| |
| |
| |
Willem Otterspeer
De droom van de liefde Marguerite Yourcenar als alchemiste
De notedop is de internationale bergplaats van essenties. In een notedop, nutshell of nuce stoppen schrijvers vaak zonder zich daar zelf van bewust te zijn de wintervoorraad van hun schrijverschap. De coquille de noix van Marguerite Yourcenar bevindt zich in Les Songes et les Sorts, een boekje dat ze in 1938 schreef. Vóór die tijd had ze er vaak aan gedacht een boek met persoonlijke herinneringen te schrijven, maar ze had het plan laten varen omdat ‘alleen de sterkste ziel of misschien de hardste het zonder leugens zou kunnen uitvoeren’. Daarom beschrijft ze haar dromen, die regelmatig in haar slaap terugkeren en daarom een hogere zeggingskracht hebben: ‘Ik heb vooral belangstelling wanneer de droom het noodlot tot uitdrukking brengt.’ Eén van die dromen - l'amour et les bandelettes de lin - heeft inderdaad een wonderlijke betekenis voor het leven en werk van Yourcenar. Ze bevindt zich in een kamer, in bed bij de man van wie ze houdt, gevangen ‘in dat beven van een gehypnotiseerd dier, dat zich van een verliefde vrouw meester maakt’. Opeens ziet ze dat haar geliefde niet ‘gekleed’ is, maar gewikkeld in ontelbare zwachtels, als een soort mummie. En op al die linnen bandjes staan zwarte en dicht op elkaar geschreven tekens, ‘als de tekens van een toverboek’. Terwijl de man zich van zijn banden ontdoet, zich uitkleedt, krijgt hij een ‘goddelijke vorm en naaktheid’. ‘Hij legt zich naast mij neer met de onverschilligheid waarmee een vermoeid man zich uitstrekt op een bed; ik druk tussen mijn armen, tussen mijn knieën dat lichaam dat ik meer bemin dan God, dat belangrijker is dan mijn eigen leven en de onuitsprekelijke overmaat van mijn geluk maakt me wakker, hetgeen ongetwijfeld de enige manier is om in een droom flauw te vallen.’ Het magische van deze droom, de ontcijfering van het toverboek van het lichaam,
de extase, dit alles maakt Marguerite Yourcenar tot een volbloed alchemiste, die wellicht de retort verruild heeft voor de pen, maar die zelf de inzet is van een schrijven dat zuivering, dat eenwording nastreeft.
De kunst van de alchemie is bijna zo oud als de menselijke beschaving zelf. In de Renaissance, het bloeitijdperk van de westerse alchemie, grepen de alchemisten in hun pogen onedele metalen als koper en lood tot goud en zilver te veredelen, in hun zoeken naar het universele medicijn, het panacee, terug op de kunde der Arabieren in Spanje en Italië, die zelf bij de Grieken in de leer geweest waren, die het op hun beurt weer op Egyptische bodem hadden leren beoefenen. Zo ontstond - dormiens vigila - een onontwarbare kluwen van vooral religieuze draden, Isis en Osiris, Serapis en Sol Invictus, Hermetische doctrines, Gnosis, Orfische speculaties en Eleusische mysteriën. Uiteindelijk maakte dit alles van de alchemie een mystiek die van de verbetering van metaal naar alomvattende kennis, van de genezing van het lichaam naar de reiniging der ziel overging.
In zijn Rede over de menselijke waardigheid herleidt Pico della Mirandola, groot humanist en hermetisch filosoof, de glorie van de mens tot
| |
| |
zijn veranderbaarheid. De mens kan vegeteren als een plant, razen als een beest, dansen als een ster, redeneren als een engel en hij kan allen te boven gaan door zich terug te trekken in het verborgen centrum van zijn geest, waar hij de eenzame duisternis van God kan ontmoeten. Juist in dit kameleontische ligt het geheim van de mens: hoe gevarieerder zijn ervaring is, hoe meer zal hij zien dat alle menselijke ervaringen in elkaar vertaalbaar zijn; alle weerspiegelen zij het Ene, waarvan ze aspecten vertegenwoordigen.
Een van de meest duistere en tegelijk aantrekkelijke regels van het mystieke denken is dat het geheel opgeslagen ligt in het deel, dat het Ene inherent is aan het Vele. Alles is anders, van elkaar onderscheiden, individueel. Tegelijk is alles hetzelfde, uiteindelijk Eén. Alles is met elkaar in tegenspraak en juist daarin schuilt het geheim van de eenduidigheid, van de harmonie. De dwaze Dionysius raast niet alleen, zijn razernij reinigt en troost. De muziek van Apollo inspireert tot poëtische razernij én poëtische maat. Minerva, de godin der vrede, draagt bij voorkeur wapenrusting en Mars, de god van de oorlog, wordt verliefd op de godin der liefde.
Deze Venus is ook de schutspatrones van de renaissance-alchemisten, mét haar zoon Amor. ‘Amor nodus perpetuus et copula mundi’, zegt Ficino, collega van Pico, ‘de liefde is de eeuwige knoop en band van de wereld’. En om die liefde worden geen doekjes gewonden: liefde is voluptas, wellust, zinnelijkheid. Kennis, het doel van zijn brandend streven, is voor de alchemist niet hoger dan genot. Komt uit het samenzijn van Venus en Mars de dochter Harmonia voort, tevens geeft het een verklaring waarom het sterven gezien wordt als het bemind worden door een god. Uit deze combinatie van liefde en dood ontstaat ten slotte het bekende renaissance adagium festina lente, haast je langzaam, verbeeld in het kind met de baard, zinnebeeld van de rijpheid.
Voor Ficino valt de knoop van de liefde uiteen in de drie Gratiën, Pulchritudo Amor, Voluptas. Wat oorspronkelijk het beeld was voor geven, ontvangen en terugschenken, wordt in de Renaissance omgevormd tot liefde die in schoonheid begint en in zinnelijkheid eindigt. Deze drie Gratiën geven de drie stadia weer van het alchemistisch werk.
In de alchemie wordt de liefde voorgesteld als een brandend vuur en de drie stadia zijn etappes van vurige liefde, het zwarte werk of nigredo, het witte of albedo en het rode of rubedo. De aansporing van de alchemie, solve et coagula, ontbind en strem, maak los, maak vast, is in de eerste plaats een losmaken van jezelf, het verlies van je identiteit. In het witte werk is er dan de ascetische puurheid van de acceptatie, van de dienstbaarheid. Het rode werk is de eenheid van de toewijding met de lichamelijke exstase, de triomfantelijke eenheid van geest en zinnen.
Ondanks het feit dat ze daar in 1938 zo tegen opzag, is Yourcenar begonnen met het schrijven van haar herinneringen. De eerste twee delen - al verschenen onder de titel Souvenirs Pieux (1972) en Archives du Nord (1977) - zijn gewijd aan haar moeder en haar vader en beider voorgeslachten. Het zijn boeken die hun aanvang nemen in ‘de nacht van de tijd’, waarin het landschap, het decor van haar personages, gevormd wordt, om via de niet veel minder duistere middeleeuwen de eerste historische inslag te weven in een vooral mythische schering, de voorhistorie, de eeuwigheid. Ze schrijft dit Labyrinth du Monde, titel van de hele onderneming, als een waar alchemiste: ‘Ik geloof dat alles van zeer ver komt. De hele mensheid en alle leven gaan door ons heen en als ze niet de weg genomen hebben van een geslacht en van het speciale milieu van onze jeugd, rest er niets dan het toeval te midden van al onze toevalligheden.’ Ook haar methode is kenmerkend, het is ‘de simpelste, de beste, namelijk de aandacht die een leegte in je schept, om alleen het object te beschouwen of de herinnering die van belang is’.
Het derde, nog ongeschreven deel zal over
| |
| |
haarzelf gaan, onder de titel Quoi? L'éternité. Van de eeuwigheid die haar voorafgaat tot de eeuwigheid waarop haar leven uitgeeft, is slechts een stap, een reuzenstap overigens, genomen in een aantal kunstwerken van weergaloze schoonheid, een magische stap vooral, met de kunst als literaire alchemie en de liefde als werkzame stof, splijtstof, bindmiddel.
Het meisje dat op 8 juni 1903 in Brussel geboren werd als Marguerite de Crayencour, was sociaal gezien een geprivilegeerd kind. Zij zou dat blijven. ‘Ze heeft, tot op het moment waarop ik deze regels schrijf, nooit kou of honger geleden, ze is tot nog toe niet gemarteld, ze heeft op zeven of hoogstens acht jaar na niet voor haar brood hoeven te werken in de monotone en alledaagse zin van dat woord. ... Ze zal nauwelijks belemmerd worden, zoals zovele vrouwen wel en nog steeds, door haar vrouw zijn, misschien omdat het idee niet bij haar opgekomen is dat ze daardoor belemmerd zou moeten zijn.’
Ondanks een zekere eenzaamheid groeit ze op in een sfeer die ze omschrijft als een vaag geluk. De afwezigheid van mensen, die voor het kind als het ware een aandachtspunt geweest zouden kunnen zijn, liet het ‘open’ voor indrukken van de buitenwereld. Het platteland, de natuur en de mensen erin, de fundamentele eenvoud die ze er zag, de zee met zijn hypnotische werking, de stad, die ‘de droom van de geschiedenis’ is. De enige figuur die vaag maar met toenemende intensiteit een rol speelt is haar vader. Ze beschrijft hem als ‘een avonturier, die houdt van de schone letteren en leert van het leven’, als de minnaarkrijger Henri Maximilien uit haar roman L'Oeuvre au Noir. Hij neemt een belangrijk deel van haar opvoeding ter hand, leert haar Latijn en Grieks, laat haar lezen. Al snel wordt hij ‘een oudere man’, niet haar vader meer maar Michel, met wie men onder het wandelen over Griekse filosofie of Shakespeare spreekt. Hij brengt haar het gevoel voor mystiek bij, dat voor haar het belang van haar jeugd is, ‘een capaciteit tot deelname, die in wezen religieus is in de ware zin van dat woord, verbinding.’
Ze reist veel, eerst met haar vader, als deze in 1927 sterft alleen, naar Italië, Zwitserland, Oostenrijk, Griekenland. Getroffen door de crisis berekent ze dat haar vermogen haar tot 1939 zal brengen en legt zich er bij neer: daarna zal ze wel verder zien. In dat jaar neemt ze de uitnodiging aan van haar vriendin Grace Frick om een paar maanden in de Verenigde Staten te komen logeren. De oorlog breekt uit en ze blijft in Amerika. Ze voorziet in haar levensonderhoud door les te geven. In 1942 vestigt ze zich op het eiland Mount Desert, waar ze nu nog woont.
Marguerite Yourcenar heeft in de essaybundel Sous bénéfice d'inventaire een karakteristiek van haar eigen werk gegeven. In deze bundel uit 1962 brengt ze een aantal portretten bijeen van zogenaamde moderne klassieken, mensen zoals Thomas Mann, Kaváfis, Piranesi, Selma Lagerlöf, kunstenaars waarvan het werk zowel blijvend als actueel is, ‘een werk waarin realiteit, allegorie en mythe zich met elkaar vermengen’, een werk ook gedragen door de weigering scheiding aan te brengen tussen lichaam en ziel, de sensibele wereld en de intellegibele wereld, materie en God. Piranesi roept niet alleen met zijn gravures het wezen van Rome op. Yourcenar haalt een oude legende naar voren, volgens welke Piranesi zijn vrouw ontmoet zou hebben op de verlaten ruïnes van het Forum, waar hij op een avond zat te tekenen. ‘Als de anekdote authentiek is, heeft die hartstochtelijke dromer zich wel moeten voorstellen in het bezit te zijn van de Magna Tellus zelf, van de Godin Rome, geïncarneerd in het stevige lichaam van een jonge, eenvoudige vrouw.’ Het lijdt geen twijfel of Yourcenar heeft in deze moderne klassieken haar eigen werk benoemd.
Alexis ou le Traité du Vain Combat is haar eerste roman, uit 1929. Hij handelt over de geboorte van een musicus, of liever, over kunst als lichamelijkheid. Alexis is ‘anders’, de eeuwige an- | |
| |
dere, de homofiel die zijn geaardheid niet kan accepteren. Het is niet zo dat Alexis een afkeer heeft voor het lichamelijke, hij hecht alleen ‘een bijna ziekelijk belang aan fysieke puurheid’. Hij zegt: ‘De ziel leek me vaak slechts de adem van het lichaam.’ Evenals zijn lichaam, mijdt hij de liefde. ‘Er zijn te veel deugden voor nodig om er toe in staat te zijn.’ De muziek was steeds het enige antwoord op zijn twijfels. Ze gaf weliswaar geen duidelijke antwoorden, vergemakkelijkte niet zijn denken, maar ‘ze vergemakkelijkte het dromen, de vaagste dromen’. Tijdens zijn huwelijk zwijgt de muziek. Het samenzijn met zijn vrouw is droogte, stilte. Pas als hij op een avond de aantrekkingskracht van de muziek niet kan weerstaan, hervindt hij in de muziek, in de handen die haar voortbrengen, zijn lichaam. De roman is de afscheidsbrief aan zijn vrouw.
Vijf jaar later, in 1934, verschijnt Le Dernier de Rêve. Het is in eerste instantie het verhaal van de aanslag op Mussolini, in het elfde jaar van de dictatuur. De schrijver Carlo Stevo is gearresteerd voor anti-fascistische praktijken, wellicht op aangifte van zijn dromenjongen Massimo. Massimo houdt van Marcella, Marcella houdt van Carlo en deze tovercirkel brengt met enige logica Carlo in de gevangenis en Marcello tot haar wanhopige aanslag. Het boek is verder de beschrijving van een aantal verschillende mensen, de arme hoer Lina Chiari, de medicus en realist Allessandro Sarto, de schilder Charles Roux et tutti quanti, in eenzelfde tijd, in eenzelfde stad, ogenschijnlijk slechts door het toeval in de vorm van een muntje van tien lire, betaalmiddel, gift of vondst, verbonden. Wat hen in wezen bijeenhoudt is het eeuwige Rome, hetzelfde als van Piranesi, ‘die onpersoonlijke, niet menselijke wereld, opener en geheimer dan die van de mensen, die hen omgeeft en tegelijk deel heeft aan verschillende categorieën van de tijd’. De nacht van Rome neemt alles in zich op. In de musea vult hij de zalen met de meesterwerken, de Hermafrodiet, de Venus van Anadyomenus, de Stervende Gladiator, beelden die hun namen zonder schroom aan de helden van de roman kunnen schenken. Heel Rome is in de ban van de nacht. ‘Straten lang, van hoog tot laag in de zwarte huizen, stapelen de slapers zich op als doden in de catacomben, echtlieden slapen met in hun klamme lichamen de levenden van morgen, de opstandigen, de gelatenen, de gewelddadigen en slimmeriken, de heiligen, zotten, martelaars.’ ‘De andere morgen vindt een gemeentearbeider het tien lire muntje terug, in de Trevifontein, koopt er twee liter wijn voor en drinkt zich ‘gelukkig als een dode’.
Met Alexis en Rome, het individuele en het algemene, zijn de ingrediënten voor het alchemistisch werk gegeven. Rest de werkzame stof, de liefde.
In 1936 publiceert Yourcenar Feux, ‘produit d'une crise passionel’, een aantal lyrische prozastukken rond meestal mythische figuren uit de oudheid, verbonden of gescheiden door dagboekachtige aantekeningen of aforismen. De titel van het boek is ontleend aan de beroemde liefdesbekentenis, die Racine Pyrrhus in de mond geeft aan Andromache: ‘verbrand door meer vuren dan ik aanstak’, en die achter de wanhopige geliefde ‘de immense omhelzing van Troje’ laat zien. Zo bezingt Yourcenar ‘de totale liefde, die zich aan zijn slachtoffer oplegt tegelijk als een ziekte en als een roeping,... aanstootgevend soms, maar niettemin doortrokken van een mystieke deugd.’ In de ogen van Yourcenar is de liefde ‘een tovenaar, hij kent de geheimen. ... De liefde weet, zij onteijfert het vlees. ... Met gesloten ogen liefhebben is liefhebben als een blinde. Liefhebben met open ogen is wellicht liefhebben als een dwaas; het is hartstochtelijk accepteren.’
In Yourcenars eerste poging tot alchemie, de roman Le Coup de Grâce uit 1939, is de liefde vooral onderzocht in haar afwezigheid. Een vrouw biedt zich aan, een man weigert, dat schijnt het verhaal te zijn. Het boek omvat de bekentenis van Eric von Lhomond, soldaat en
| |
| |
homofiel, voor hij zich, na in bijna alle fascistische bewegingen van het Interbellum gevochten te hebben, in zijn eigen degen werpt. Eric ‘bekent’ nooit ergens in geloofd te hebben, ook in de zaken waarvoor hij zijn leven waagde. Er was maar een vast punt in zijn bestaan, ‘een knoop, een hart’, en dat was Conrad de Reval, met wie hij op een landgoed in Kratovice, even over de Pruisische grens, opgroeide. In Conrad herkende hij ‘dat vermogen aan niets te hechten, alles te waarderen, alles te minachten’, met Conrad, de zachte, de onverschillige, was Kratovice ‘een kalm soort paradijs, zonder verbod, zonder slang’. Dan moet Eric in Duitsland zijn dienstplicht gaan vervullen en verliest hij Conrad uit het oog. Pas als hij, vechtend in het vrijkorps van een zekere Baron von Wirtz tegen de Bolsjewieken in Estland optrekt komt hij hem weer tegen. Ingekwartierd op het oude landgoed, is het of beider leven stilgestaan had: ‘Alles in hem schonk me een absoluut vertrouwen’, zegt Eric, ‘hij was de ideale oorlogsmakker, zoals hij de ideale jeugdvriend was.’ Maar op het landgoed woont ook de zuster van Conrad, Sophie, mooi en vol minachting, en zo ontmoeten twee mensen elkaar die gescheiden hadden moeten blijven. Sophie is in de chaos van de oorlog door een soldaat verkracht en zelfs ‘de lichtste verdenking van begeerte’ is haar een kwetsuur. Zij gedraagt en kleedt zich als een man en Eric ziet in haar slechts ‘de broer van haar broer’. Zo krijgt de tragedie zijn logica. Juist de kameraadschappelijke afstand die Eric in acht neemt, de weigering haar als vrouw te zien, doen in Sophie de liefde ontbranden. En de ontdekking van die liefde bevestigt Eric, tot zijn grote verbazing, juist in zijn ijdelheid als man. Tussen hen ontstaat ‘de intimiteit van slachtoffer en beul’. In het begin lijkt Eric te winnen, in het wegstoten van ‘die
verrukkelijke zachtheid, die zich als een vrucht gelijkelijk aan de mond en aan het mes aanbiedt’. Hij weert haar van zich, vertelt haar van zijn hoeren. Zij bedrinkt zich, wordt ziek, laat 's nachts de luiken open en het licht aan als om een bombardement uit te lokken. In haar wanhoop offert ze zelfs ‘dat diepste, wezenlijker nog dan eigenliefde: de duistere achting van een lichaam voor zichzelf’, ze geeft zich aan een kapitein van een ander korps. Even overweegt Eric de strijd te staken, zich aan haar over te geven, maar hij beheerst zich: ‘Na enkele weken van teleurstelling of waanzin zou mijn onmisbare en wanhopige ondeugd weer bezit van me genomen hebben; en die ondeugd, wat men er ook van mag denken, is niet zozeer de liefde voor jongens alswel de eenzaamheid.’
Sophie vertrekt en hij houdt haar niet tegen. In een van de aangrijpendste scènes van het boek luistert Eric naar Conrad, die met zijn rug naar het raam zit te werken, terwijl hij door dat raam ziet hoe een klein figuurtje, tegen een achtergrond van sneeuw, modder en een grijze hemel, haar dood tegemoet loopt.
Pas na de tweede wereldoorlog zal Yourcenar volledig haar alchemistisch werk ten uitvoer brengen. Door een constante aandacht, met één voet in de eruditie, met de ander in de magie, ‘in die sympathieke magie die bestaat in het in gedachten overbrengen van jezelf naar het innerlijk van de ander’, zal ze zich vereenzelvigen met een Romeins keizer en een renaissance medicus. Terwijl ze zich door Hadrianus, door Zeno ‘in bezit laat nemen’, ‘in het totaal tot zwijgen laten brengen van ideeen, in het tabula rasa maken van alles’, voltrekt ze aan zichzelf hetgeen haar personages volvoeren.
In 1951 publiceert ze Mémoires d'Hadrien, de roman die haar bekend zal maken. De keizer is ziek. Zijn lichaam, zijn trouwe compagnon, ‘die zekere vriend’, die hij beter kent dan zijn geest, is een beest aan het worden dat hem zal verslinden. Hij herinnert zich de kracht van zijn lichaam, zijn soberheid. Maat houden was hem een wellust, al moest er voor de liefde een uitzondering gemaakt worden. ‘Van al onze spelen is de liefde de enige die de geest in hevige beroering dreigt te brengen, de enige
| |
| |
ook, waarbij de speler zich noodzakelijkerwijs overgeeft aan de razernij van het lichaam. Het is niet nodig dat een drinker afstand doet van zijn redelijkheid, maar de minnaar die redelijk blijft is zichzelf ontrouw.’ Hij is ervan overtuigd dat in de liefde lichaam en geest ongescheiden deel hebben, al is zijn klemtoon kenmerkend: de liefde alleen lichamelijk maken is een belediging van het vlees, ‘dat instrument van spieren, bloed en huid, die rode wolk waar de geest het weerlicht van is’. Hij heeft zelfs overwogen om op basis van de erotiek een kentheorie te formuleren, ‘een theorie van het contact, waarin het geheim en de waardigheid van de ander precies daarin zouden bestaan mij het steunpunt van een andere wereld te bieden’.
De roman is een brief van de keizer aan zijn opvolger, Marcus Aurelius, waarin hij het menselijk bestaan wil evalueren. Er zouden hem daarbij drie middelen ter beschikking staan. Twee daarvan zijn ontoereikend: boeken hebben hem niet geholpen want dichters schilderen een geïdealiseerde wereld, filosofen een uitgekristalliseerde en historici een gesystematiseerde wereld. Observatie van mensen leidt slechts tot constatering van de menselijke kwaadaardigheid. Alleen de bestudering van jezelf is weliswaar ‘de moeilijkste, gevaarlijkste, maar ook de vruchtbaarste methode’. Als goed alchemist werpt Hadrianus zichzelf in de smeltkroes en begint het verhaal van zijn leven.
Het is een leven dat hem van Spanje, een uithoek van het Romeinse Rijk, tot het centrum van het keizerschap zal brengen, voor een keizerscarrière van grote schoonheid. Hadrianus heeft, zoals het geld dat hij in omloop brengt zegt, de wereld gestabiliseerd; hij heeft de economie van zijn rijk hersteld, de bestaansbronnen ontwikkeld, de Romeinse vrede bewerkstelligd, voor wellicht een halve eeuw. En niet alleen de materie van zijn rijk gaat hem ter harte, hij voelt zich ook verantwoordelijk ‘voor de schoonheid van de wereld’. Hij bouwt bibliotheken, ‘openbare voorraadzolders, reserves tegen de winter van de geest’, die hij voelt aankomen.
In dit succesvolle leven zit eigenlijk maar een breuk. Op een rondreis door Klein-Azië ontmoet de keizer Antinous, een Griekse jongen, ‘een jonge hond, een hazewind’. ‘Ik ben,’ zegt Hadrianus, ‘maar een keer absoluut meester geweest en van maar een wezen.’ Antinous wordt het beeld van zijn geluk, maar ook hier heerst het maatgevoel van de keizer. De jongen, die de passie ziet doven tot gewoonte en vrezend weggeschoven te worden in de rijen der afgedankte favorieten, pleegt zelfmoord. Hadrianus beschuldigt zichzelf: ‘Ik was de enige die kon weten hoeveel bitterheid er op de bodem van het zoete rust, wat voor wanhoop zich verbergt in zelfverloochening, wat voor haat zich mengt met liefde.’ En of hij het rijk nu vol zet met Antinousbeelden, een stad met zijn naam bouwt, een godsdienst aan hem wijdt, hij heeft gefaald, hij is zichzelf ontrouw geweest.
Aan het eind van zijn leven pakken de wolken zich samen boven zijn rijk. De joden zijn een groot probleem, dat in bloed wordt opgelost. ‘Alles moet nog gedaan’, lijst na lijst blijft onafgemaakt, de domeinen in Afrika, de openbare scholen, de handelswetgeving, ambtelijke willekeur, rituele kindermoorden. Het enige dat hem eigenlijk nog rest, is de beslissing over zijn eigen dood. Op zijn laatste munten laat hij patientia slaan, geduld, en een gematigd optimisme doortrekt zijn lucide wanhoop. Hadrianus aanvaart zijn dood in die volkomen acceptatie van het leven zoals het is, in die totale dienstbaarheid die het witte werk van de alchemist is. ‘De wanorde overwint, maar van tijd tot tijd de orde ook. Tussen twee perioden van oorlog zal opnieuw de vrede zich vestigen, woorden als vrijheid, menselijkheid, rechtvaardigheid, zullen hier en daar de zin hervinden die we hun gegeven hebben. Onze boeken zullen niet allemaal vergaan, men zal onze gebroken beelden herstellen. ... Sommigen zullen denken, voelen en werken als wij. Ik durf te rekenen op die voortzetters,
| |
| |
op onregelmatige intervallen over de eeuwen, op die intermitterende onsterfelijkheid. ... Laten we de dood binnengaan met open ogen.’
In 1968 bracht Yourcenar L'Oeuvre au Noir uit, waarschijnlijk haar laatste roman, in elk geval de indrukwekkendste die ze schreef. En een waar alle thema's van haar werk in terugkeren, in de meest letterlijke zin. Genoemd naar het moeilijkste van de alchemistische stadia, het opgeven van wat zo vurig is gezocht, bereikt de hoofdpersoon het witte werk, aanschouwt zelfs het rode.
Zeno, onwettig kind van een jonge, briljante prelaat bij Hilzonde Ligre, groeit op in het huis van de rijke koopman Henri Jus Ligre, in Brugge. Als bastaard en in het bezit van een ‘razernij tot kennis’ schijnt hij voorbereid voor een kerkelijke loopbaan. Maar al vroeg moet zijn leermeester vaststellen dat Zeno de vertroostingen van het geloof laat varen voor ‘kennis die direct van de dingen komt’, techniek en medicijnen. Hij verlaat het huis van Ligre op een peregrinatio al dan niet academica. Onderweg komt hij zijn neef tegen, Henri Maximilien Ligre, die er niets voor voelde koopman te worden. Het strijdgewoel trekt hem meer. ‘Het komt er op aan mens te zijn’, zegt hij tegen Zeno. ‘Wat mij betreft, meer dan mens’, antwoordt deze. Als zij scheiden en Henri Maximilien zegt dat er in Brugge nog steeds een meisje op Zeno wacht, dat van hem houdt, antwoordt de student: ‘Elders wacht nog een ander op me. Naar hem ga ik. Hic Zeno. Ikzelf.’
Hij trekt rond van de ene universiteit naar de andere, studeert en praktiseert medicijnen. In geruchten hangt de geur van verbod en magie rond zijn schouders. Van zijn hand verschijnt een geschrift over de werking van het hart, een minutieuze beschrijving van vaten en kleppen, van de aard van het bloed. Maar ook het boekje Aanduiding van de komende dingen draagt zijn naam. Als hij na jaren opnieuw zijn neef Henri Maximilien tegenkomt, ziet hij geen verschil meer in beider bezigheden. Vlucht en vermomming is het leven van een wetenschapper in de zestiende eeuw, wiens empirie de scholastiek, wiens theorie de theologie schaadt. ‘Krijgslisten, kapitein’, zegt Zeno, ‘wij leven er bij, zoals jullie in verschansingen en loopgraven.’ Met de kapitein deelt Zeno ook zijn lichamelijkheid. De dichters hebben volgens hem van de liefde een enorme leugen gemaakt: ‘wat ons ten deel valt schijnt altijd minder schoon dan die als monden verstrengelde rijmen. En toch, welke andere naam moeten we die vlam geven die als een phoenix uit zijn eigen as opstaat, die behoefte 's avonds terug te vinden het gezicht en het lichaam dat je 's morgens verliet? Want sommige lichamen, broer Henri, zijn verfrissend als water en je kunt je met recht afvragen waarom de brandendste lichamen het verfrissendst zijn’. Hij is op zoek naar die vreemde vertaling van het lichaam, die alleen de liefde kan geven. Evenals de sterren ons lot wel beïnvloeden maar niet beslissen, ‘even sterk en mysterieus regelt, gehoorzaam aan wetten ingewikkelder dan de onze, die rode ster ons leven, die in de nacht van lichaam klopt, opgehangen in zijn kooi van vlees en bot’.
Na twintig jaar rondzwerven strijkt Zeno weer neer in Brugge, begint een kleine artsenpraktijk onder de naam Sebastien Theus. Hij leeft er onopvallend, wendt zijn kennis aan voor rijk en arm, ketter of gelovige. En geeft zich over aan alchemistische bespiegelingen: ‘Solve et cogula. ... Hij wist wat dat afbreken van ideeen, die breuk in het diepste der dingen betekende. ... De proefneming die men gedacht had tot het laboratorium te kunnen beperken, had zich tot alles uitgestrekt. Volgde daaruit dat de volgende fasen van het alchemistisch avontuur meer waren dan dromen? En dat hij ook de ascetische zuiverheid zou kennen van de witte fase, vervolgens de gezamenlijke triomf van geest en zinnen die de rode fase kenmerkt?’ Zeno is geheel onkundig van het feit dat hij door de volkomen wegcijfering van zichzelf, zijn onbaatzuchtige houding als arts, het witte werk reeds binnengegaan is.
| |
| |
Hij besluit een Liber Singularis te beginnen, een boek waarin ‘hij nauwkeurig alles zou optekenen wat hij wist van een man, die hij zelf was’.
Dan komt de roerigheid der tijd ook zijn kamer binnen. Hij wordt gearresteerd op grond van vermeende contacten met een sekte die de christelijke liefde wat al te lichamelijk uitlegt, en ‘hij verbaasde iedereen door zijn ware naam te geven’. Reddingspogingen om hem van de brandstapel te redden wijst hij af, hij sterft door in zijn cel zijn aderen te openen. Zijn dood beleeft hij als een extase, als het bereiken van een volkomen vrijheid, waarin de cipier zijn vriend wordt, als die geestelijke en lichamelijke vrijheid, die elders met liefde omschreven werd. ‘De nacht was gevallen, zonder dat hij kon weten of dat in hemzelf was of in de cel: alles was nacht. Ook de nacht bewoog: de schaduwen weken om plaats te maken voor andere, afgrond op afgrond, donkere dichtheid op dichte donkerte. Maar het zwart, dat verschilt van dat wat men met de ogen ziet, trilde van kleuren, die te voorschijn kwamen uit dat wat om zo te zeggen hun afwezigheid was: het zwart werd bleekgroen, vervolgens zuiver wit; het bleke wit veranderde in rood goud zonder dat het oorspronkelijk zwart verloren ging, zoals het vuur der sterren en de noordelijke dageraad trillen in wat toch zwarte nacht is. Een ogenblik dat hem eeuwig scheen bonsde een scharlaken kogel in of buiten hem, bloedde uit op zee. Zoals de zomerzon in poolstreken scheen de schitterende bal te aarzelen, bijna onder te gaan, vervolgens op te stijgen, opgeslorpt te worden door een verblindende dag, die tegelijk nacht is.
Verder kan ook de schrijfster niet gaan in het einde van Zeno. Verder zou ze ook niet willen gaan. Evenals Zeno is ook zij inmiddels begonnen aan een Liber Singularis, een boek dat alles moet bevatten wat ze weet over een mens, zichzelf. Haar liefste spreuk is het Als ick kan van de gebroeders Van Eyck, haar grootste streven is dienstbaarheid. Haar laatste boek zal het vinden van de eeuwigheid beschrijven in haarzelf. Of ze het af zal maken? Eén ding is zeker, het zal geen gegevens verstrekken over het rode werk. Dat laat zich alleen in de dood ervaren en beschrijven hooguit in dromen, zoals ze dat gedaan heeft in Les Songes et les Sorts, duistere dromen van liefde. |
|