gewoon tijd, tijd om te verlummelen. Weet je, en het leukste zou ik het vinden als ik zelf weer eens wat kon schrijven. Ik heb het in mijn studietijd gedaan, ik ben zo dom geweest om alles weer weg te gooien. Ja, ik zou het aardig vinden als ik nu eens mezelf onderwerp van studie en analyse kon maken. Een mens moet eens tot bezinning komen...’
Terwijl hij dat allemaal zei zat Carla hem vriendelijk aan te kijken, nieuwsgierig was ze naar wat hij verder nog vertellen zou. Maar hij zweeg en bleef een tijdlang, nietszeggend, voor zich uit kijken. Toen begon hij een liedje te neuriën dat hij zich uit zijn kindertijd herinnerde. Een leeuwerik stond hoog tegen het zwerk en jubelde het uit. Een koe balkte, ze hoorden de boerenklok in het grote, negentiende-eeuwse huis twee uur slaan. Anton ging languit in de zon liggen en zei niets meer. Binnen een kwartier lag hij te snurken. Carla liet hem zo een half uur liggen, toen maakte ze hem wakker en ze zei: ‘Maar je wilt toch wel wat drinken en iets eten? Ik durf te wedden dat je trek hebt in een biertje. Zal ik die macaroni van gisteren nog opwarmen? Ik kan er gesmolten kaas overheen doen ... Zal ik je alvast een Frankfurter worstje geven?’
‘Hm, lekker,’ mompelde Anton geeuwend, hij wreef zich over zijn buik en streek zijn haar glad. Het zweet stond op zijn voorhoofd. In het gras lijkt het altijd warmer te zijn dan op het water. Hij at met smaak en zette zijn glas, zijn gerei en zijn bordje op de grond. Onder de stoel lag een telefoonboek bevattende alle adressen en nummers van telefoonhouders in het district Den Haag. Hij begon het boek langzaam door te bladeren en hier en daar las hij wat: ‘Ravel, Raven, Ravoni, Rawestijn, Rederijker, Restlust, Rievebroer, Robold... wat een belachelijke namen, een heel boek met namen van mensen..., wat zijn er toch veel mensen. Zetter, G.J. de, ook iemand, het is gewoon om gek van te worden als je er over nadenkt. Hier een bank, een makelaar, een verzekeringskantoor, een verkoopcentrum van buitenboordmotoren, wegrestaurants, slijters in de stad, een rouwcentrum, een superwinkel, koffiegrossiers, houthandelaars, scheepsbenodigdheden, grutters, tapijtwinkels, drogisten, apothekers, bakkers, kapsalons, autohandelaars, stichting molenbehoud, elektronica, tandartsen, homeopathen, ziekenhuizen, horlogewinkels, slagerijen, het houdt eenvoudigweg niet op!’
‘Maar waarom verbaast je dat?’ vroeg Carla.
‘Ik kom ineens tot het besef dat de Randstad nog groter is dan New York,’ zei Anton, ‘en wij zitten er op een paar kilometer vandaan, eigenlijk zitten wij er midden in. Wij wonen eigenlijk in het Central Park, midden op Manhattan. Maar je hoort er hier niets van, je merkt het niet, je ruikt het niet. Eenden zie je hier, zwanen, futen en koeien. Je hoort het verkeer op de grote weg niet eens.’
In een gelukkige en tevreden toestand doezelde hij weg. Af en toe was er een wolkje voor de zon, maar dan toch een heel kleintje. Carla zat weer Grimm te lezen en niet het minste gerucht werd op het erf of in de tuin vernomen. Een enkel kippetje dat ‘tok tok’ zei, aarzelend, dit alles leek op de toestand van de mensen voor de zondeval in het Paradijs. Wij moeten hier iets zeggen van Carla. Ze hield er het meest van om sprookjes te lezen en ze was dol op dieren. Anton echter hield het