nig. Zolang men gedrag probeert te verklaren kan men op een veelvoud van factoren stuiten die tot het stellen ervan hebben bijgedragen en navenant op een overeenkomstig veelvoud van reactiemogelijkheden om dergelijk gedrag tegen te gaan. Komt men echter uit bij dergelijke ‘kwade impulsen’ - dan immers ook door niets meer verklaarbaar - dan spreekt men zich uit over zaken waarover, zo zij al zouden bestaan, de erdoor gedrevene geen enkele macht zelfs maar zou kunnen bezitten. Terwijl dienovereenkomstig deze gedrevene in dit opzicht tevens volstrekt immuun voor welke beïnvloeding dan ook zou zijn. Hetgeen dan uiteraard ook weer voor alle (toekomstige) andere gedrevenen geldt. Dat deze onzinnigheid niet aanstonds duidelijk is, komt onder meer doordat versluierd wordt dat de bijbehorende begrippen misdaad, schuld en straf in feite alle drie op dit ene postulaat berusten, en dan ook alleen in | |
[pagina 213]
| |
wederzijdse afhankelijkheid gedefinieerd kunnen worden. Men pleegt echter bij kritische analyse slechts één van deze begrippen onder de loep te nemen bij pogingen dat begrip te voorzien van een moderner, meer in de op dat moment aanvaarde wetenschappelijke kaders passende lading. Door het buiten beschouwing laten van de verbonden twee andere begrippen verdwijnt echter het genoemde postulaatskarakter uit het vizier.Ga naar eind8. De tweede theorie blijkt bij onderzoek zelfs voor de Westeuropese geschiedenis al onjuist. Van ‘strafrechtspleging’ in een ‘publiekrechtelijke’ zin is in de eerste eeuwen van onze jaartelling geen sprake. De nog geenszins gecentraliseerde samenlevingsverbanden zijn ongecompliceerd en overzichtelijk zonder structuren van standen of klassen. Hoewel bij disputen en conflicten tussen in principe standgelijken wel geweldspleging gebezigd wordt is een expliciet legitimerend kader daar niet aan verbonden. De conflicten zijn ook van betrekkelijk eenvoudige aard; in een dusdanig ongecompliceerde samenleving kan ook met slechts weinige te stellen gedragsregels worden volstaan. Bovendien kan in een dergelijke overzichtelijke samenleving ook een niet-gewelddadige sociale controle voor het naleven van bestaande regels zeer effectief zijn.
Maar bij de ontwikkeling van de samenlevingsverbanden in West-Europa komt een proces op gang waarbij gaandeweg zich een maatschappelijke werkzaamheid vormt die leidt tot wat vandaag de dag strafrechtspleging is. Bij dit proces zou ik drie aspecten willen onderscheiden. In de eerste plaats het aspect van wat daadwerkelijk plaatsvindt op basis van de socio-economische verhoudingen en machtsvorming, in de tweede plaats het rationaliseren daarvan in termen van rechtvaardiging van de daaraan verbonden geweldpleging die zonder een dergelijke rechtvaardiging zelf in de verdachtenbank zou staan. En in de derde plaats, vooral sinds het einde van de achttiende eeuw, de ‘verwetenschappelijking’ van deze rechtvaardiging, die vóórdien min of meer vanzelfsprekend werd verankerd in een algemeen aanvaard godsdienstig kader. In dit proces wordt ontstaan van beide genoemde theorieën en hun ineenvloeiing zichtbaar. Het spreekt vanzelf dat ik deze schets, waarin de genoemde aspecten in hun wisselwerking aan de orde komen, zeer vluchtig moet houden. Maar ik meen dat daarbij juist de meer kenmerkende trekken worden belicht. Een van de eerste relevante wijzigingen is het ontstaan van verschillende standen bij de ontwikkeling van het feodale systeem in de middeleeuwen. Daarnaast en daarna een schaalvergroting en toenemende gecompliceerdheid van samenlevingsvormen door het ontstaan van steden; een ontwikkeling naar nog weer grotere bestuurseenheden als ‘staten’ of ‘rijken’, waarbij sterkere centralisatie van bestuur over die grotere eenheden door de betrokken bestuurders gaandeweg wordt afgedwongen. In dat stadium blijven allerlei privé-conflicten - vooral voor zover die bestaan tussen standgenoten - toch nog vooralsnog een zaak van min of meer gewelddadige eigenrichting, zij het meer en meer aan een afgedwongen arbitrage onderworpen. Dit kan zelfs nog in de veertiende en vijftiende eeuw het geval zijn bij conflicten tussen burgers in een stedelijke samenleving. Belangrijker in de daaraan nog voorafgaande periode is voor een centraal gezag, dat zich als zodanig geldend zoekt te maken, de zorg om het handhaven van een daartoe afgekondigde vrede. Waarbij het erom gaat om de hogere standen, die hun conflicten alsdan op grotere schaal met privélegertjes nog via eigenrichting plegen te beslechten, in de hand te krijgen. Laat staan indien dergelijke ridders met dergelijke hulptroepen al dan niet vermeende rechten tegen dat centraal bestuur zoeken te beschermen. Men kan hier spreken van een gaandeweg criminaliseren van wat door betrokkenen als oorlogen wordt gezien op een voet die niet ongelijk is aan wat negentiende- en twintigste-eeuwse koloniale besturen ondernemen tegen | |
[pagina 214]
| |
wat dan als ‘stammenoorlogen’ buiten de wet gesteld wordt.Ga naar eind9. Voor zover bestuurders zich met betrekking tot conflicten tussen burgers in steden die niet over gewapende aanhang beschikken bij gewelddadige beslechting van hun conflicten, nog slechts marginaal bemoeien, blijken zij echter wel oog te krijgen voor bepaalde activiteiten en gedragingen van die burgers die wel als expliciete aantasting van het overheidsgezag beoordeeld worden. Omdat er nog nauwelijks of geen scheiding van kerk en staat heeft plaatsgevonden, zijn dat vooral ketterij, hekserij en sodomie (als een soort symptoom van de eerstgenoemde categorieën) en de overeenkomstige meer wereldlijke vormen van verraad en majesteitsschennis.Ga naar eind10. In een maatschappelijke ordening waar godslastering, majesteitsschennis en hoogverraad zozeer in elkaars verlengde liggen kan ook vrij expliciet de mening postvatten dat wat de ‘overheid’ doet en regelt per definitie ‘het goede’ beoogt en nastreeft en dat alle overtreders van de door die overheid gestelde regels dus het kwaad beogen. Het meest onvervalst vindt men deze gedachtengang in de heksenprocessen - die pas werkelijk die naam, als typisch (west)Europees verschijnsel verdienen, als zij verankerd zijn in het geloof van een wereldwijde samenzwering van Satan plus menselijke bondgenoten tegen Gods schepping en de daaruit voortvloeiende enige ware beschaving en orde. De eerder genoemde ‘verwetenschappelijking’ is dan mijns inziens een tweede elementaire wijziging die zich in de periode van de Verlichting rondom de strafrechtspleging voltrekt. Als hier relevant noem ik als belangrijkste aspecten het geloof dat met ‘de Rede’ alles uit te leggen en te verklaren is en dat ook alle menselijk gedrag in principe daardoor is geinspireerd. Voorts dat systematisering van alle voorhanden zijnde kennis tot een afgeronde alles omvattende wetenschap zou leiden, en ten slotte dat de menselijke en maatschappijgeschiedenis een voortdurende ‘vooruitgang’ te zien geeft. Filosofen gaan zich nu eerst recht met systematische ordening - en dus ook ‘theorievorming’ - van en met betrekking tot de gegevens van het strafrechtsplegingsbedrijf bezighouden, waarbij tevens het expliciet theocratische element, voor zover aanwezig, in het seculariseringsproces ontmanteld wordt. Voor hekserij, ketterij en sodomie is geen plaats meer. Maar de verburgerlijking van het seculariserings- en (Franse) revolutieproces laat impliciet het aan strafrechtspleging ten grondslag liggende dualistische karakter (hiervoor genoemd bij de heksenprocessen) intact. De samenleving wordt gezien als de ‘rechtsorde’ van de door rede en goede zeden geleide ordelievende burger - evenzeer als voorheen de schepping Gods - en wel juist op grond van de immer door de ‘Rede’ geleide revolutionaire grondslagen gepostuleerd als niet eens discutabel ‘goed’. Een orde die zich geconfronteerd ziet met dan als vanzelfsprekend ‘zedeloze schenders’ van genoemde rechtsorde. In de alomvattende theorievorming van de filosofen wordt dit gedachtengoed nu expliciet gespreid over alle de ‘orde’ aantastende gedragingen die daarvoor tevoren in ‘alles’ omvattende regels in een wetboek precies zijn beschreven en opgenomen. Het ‘echte’ strafrechtsperspectiefkomt voor het eerst in deze systematisch onderbouwde en op alle ‘misdaden’ (in het Wetboek als zodanig opgenomen en benoemde gedragingen) betrekking hebbende ordening tot stand. Hoewel ‘strafrecht’ als zelfstandig hoofdvak in de afdeling publiekrecht toch weer iets later, als uitvloeisel van het voorgaande, op onze universiteiten geïntroduceerd wordt. Natuurlijk voltrekt deze ontwikkeling in ‘theorievorming’ rondom het strafrechtplegingsbedrijf zich niet zonder wisselwerking met tal van aspecten van de socio-economische en socio-culturele infrastructuur. Hij paste goed bij de sterk via handel - en later ook industrie - opgekomen machtspositie van de burgerstand met bijbehorende ideologieën als het (negentiende-eeuwse) liberalisme. Een an- | |
[pagina 215]
| |
der aanrakingspunt is te vinden in de in de achttiende eeuw reeds aangevangen toename van bureaucratisering van de organen die zich met strafrechtspleging bezighouden. En dan is er niet te vergeten het proces van professionalisering in de (straf)rechtspraak. De arbitrages als deel van een bestuurstaak in oude tijden leidden via periodieke of ad-hoc functies bij de strafrechtspleging tenslotte tot de totale aan academische opleidingseisen verbonden fulltime functie van de (straf)rechter.
Zo is min of meer langs deze weg ‘strafrechtspleging’ als antwoord op ‘misdaad’ tot een niet meer kwestieus gestelde vanzelfsprekendheid in onze huidige samenleving geworden - ongeacht wat psychiatrische en sociologiserende stoplappen die bij ontstaan en ontwikkeling van deze wetenschappen er zo hier en daar door zogenaamde ‘scholen’ op aangebracht zijn.Ga naar eind11. De negentiende- en twintigste-eeuwers vonden deze ontwikkeling, in het kader van het vooruitgangsgeloof, een aanwinst, een bereiken van een superieur niveau. Alles wat men aan interventie waarnam in historische diepte dan wel geografische breedte werd neerbuigend geïnterpreteerd als een ‘ontluiken’ van strafrechtspleging bij samenlevingen die nog niet zo goed door hadden waar zij mee bezig waren, en waar het eigenlijk om ging. Op grond van de bereikte kennis in diverse relevante takken van wetenschap zou zeker heden ten dage de vraag echter juist anders moeten luiden. Namelijk: hoe ‘realistisch’ is het om wat in feite interpersoonlijke en maatschappelijke conflicten en problemen zijn, in dit ‘strafrechtelijk model’ te percipiëren en te conceptualiseren? In hoeverre verhinderen de aan dat ‘model’ nu eenmaal inherente theorieën omtrent menselijk gedrag de achtergronden van conflictscheppend gedrag daadwerkelijk te onderzoeken? Heeft deze conceptualiseringsvorm op enigerlei wijze bijgedragen tot conflictbeheersing en/of regulering of, voor mijn part, is ‘criminaliteit’ er ‘gunstig’ door beïnvloed? Zelfs tallozen die hetzij wetenschappelijk, hetzij actief bij het strafrechtsplegingsveld betrokken zijn geven te kennen dat zij niet werkelijk menen dat ‘het straffen’ tegen ‘de misdaad’ ‘helpt’ of zelfs maar de gestrafte ‘misdadigers’ ‘verbetert’. Maar ook al deze personen zullen onverminderd hun activiteiten onveranderd voortzetten met het beroep op het feit ‘dat er geen alternatief is’. Wel, denken of handelen wij anders dan de eerder genoemde regendansende Bosjesmannen? Ik kom aldus terug op het punt dat ik hiervoor onderbroken heb om deze excursie door de strafrechtsplegings-geschiedenis in te vlechten. Er was straks sprake van onze aanvankelijke gevoelens van culturele verhevenheid ten opzichte van de ‘primitieve magie’ die wij elders waarnamen. Wij zagen dat met name de culturele antropologie dergelijke naïeve waarneming wel te boven gekomen is ten aanzien van de duidelijkste gevallen van zogenaamde ‘magie’ in andere culturen. Maar intussen zien wij ons hier nu juist geconfronteerd met het tegendeel: het onderkennen dat bij strafrechtspleging in onze eigen samenleving een activiteit geïncorporeerd is die wij overal elders direct geringschattend met het woord magie zouden betitelen. Noch de effectiviteit, noch de ambivalente attitude met betrekking daartoe, noch ook ten slotte het desniettemin voortzetten van deze strafrechtsplegings-activiteiten verschillen wezenlijk van wat bij de Bosjesmannen terzake van regendansen werd geconstateerd.Ga naar eind12.
Het wordt tijd om tot conclusies te komen - met name terzake van de inhoud van het onderwijs in ‘strafrecht’ zoals dat aan instellingen van wetenschappelijk onderwijs gegeven zou moeten worden. Enerzijds is het vereist - al was het maar vanwege de aan de doctoraalgraad verbonden effectus civilis - dat men het begrippenkader, de taal, of hoe | |
[pagina 216]
| |
men het ook maar noemen wil dat vandaag de dag in het strafrechtsplegingsbedrijf gehanteerd en relevant geacht wordt, leert kennen en ermee leert werken. Anderzijds wijst de praktijk uit dat een dergelijk leerproces in belangrijke mate tot gevolg heeft - onder meer op grond van het verschijnsel dat onder de naam ‘cognitieve dissonantie’ bekend is - dat ontvankelijkheid voor buiten dat model aanwezige en wetenschappelijk op zijn minst essentiëler informatie wordt geblokkeerd.Ga naar eind13. Docenten doen er dus misschien het beste aan met studenten het strafrechtsysteem te benaderen zoals een antropoloog een Wisselmeerstam zou benaderen. Zij moeten hun de taal en het begrippenapparaat en de daaraan ontleende zin- en betekenisgeving leren kennen en hanteren, dusdanig dat zijzelf ook in die wereld kunnen handelen en functioneren. Maar tegelijkertijd moeten zij er zorg voor dragen dat de studenten zich bovenal bewust blijven van het feit dat zij met deze kennisverwerving slechts een techniek in handen hebben voor het benaderen van deelwerkelijkheid. Terwijl daarbij juist het uitgangspunt verankerd is in een probleemstelling vanuit een geheel anders gefundeerde en veel meer omvattende wetenschappelijke werkzaamheid. |
|