De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||
J.R. Evenhuis
| |||||
[pagina 122]
| |||||
ook goed zolang de zogenaamde seksuele revolutie niet militant werd. Nu werd de regeling plotseling met heel andere ogen bekeken. Die specifieke behandeling van mensen die in de bibliotheken erotische produkten wilden raadplegen, was dat in wezen niet voogdij?
In de jaren zestig was het in elk geval zo ver. Zo kreeg het British Museum een zware aanval te verduren omdat het liefhebbers van erotica ‘discrimineerde’. Het werd belachelijk gevonden dat die erotica niet doodgewoon als andere boeken in de befaamde gedrukte ‘general catalogue’ van de instelling voorkwamen en dus niet zonder meer door de gebruikers van de bibliotheek konden worden aangevraagd. Peter Fryer lanceerde in 1966 een soort manifest tegen de stand van zaken, onder een zeer civiel-klinkende titel: Private Case - Public Scandal. Dat was voor de ‘trustees’ van de instelling niet zo'n prettige boodschap. Immers zij waren er in de eerste plaats om een publiek belang te dienen. Daaraan hadden zij ook altijd koste wat het kost vastgehouden. Wie herinnerde zich bij voorbeeld niet wat voor een transformatorhuis van de wereldrevolutie het British Museum was geweest? Hadden Marx, Engels, Lenin en Trotzky niet allemaal doodrustig in de beroemde ‘reading room’ kunnen zitten om er hun ideologie uit te denken, althans van de intellectuele ballast te voorzien die haar aannemelijker moest maken? En nu zouden zij eensklaps in die publieke taak hebben gefaald? Niets is meer geschikt om Britse ‘trustees’ zich snel te laten afvragen of zij zich niet op de verkeerde weg bevinden. Hoe dan ook, de bibliotheek, al was zij dan verantwoordelijk voor een ongeschonden behoud van haar boekenbezit, en dus ook voor dat van de Private Case waar een zekere handel op loerde - uit enfers is altijd het meeste ontvreemd -, was het er na Fryers attaque mee eens dat het welslagen van de seksuele revolutie niet mocht stranden op het feit dat de erotica van de Private Case niet voor ‘het’ publiek beschikbaar waren. Om te beginnen zouden zij nu eens worden gecatalogiseerd. Dat was tot nu toe niet gebeurd, en dat was wellicht niet helemaal juist geweest. Niet dat daarmee ware literaire schatten werden verdonkeremaand. Dat wisten de bibliotheekbeambten die in de Private Case thuis waren geraakt wel beter. Dat pornografische spul stelde in wezen niet veel voor. Maar ja, het was er en op een algemene oriëntatie had het publiek toch misschien inderdaad recht. Daar wordt in het British Museum thans aan gewerkt. Maar naar het schijnt niet al te hard. Anders valt niet te begrijpen dat een outsider op eigen houtje aan zo'n catalogisering is begonnen, wat hij zeker niet gedaan zou hebben zonder de hoop daarmee eerder klaar te zijn dan de bibliotheekstaf zelf. Die outsider heeft de race nu ook inderdaad gewonnen.Ga naar eind1. Wat tussen twee haakjes de these van de ontoegankelijkheid van de Private Case, de basis van Peter Fryers met zoveel bombarie voorgedragen ‘public case’, niet erg bevestigt. Het moeten daar in het British Museum zeer schappelijke mensen zijn dat zij zich zo maar door iemand van buiten de loef laten afsteken.
In elk geval zou een erotica-verzamelaar als Ashbee hoogst verbaasd zijn geweest als men hem verteld had dat zijn verzameling nog eens de inzet van een soort culturele strijd zou worden. Hij beschouwde de zaak eenvoudig als een van meer hobby's die hij had. Programmatische waarde schreef hij er op geen enkele wijze aan toe. ‘Seksuele problemen’ wilde hij er ook nauwelijks mee naar voren brengen, afgezien van het algemene feit dat hij een Victoriaan is geweest. Een van die ‘other Victorians’ met pornografische interesse waarover Steven Marcus in 1966 zijn welbekende boek publiceerde. Wat bij de verzamelaars die tot deze categorie behoren in de eerste plaats opvalt is dat | |||||
[pagina 123]
| |||||
zij stuk voor stuk erg rijk waren. Ashbee heeft in zijn collectie een vermogen geïnvesteerd. Er waren in de negentiende eeuw in Europa (en later in Amerika) heel wat rijke lieden die een pornografieverzameling aanlegden. De markt was nog zeer beperkt en een handelaar die bij voorbeeld een oud exemplaar van de Sonetti Lussuriosi van Pietro Aretino kon aanbieden, met de platen die van Agostino Caracci heetten te stammen, kon er praktisch elke prijs voor vragen. En zoals nu terroristenwapens per diplomatieke post gaan, waren dat toen ‘vuile’ boeken en prenten. Pornografie was nog een zaak van de upper ten. Ashbee, een rijkgeworden handelsman, hoorde daar niet precies bij. Maar hij kon er evenveel geld als een goede aristocraat tegenaan gooien. Hoe dat zij, toen hij stierf was hij in het bezit van de waardevolste collectie die op dit terrein ooit door een particulier is aangelegd, onder andere naar de vaste overtuiging van een man die in onze eeuw in zijn voetstappen trad, hem in de zuivere massa van zijn collectie kon slaan, maar al niet meer beslag kon leggen op de unieke curiosa die Ashbee nog had weten te veroveren: de welbekende Amerikaanse seksuoloog dr. Alfred Kinsey. Maar al was het dan, op de keper beschouwd, geen censuur, de regeling kon toch wel zeer gemakkelijk als zodanig worden uitgelegd. In elk geval moest men wat meer moed hebben om in het British Museum naar een eroticum te vragen dan naar een incunabel. Bovendien was er het onloochenbare feit dat die erotica níet in de gedrukte ‘general catalogue’ van de bibliotheek voorkwamen, anders dan die incunabelen. Een verschil in de behandeling tussen de ene rariteit en de andere was er dus tóch. En inderdaad, die Private Case was ook niet voor niets ingesteld.
In de tweede helft van de vorige eeuw was er ineens een wijziging in de houding van de autoriteiten ten opzichte van zogenaamd scabreuze literatuur gekomen. Tot op dat moment had het niet veel uitgemaakt wat zich tussen de banden of de kaften van een eens uitgegeven publikatie bevond. Het waren allemaal boeken en dus van die dingen die in bibliotheken bewaard moesten worden. Zij mochten de gekste inhoud hebben, de grootste onzin prediken, voor de grote bibliotheken zoals die van het British Museum was dat geen reden om ze niet op te nemen. Nam een ziekenhuis ook niet alle zieken op? En op ziekenhuizen van de menselijke geest konden zulke boekenhuizen vaak aardig gaan lijken. Maar niemand die gezonde of niet zo gezonde mensen kon verbieden in de ene zowel als in de andere instelling zieke verwanten te komen opzoeken, tenzij het besmettingsgevaar al te groot was. Dat er van de erotica zo'n gevaar te duchten was geloofden nog in de eerste helft van de negentiende eeuw maar weinigen. Maar die eeuw werd, naarmate zij voortschreed, steeds penibeler op dat punt, en zo kwam het dan tot die inrichting van de welbekende ‘enfers’, waar bezoekers niet zonder meer toegelaten werden maar om zo te zeggen een briefje moesten overleggen waaruit bleek dat zij immuum voor de besmetting waren. In de praktijk kwam het erop neer dat het bibliotheekpersoneel besliste of zij met een erotomaan dan wel met een erotoloog te doen hadden. In het British Museum moet de nieuwe politiek omstreeks 1866 haar beslag hebben gekregen. Die grote erotoloog van de moderne tijd, G. Legman, laat de Private Case beginnen wanneer in dat jaar de collectie van een antiquaar, George Witt, wordt opgenomen waaruit erg hinderlijk steeds een fallus, zij het dan in effigie, naar voren sprong. Er werd besloten deze aanwinst niet meer te catalogiseren, maar en bloc weg te stoppen. Wie er wat van zien wilde moest zich als erotoloog legitimeren. De enfer van de Bibliothèque Nationale in Parijs is ongeveer in dezelfde tijd van start gegaan. Pascal Pia neemt in zijn standaardbi- | |||||
[pagina 124]
| |||||
bliografie daaroverGa naar eind2. aan dat de eerste pornografie die daar onderdak vond een zending van scabreuze boekjes van Belgische makelij was die door de Franse douane op weg naar klanten in Frankrijk werd onderschept.
De enfers zijn klein begonnen. De groei heeft ook hoofdzakelijk de vruchtbaarheid van de moderne pornografische industrie weerspiegeld. Oudere erotica, die al gecatalogiseerd stonden, bleven dat meestal. Zij werden ook niet in alle gevallen naar de enfers overgeheveld. Maar wel ging er nu automatisch naar toe wat er aan nieuwe specimina binnenkwam. De Parijse enfer telt nu circa 2000 titels, de Londense Private Case circa 3000 en de kb in Den Haag circa 500. Verreweg het meeste daarvan is twintigste-eeuws spul, overigens van een kwaliteit die het wel begrijpelijk maakt waarom de bibliotheekleidingen erg blij zijn met de politiek die nu zo'n honderd jaar bestaat. De produkten zijn soms nauwelijks het papier waard waarop zij anders gecatalogiseerd hadden moeten worden. Desondanks bleef bij dit alles een principiële vraag in de lucht hangen. In hoeverre was het juist dat iedereen in bibliotheken voor zijn interesses terecht kon en door de catalogus direct op het spoor van zijn wensen werd gezet, behalve de erotomaan? Waarom hield de tolerantie bij hem op en trad de bibliotheek, niet bang om de meest opruiende lectuur in de handen van mensen te geven die iets hadden tegen de eigen maatschappij die zulk vrij onderzoek überhaupt mogelijk maakte, alleen in zijn geval nog danig als voogd op? School er meer gevaar in personen die uit hun lectuur seksuele opwinding voor zichzelf putten? De zogenaamde seksuele revolutie van de jaren zestig en zeventig heeft de vraag aan de orde gesteld. Maar er is over gedebatteerd op een manier die onmiddellijk een andere grote vraag aan het oog onttrok, namelijk die naar de ontstaansgeschiedenis van die voogdij over erotica. Dat debat was een significatief voorbeeld van een modern debat dat volkomen scheef moest lopen omdat de gegevens van het debat niet tegen een goede achtergrond werden geplaatst. In het bijzonder werd het gekenmerkt door een grote historische amnesie ten aanzien van de premissen. Over deze dingen kan men niet praten zonder te weten wat in de Franse revolutie is voorgevallen.
Elke revolutie gaat met een soort beeldenstorm gepaard. Met de Franse revolutie was dat al niet anders. Zij ontwikkelde zich zelfs tot een prentenstorm. Hele bibliotheken gingen in vlammen op omdat zij ‘licentieuze’ boeken met aanstootgevende platen bevatten. Het was een bewijs van de liederlijkheid van het ancien régime. De revolutie had de deugd gebracht, en de pornografie moest verdwijnen. Het is wel wat anders gelopen. De democratie zou niet alleen haar kracht in heel andere motieven dan deugd en properheid gaan zoeken. Zij zou op een gegeven moment zelfs een strijd vóór de pornografie als een democratische beweging bij uitstek afficheren. Wij zijn daar getuigen van geweest. Maar dat was nog niet eens alles. Al die democraten die zich zo hadden ingespannen om de wereld zuiver te houden van het pornografische vuil dat volgens hen zo'n typisch produkt van een reactionaire periode was geweest, - al die brave democraten zouden het nog beleven dat zij zelf tot een ancien régime van onderdrukkers zouden worden gestempeld. Toch hadden zij, hoe kinderachtig zij vaak ook deden, op een manier het nadeel van al die porno beseft. De zaak had wel een paar politieke implicaties. Waar weliswaar de gemiddelde sensuele democratische burger geen notie meer van heeft, net zoals hij ook verder een consumptiemaatschappij geniet die voor hem geen enkel probleem vormt. (Van Adorno heeft hij nooit gehoord.) Maar die nu ten minste de feministes beginnen te verontrusten. ‘Porno, zelfs de niet gewelddadige, is schadelijk’ (Anja Meulenbelt). Het woord ‘deugdzaam’ gebruiken zij nog niet, en zullen zij uiteraard ook niet zo gemakkelijk gebruiken. | |||||
[pagina 125]
| |||||
Maar zij komen langzaam maar zeker weer op de golflengte en in het historische gezelschap van andere emancipatiebewegingen die wisten wat bij wat hoorde, en in het bijzonder bij elke gewenste verandering van verkeerde toestanden een goede portie deugd. Een revolutie die zich niet op ‘meer deugd’ beroepen heeft kennen we niet.
Tot een totaal andere sfeer zijn periodieke uitbarstingen van pornozucht te rekenen, met de daarmee gelieerde verlangens naar het ‘glas water’ van een vlotte copulatie dat een revolutionair als Lenin zo tegenstond. Zij hebben zich reeds voorgedaan in tijden die een rubricerend nageslacht zo graag met de term reactie heeft aangeduid. Het was precies ook vaak dát element dat een revolutie, zo niet liet ontstaan, in elk geval een extra motief gaf. Daarom is de zogenaamde seksuele revolutie alleen al uit historisch oogpunt, een belediging voor elk revolutiebegrip dat terminologisch een beetje zuiver is. Dan zou namelijk de ware Franse revolutie vóór 1789 hebben plaats gehad, want wanneer vroeger ooit een seksuele revolutie triomfen heeft gevierd, dan was het onder het Franse ancien régime. Het was ook toen dat de pornografie een hoogtepunt bereikte als nooit tevoren in de Europese ‘literatuurgeschiedenis’. De consumenten waren nog in de eerste plaats aristocraten, en hun lot geeft te denken. Aldous Huxley heeft in 1937 eens in een brief aan J.B. Priestley de vraag opgeworpen of er geen direct verband bestaat tussen deze monomanie en de politieke blunders die zij begingen. ‘The French aristocrat at the end of the ancien régime was not, perhaps, copulating more than the respectable bourgeois in a lower stratum of society; but the tradition of gallantry was such that he was undoubtedly giving much more attention to this matter. ...Consequently, since the amount of attention that can be given by any individual seems to be a limited quantity, he was unable to give adequate attention to other aspects of life.’ Daar zit een les in, ook voor gemiddeld sensuele moderne democraten. Maar beseffen zij nog enig verband tussen het een en het ander? Zij zijn geconditioneerd door een nieuwe, valse interpretatie van wat vrijheid is. Die hoeft niet veel meer te maken te hebben met wat vroeger die zaak pas constitueerde: civieke deugd op de basis van een eigen deugdzaam leven.
Honderd jaar na de Franse revolutie, die - hoe wreed en vernielzuchtig ook - de deugd op de troon had willen plaatsen, werd aldus een andere ‘revolutie’ actueel: die welke dat alles voor een morele voogdij hield waarvoor in een werkelijk vrije wereld geen plaats was. En niemand die erbij stil bleef staan dat de tegen de zeden van het ancien régime agerende Franse revolutie die voogdij had geïnaugureerd. Ja, eigentijdse ideologische verwarring ging meestal wel zo ver dat de ‘strijders’ voor de vrijheid van de pornografie zich op haar principes beriepen om de zaak goed dramatisch te kunnen maken. Een ware sansculottenbeweging kwam op gang om de mensen hun porno te verschaffen, en de twintigste eeuw was gelukkig althans in dit opzicht weer in de achttiende eeuw te kunnen gaan leven, met het verschil dat nu iedereen kon genieten van wat toen een plezier van de hogere standen was. Daartussen lag dan de negentiende eeuw die het probleem van de scabreuze literatuur anders had willen aanpakken, namelijk door haar te isoleren en weg te stoppen. Het mislukte omdat de verse democraten van die eeuw naïef hadden aangenomen dat het produceren en consumeren van zulke literatuur aan een verkeerd, lichtzinnig en reactionair politiek stelsel te wijten was. Zij geloofden oprecht dat een beter stelsel de lust om er kennis van te nemen zou uitroeien. Daarop was ook de gedachte gebaseerd om bij bibliotheken zogenaamde enfers in te richten, waar die literatuur nog slechts voor cultuurhistorische doeleinden zou worden bijeengebracht. | |||||
[pagina 126]
| |||||
Vraagt men tegenwoordig een pornografisch sansculot naar de motieven van hen die hem ‘onderdrukt’ hebben, dan zal hij wel het laatst op de gedachte komen dat vrijheid, gelijkheid en broederschap daar iets mee te maken zouden kunnen hebben. Hij zal iets van ‘feodale voogdij’ of iets dergelijks mompelen. Maar de eerste die porno heeft willen wegstoppen, zodat bijna niemand er meer mee geconfronteerd zou worden, was geen feodalist of andere duisterling. Dat was een overtuigde Franse revolutionair. De Parijse revolutionairen die Frankrijk aan een nieuwe properheid wilden helpen genoten de porno-auto-da-fe's van hun prentenstorm bovenmate. Maar er zaten ook enigen onder wie deze zaak te ver ging. En een daarvan was de (voormalige) abbé Grégoire, die in de Conventie de voornaamste woordvoerder van de revolutionaire cultuurpolitiek werd. Hij pleitte ervoor dat die pornografische boeken in plaats van verbrand geregistreerd werden en op een geschikte plaats bij elkaar gebracht. Een ‘filosoof’ zou er later zeer interessante conclusies uit kunnen trekken, over de ondergegane minderwaardige cultuur. Maar hoe de geschandaliseerde boekenverbranders in de Franse provincie tot zulke consideratie voor historisch en moralistisch onderzoek te overreden? De abbé Grégoire deed zijn best. Zo schreef hij een prachtige brief aan vernielzuchtige aanhangers van de revolutie in het district Saint-Dizier, waarin hij enerzijds hun strijd voor de deugd prees. Hij noemde ze zelfs ‘delicaat’. Anderzijds hadden zij iets wezenlijks toch niet bedacht. Het ancien régime zou eens door een Franse Tacitus beschreven worden. En wat moest daarvan terecht komen als de man zijn materiaal niet meer kon vinden? ‘Toen Tacitus de zeden van de Romeinen onder Nero schetste las hij Petronius.’ Eén zin uit die brief van de abbé Grégoire uit 1794 verdient in zijn geheel geciteerd te worden, omdat hij profetisch was en precies aanduidde hoe een nieuw tijdperk met pornografie zou omgaan. ‘Il ne serait pas impossible,’ aldus de abbé, ‘qu'on finit par donner à ces ouvrages, dans les bibliothèques, la même place qu'aux poisons, aux monstruosités, aux productions bizarres et singulières dans les cabinets d'histoire naturelle.’ Dit werd het program van de ontluikende democratie: pornografie wegstoppen in de gifkasten van openbare bibliotheken, in hun enfers, om te verhinderen dat het deugdzame publiek er kennis van kon nemen. Slechts ‘filosofen’ zouden daar toegang krijgen. Om de kwalijke zeden van tijden te bestuderen die, dacht men hoopvol, tot het verleden waren gaan behoren.
Over die enfers moeten dus direct twee misverstanden uit de wereld worden geholpen.
De ‘filosofen’ hebben zich over de medewerking van de administratie van de enfers dan ook nooit te beklagen gehad. Zij konden daarin net zo veel grasduinen als zij wilden. Zij konden ook allerlei aantekeningen maken. Ja, zij kregen zelfs permissie voor zichzelf en andere ‘filosofen’ complete bibliografieën samen te stellen over wat zij daar vonden. Slechts over twee hindernissen moesten zij heenstappen. In de eerste plaats over hun eigen gêne om zich in dit studieterrein te verdiepen. En in de tweede plaats moesten zij zich | |||||
[pagina 127]
| |||||
min of meer als een Tacitus in spe te kennen geven wanneer zij zich bij een enfer presenteerden. Het reglement in de Bibliothèque Nationale luidde (en luidt) bij voorbeeld: ‘Les ouvrages licencieux classés sous la côte “Enfer” ne peuvent être communiqués que sur demande écrite au conservateur, indiquant les raisons invoqués pour leur consultation.’ Dat was geschikt om sommigen af te schrikken die het verschil tussen erotomaan en erotoloog, zeer essentieel in dit verband, niet goed wisten te beredeneren. Maar voor ware filosofen was er geen vuiltje aan de hemel, of liever aan de hel. De geschiedenis van de bibliografie van het bestand van de Parijse enfer bewijst het. De conservators die in de loop der tijden over die enfer zijn gegaan hadden misschien zelf ook een bibliografie van dat materiaal kunnen samenstellen. Dat hebben zij echter nooit willen doen, en het is zeer de vraag of dat luiheid of gebrek aan fondsen is geweest. Het was meer een kwestie van ‘politiek’. Want zou er een officiële catalogus van de inhoud van de enfer gekomen zijn, dan zou het op den duur moeilijk zijn geworden zo'n catalogus van de catalogus van de bibliotheek als zodanig gescheiden te houden. Het was dus beter er maar helemaal niet aan te beginnen. Men kon nooit weten wat voor een rare conservator op een goede dag zou kunnen besluiten die twee catalogi door elkaar te hutsen. En de Franse revolutie mocht dan elk jaar een jaar meer verleden worden, aan die idee van een nieuwe deugdzaamheid, die de vrije beschikbaarheid van pornografie verbood, hielden negentiende-eeuwse Franse regeringen des te meer vast naar gelang de republikeinse gedachte veld won. Daarom is de eigenlijke geschiedenis van de enfer pas met de Derde republiek (1871-1940) begonnen. De keizerlijke en monarchale regimes die Frankrijk voordien kende lieten zich aan deze zaak niets gelegen liggen. Hoe streng zij soms ook waren, in deugdzaamheid op zichzelf zagen zij, anders dan de republikeinen van toen, geen politieke waarde. Een goede wegwijzer is de negentiende-eeuwse Grand Dictionnaire Universel van Larousse. Pas in 1870 weet deze te melden dat het begrip enfer de ronde doet en pas in 1877 is de encyclopedie ervan op de hoogte dat er in de Bibliothèque Nationale nu echt zo'n afdeling bestaat ‘die nooit voor het publiek geopend is’. Een ‘recueil de tous les dévergondages luxurieux de la plume et du crayon’. Daarmee kwam ook het tweede aspect van zo'n enfer, zoals door de abbé Grégoire voor het eerst ontworpen, pas na 1871 aan de orde: zijn toegankelijkheid voor ‘filosofen’. Daar was in theorie dus niets tegen, en ook in de praktijk hebben conservators van de Bibliothèque Nationale tijdens de Derde Republiek het eigenlijk dolgraag gezien dat de enfer er niet helemaal verlaten bijlag, maar dat hij bezoek van zulke mensen kreeg. In het bijzonder heetten zij gasten met bibliografische neigingen welkom. Een officiële catalogus mocht om principiële redenen dan uitgesloten zijn, dat betekende niet dat ook zij de zin van een registratie (voor gebruik onder ‘filosofen’) niet zouden inzien. Het moest Tacitus worden mogelijk gemaakt zijn Petronius te vinden. En zij méenden dat.
Erotomanen hebben ons de organisatie van enfers als toppunt van obscurantisme weten voor te stellen. Laten we eens zien wat een onwraakbaar getuige en groot erotoloog van deze instellingen zegt. De beste bibliografie over de enfer van de Bibliothèque Nationale in Parijs is afkomstig van de veelzijdige journalist-literator Pascal Pia, de vriend van Du Perron. Zij verscheen in 1978, in een oplaag van 900 exemplaren. Tweehonderd jaar na de Franse revolutie kan er dus nog steeds van worden uitgegaan dat het aantal mensen dat zich voor de inhoud van een enfer interesseert niet al te groot is. Men hoort dat wel eens anders. Wat bij die bibliografie van Pascal Pia echter in de eerste plaats treft is dat de samensteller, honnête als hij was, geen enkele poging | |||||
[pagina 128]
| |||||
heeft gedaan om een mythe over de enfer te continueren. Daarin bestaande dat het zo bijzonder moeilijk zou zijn daarin door te dringen. Pascal Pia bewijst integendeel dat de hele raison d'être van de enfer is dat er wel degelijk studiosi komen. Zijn de enfers er om gewaagde literatuur achter te houden? Niets daarvan, zegt Pascal Pia. ‘C'est au contraire parce que l'étude des ouvrages licencieux peut être utile que les pouvoirs publics ont prescrit l'affectation, à la Bibliothèque Nationale, d'un exemplaire au moins des imprimés saisis et poursuivis, qui ne lui seraient pas parvenus par la voie du dépôt légal.’ Helaas heeft een soort romantiek ervoor gezorgd om de dingen net anders voor te stellen dan zij zijn. Toen nog nauwelijks een ‘filosoof’ behoefte gevoelde om in de enfer een kijkje te gaan nemen waren de geruchten er al dat de toegang zo bezwaarlijk was. Het was in feite alleen een kwestie van moed. Wie het daaraan niet ontbrak was welkom. Een van de eersten die er zich niet voor geneerde een habitué van de enfer te worden was de dichter Guillaume Apollinaire, en daarmee zijn we al aan de vooravond van de eerste wereldoorlog. Van hem stamt ook de eerste bibliografie.Ga naar eind3. Er werd hem geen enkele hinderpaal in de weg gelegd. Het was ook goed dat hij er twee handlangers bijhaalde om allerlei leuks te noteren. Maar niet zo leuk, vooral niet voor het personeel van de bibliotheek dat hem op zijn wenken bediende, was dat Apollinaire, eenmaal klaar met zijn werk, een reeks leugens in de wereld zette over de omstandigheden waaronder hij had gerechercheerd, met zichzelf in de heroïsche rol van de man die onder de neus van vervaarlijke cerberussen de ‘geheimen’ van de enfer had weten te stelen. De mythe van de ontoegankelijke enfer werd daar zeer door aangewakkerd. Verder gaf hij, waarschijnlijk niet zonder opzet, een volkomen fantastische voorstelling van de wordingsgeschiedenis van de enfer. Deze had volgens hem zijn ontstaan te danken aan een obscurantistische ingreep van Napoleon, die, toen hij eerste consul geworden was, Frankrijk weer naar de katholieke religie terug had willen loodsen. En diens inspiratie daarbij zou de Vaticaanse bibliotheek zijn geweest, waar al zo'n enfer bestond. Dit had Apollinaire uit de duim gezogen. Maar het maakte de enfer tot het instrument van een geestelijke tirannie en het was zeer geschikt om zijn pornografische interesses op een hoger plan te plaatsen. Hij streed nu tegelijk voor geestelijke vrijheid. De goede abbé Grégoire moet zich toen in zijn graf hebben omgedraaid. Met de principes van de Franse revolutie hebben de Fransen nadien genoeg gemarchandeerd. In 1913, toen Apollinaire, Fumet en Perceau hun catalogus van de enfer lieten verschijnen, stond één van die principes echter nog overeind: een Franse republiek wilde nog steeds ‘deugdzaam’ zijn. En nu werd de enfer, als een van de middelen daartoe, van een uitvinding van brave republikeinen zowaar omgetoverd in een apparaat van geestelijke onderdrukking. Pascal Pia, die zijn werk in de enfer wat nauwkeuriger heeft verricht en daar jaren en nog eens jaren aan heeft besteed, was er de man niet naar om nu erg verontwaardigd te doen over alle ‘poëtische licenties’ zoals hij zegt, die Apollinaire zich bij zijn zogenaamde bibliografie gepermitteerd heeft. Dat hebben anderen intussen met de grootste animo gedaan. Zoals G. Legman, die Apollinaire in het Engels een ‘smooth intellectual fake’ en in het Frans een ‘rastaquouère’ heeft genoemd. (Volgens mijn argotwoordenboek een ‘avonturier d'origine équivoque venu à Paris pour faire le plus souvent des dupes’, dus erger kan men deze onwettig geboren Pools-Parijse dichter wel niet beledigen). Pascal Pia hield gelukkig van de verdere Apollinaire genoeg om hem niet zó hard te vallen over zijn enferzwendel. ‘Comme tout bon conteur,’ verklaart hij fijntjes, ‘il était capable d'invention, et c'est en vain, me semble-t-il, qu'on chercherait ail- | |||||
[pagina 129]
| |||||
leurs qu'en lui’ (al de onzin die in zijn bibliografie staat). De narigheid is slechts dat bij de ongeïnformeerde nalopers van de recente ‘seksuele revolutie’, die zich vaak zo ostentatief voor goede voortzetters van de Franse revolutie uitgaven, de mythevorming van Apollinaire nog steeds evangelie is. Ed Schilders was daar nog onlangs in Vrij Nederland een mooi voorbeeld van. Van Pascal Pia heeft hij nooit gehoord. Apollinaire is bij hem nog steeds de held die als eerste de inhoud van een enfer heeft beschreven en daarmee een ‘liberaler klimaat ten aanzien van gedrukte seksualiteit’ heeft ingeluid (vn 17 oktober '81).
Wat voor Frankrijk geldt, geldt in feite ook voor de enfers van grote bibliotheken in andere landen. Daar was wel geen Franse revolutie geweest, die het probleem van de porno in een democratische samenleving principieel aan de orde had gesteld. Maar in de loop van de negentiende eeuw begonnen er vergelijkbare deugdzame factoren te spelen. Het Franse voorbeeld, sterk geïnspireerd door een republikeinse deontologie, bereikte ten slotte ook alle monarchale staten, interessant genoeg naarmate zij meer constitutioneel werden. Van origine heerste in die monarchale staten geen enkele behoefte om juist op dit punt aan de deugd van de burgers mee te werken. In de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag is men er zo ook pas tegen het einde van de vorige eeuw toe overgegaan het bezit aan erotica in speciale kasten op te sluiten. Die echter onmiddellijk open gingen als een gegadigde kwam die van de een of andere uitgave kennis wilde nemen. Die uitgaven waren ook allemaal in de alfabetische catalogus van de kb opgenomen, zodat daarin naar het gewenste boek gezocht kon worden. De separatie had dus iets van een wassen neus. Er is in Nederland door liefhebbers van erotica ook nooit à la Peter Fryer gesuggereerd dat de centrale bibliotheek van het land haar bezit op dit terrein aan hun ogen zou hebben willen onttrekken. Waarom dus die speciale, afgesloten kasten uiteindelijk? Wel, in de tweede helft van de negentiende eeuw was dat internationale bibliotheekpolitiek geworden. Elke bibliotheek geneerde zich in wezen een beetje voor die boeken. In de kb kan men u nu nog niet zeggen wat ongeveer het aantal ervan is. Niemand heeft de moeite genomen die werken systematisch te catalogiseren en te beschrijven, en een Apollinaire of een Pia is in Den Haag nooit komen opdagen om die taak vrijwillig op zich te nemen. Hoe dat zij, in Nederland is die uit de negentiende eeuw daterende gêne die bibliotheken ten aanzien van hun bezit aan erotica is gaan bezielen, nooit de inzet van een rel van de kant van de seksuele revolutie van de jaren zestig en zeventig geworden. Het British Museum in Londen was niet zo gelukkig. Zijn beroemde bibliotheek was ook een van de laatste die porno separeerde van de rest van het boekenbezit, bij wijze van tol aan een victoriaanse verscherping van de zeden. Het heeft er haar niet voor gevrijwaard dat zij zo'n twintig jaar geleden in een pijnlijke discussie werd betrokken, waarbij veel van ‘gebrek aan democratie’, ‘lelijke censuur’ en zelfs van ‘bastions van een oud feodalisme’ sprake was. De historische amnesie vierde even hoogtij. Met oude tirannieën hebben de enfers niets te maken. Meer met de deugdzame gevoelens van nogal recente regimes van meer republikeinse en democratische aard, die niet konden voorzien hoe die democraten overstag zouden gaan en in massademocratische en zeer vergroofde vorm de ‘tradition of gallantry’ van achttiende eeuwse aristocraten weer in ere zouden herstellen. |
|