De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Akira Nagazumi
| |
[pagina 27]
| |
nie in de specerijenhandel op en rondom de Molukken. Tot zover de toestand in Indonesië, die ik zal overlaten aan een andere auteur. Ik zal me nu verder bezighouden met de stand van zaken in Japan tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw.Ga naar eind1. | |
2 Japan rond 1600Nadat het keizerlijke bestuursapparaat was ineengestort tegen het einde van de twaalfde eeuw, kregen de feodale baronnen steeds meer invloed in heel Japan. Hoewel de keizers nog wel de troon bleven bestijgen in Kioto waren ze nauwelijks meer dan marionetten. De ware macht berustte bij de sterkste onder alle krijgsheren, die meestal ‘shogun’ werd genoemd. Letterlijk betekende shogun generalissimus; de volledige titel had als inhoud ‘de opperbevelhebber van een expeditieleger tegen de barbaren’. Of deze ‘barbaren’ nu echt bestonden of denkbeeldig waren, het is een opmerkelijk feit dat de Japanners het bestaan van buitenlandse vijanden moesten benadrukken teneinde de rust in het binnenland te kunnen handhaven. De ashikaga-kliek die sedert de eerste helft van de veertiende eeuw de titel van shogun had aangenomen boette tegen het einde van de vijftiende eeuw aan betekenis in. Toen Francisco Xavier in 1549 bij Kagoshima op de zuidpunt van Kioesjoe aan land ging om het christelijke geloof te verbreiden, trof hij een Japan aan waar in het hele land de feodale baronnen onderling een verbitterde strijd leverden om het hoofd boven water te kunnen houden. Tijdens de tamelijk kortstondige suprematie van twee dictators, oda Nobunaga (1568-82) en toyotomi Hideyoshi (1582-98), bouwde de kliek van tokugawa uit het centrale deel van het grootste eiland gestaag aan haar machtspositie rond het bolwerk in Edo, het huidige Tokio. Toen de grondlegger tokugawa Ieyasu de overlevenden onder de bemanning van De Liefde ondervroeg, zou het nog maar een paar maanden duren voordat zijn verenigde troepen van Oost-Japan in de slag bij Sekigahara een definitieve nederlaag toebrachten aan de restanten van de Toyotomikliek en haar hoofdzakelijk uit West-Japan afkomstige bondgenoten. Ieyasu, die drie jaar later de titel van shogun aannam, verloor nooit zijn belangstelling voor de twee nieuwkomers uit Europa, namelijk de Nederlanden en Engeland. De houding die elk van deze drie machthebbers innamen ten opzichte van de Europese bezoekers en het christendom verschilde nogal. Oda, die zijn bekomst had van de veelvuldige opstanden, aangesticht door een boeddhistische sekte, ontving de christelijke missionarissen met open armen op zijn kasteel. Toyotomi, die zelf grootse plannen had voor overzeese uitbreiding, vermoedde dat de activiteiten van de Portugese en Spaanse missionarissen een uiteindelijke Portugese en Spaanse overheersing inluidden. Tokugawa Ieyasu hinkte iets meer op twee gedachten: enerzijds stonden de excessen van de missionarissen hem weinig aan, anderszijds was hij zich bewust van het belang van handel met het buitenland. Het verschijnen van beide protestantse naties, die meer oog hadden voor handel dan voor zieltjes winnen, kwam hem dan ook uitstekend van pas. Toen de officiële betrekkingen tussen Japan en de Nederlanden in 1609 tot stand kwamen, was Ieyasu al vier jaar daarvoor opgevolgd door zijn derde zoon, tokugawa Hidetada, de tweede shogun. Ieyasu bleef echter als ex-shogun de scepter zwaaien tot aan zijn dood in 1616. Op 20 september 1609 wist de Oostindische Compagnie toestemming te krijgen om een handelspost te bouwen op Hirado, een eilandje vlakbij de noordelijke kust van Kioesjoe. De Engelsen volgden dit voorbeeld in 1613 en zetten hun factorij neer in hetzelfde stadje. Hoewel het deze twee landen aanvankelijk was toegestaan handel te drijven ‘in iedere baai van heel Japan’, aldus de omschrijving in de vergunning, werden hun toekomstige handels- | |
[pagina 28]
| |
activiteiten sterk bepaald door de lokatie van hun hoofdkwartier in deze weinig prominente haven. In hun begintijd hadden de Portugezen en de Spanjaarden een groot aantal havens van Kioesjoe bezocht, maar nu begonnen zij zich allengs te concentreren op Nagasaki, omdat deze stad beschikte over een uitmuntende haven en omdat het er makkelijk was om contacten te leggen met de belangrijke handelshuizen van Japan. Deze Nederlanders en de Engelsen gaven echter de voorkeur aan Hirado. Toen de regering van de shogun in 1616 het aantal aanleghavens voor alle buitenlandse schepen beperkte tot Nagasaki en Hirado, werd de keuze van favoriete havens door de Europese naties dan ook minder flexibel.
De regering Tokugawa had het land ingedeeld in vier soorten gebieden: 1. het gebied onder directe heerschappij van de centrale overheid, 2. het gebied beheerst door hun verwanten, 3. het gebied beheerst door vazallen die hun eed van trouw hadden afgelegd vóór de slag bij Sekigahara in 1600, en 4. het gebied beheerst door degenen die na 1600 tot de vazallen waren gaan behoren. Deze categorieën kwamen ongetwijfeld overeen met het belang van de desbetreffende streek in militair opzicht, in economisch opzicht, qua vervoer et cetera.Ga naar eind2. Tussen de twee havens was een klasse-onderscheid: Nagasaki behoorde tot de eerste categorie, Hirado tot de vierde.Ga naar eind2a. Sinds de middeleeuwen werd Hirado bestuurd door de weinig belangrijke feodale matsura-kliek. Omdat de Matsura's in het verleden bekend hadden gestaan om hun zeemacht en hun piraterij bleven zij zich verwant voelen aan de Hollanders ondanks de gebruikelijke, door de Portugezen verspreide laster, dat de Hollanders zeerovers waren. Vooral nadat de Engelsen hun handelshuis hadden gesloten en zich in november 1623 voorgoed hadden teruggetrokken uit Japan werd de band tussen de Matsura's en de Hollanders nog hechter. De regering van de shogun onderhield zich soms rechtstreeks met de Nederlanders, maar vaker traden de Matsura's op als tussenpersonen. Hoewel zij de Nederlanders zo goed mogelijk probeerden te beschermen tegen de machinaties van de pro-Portugese hoge ambtenaren rond de shogun, stelden zij zich tevens vaak op als weldoeners en verwachtten zij van de Nederlanders dat deze hen op velerlei wijze zouden belonen voor hun goede diensten, bij voorbeeld door het beschikbaar stellen van leningen tegen een lage rente, het verlenen van voorrang aan Matsura-begunstigde plaatselijke kooplieden et cetera. Dikwijls hadden de Hollanders weinig op met de patronerende houding van de Matsura's, maar deze was ondanks alles te verkiezen boven vertrek naar de andere haven. Deze toestand had iets weg van een vreemd soort symbiose. De haven van Nagasaki echter werd bestuurd door een bugyō, een door de centrale regering benoemde gouverneur. Van 1600 tot 1642 waren er in totaal vijftien gouverneurs. De lengte van hun ambtstermijn varieerde nogal; de langste, die van hasegawa Sahyōe, duurde negen jaar, gevolgd door die van zijn neef, hasegawa Gonroku, zes jaar, maar gewoonlijk besloeg de termijn minder dan drie of vier jaar. Doorgaans kwam de gouverneur van Nagasaki niet zelf uit de stad of de omgeving en moest hij zich voor alle technische details verlaten op de aan hem ondergeschikte daikan. De daikan (= hoogste magistraat) had een veel langere ambtstermijn dan een gouverneur en was afkomstig uit de plaats zelf. Tijdens dezelfde periode van drieënveertig jaar waren er slechts drie daikans: murayama Toan, 1601-1619, suetsugu Heizō Masanao, 1619-1631, en suetsugu Heizō Shigefusa, 1631-[1676]. Bovendien, zoals wel blijkt uit de namen, waren beide Suetsugu's familie van elkaar, en wel vader en zoon. Men kan zich licht voorstellen hoeveel zij hadden te vertellen over de handel in Nagasaki. Tevens was Suetsugu senior een van de meest succesrijke | |
[pagina 29]
| |
handelaren van Japan. Niet alleen deed hij zaken in Nagasaki, maar ook zond hij zijn schepen naar diverse bestemmingen in Zuidoost-Azië. In die jaren voorafgaand aan het invoeren van de afsluitings-politiek mochten de Japanse schepen nog wel naar andere landen varen zolang ze maar beschikten over een reisvergunning met een rood zegel van de shogun. Voor de handel met de Chinese kooplieden werd er bij voorkeur aangelegd in de havens van Formosa, dat tegenwoordig Taiwan heet.Ga naar eind3. De afvaartvergunning met het rode zegel werd verstrekt al naar gelang de bestemming; en de vergunning voor Taiwan werd slechts aan twee handelaren verleend: de ene was Suetsugu senior en de andere was Hirano Tōjiro, ook een koopman die onder de bescherming stond van bestuurskringen uit Kioto. Het kwam maar zelden tot een botsing van belangen tussen de Portugezen en deze Japanse kooplieden die banden hadden met Nagasaki, omdat ze een soort werkverdeling waren overeengekomen. Wat betreft de Hollanders lagen de zaken echter volslagen anders. We zullen in de volgende hoofdstukken zien wat er met hen en deze Japanse handelaren gebeurde na de jaren twintig van de zestiende eeuw. | |
3 Gevecht om de handel op TaiwanAl vanaf het eerste begin van de handel in Hirado waren de Nederlanders zich bewust van de hoge waarde die de Japanners toekenden aan onbewerkte zijde en zijden goederen uit China. Teneinde het felbegeerde zilver, goud en koper uit Japan te kunnen exporteren moesten de Nederlanders zien zoveel mogelijk zijde in te voeren. Portugal bleef echter het enige land dat zich sinds 1557 een vaste positie had verworven op het eiland Macao, dicht bij het Chinese vasteland, en de Nederlanders zagen zich genoopt deze Chinese waren elders vandaan te halen. Het gerucht ging dat ze erin slaagden Japan van deze goederen te voorzien door Portugese en andere schepen te beroven. Of dit nu op waarheid berustte of niet, de aanvoer zou tekort zijn geschoten als zij zich uitsluitend op piraterij hadden verlaten. In 1622 gaf Gouverneur-Generaal Coen bevel aan Cornelis Reijersen om over te gaan tot bezetting van Macao dan wel de Pescadores, een eilandengroep in de Straat van Formosa, om betere handelsmogelijkheden te scheppen. De vloot van Reijersen probeerde het eerst met Macao, waar de aanval mislukte door het taaie verzet dat de Portugezen boden. Toen begonnen de Hollanders met de bouw van een fort op een van de Pescadores. De gouverneur van de provincie Fukien kwam tussenbeide en gebood hen zich terug te trekken. Als alternatief stelde hij de Nederlandse gezaghebber voor een ander fort te bouwen ergens aan de kust van Taiwan. Dit zou dan niet, zo zei hij, op bezwaren stuiten van de Ming-regering in China. En zo koos de Hollandse vloot in 1623 tenslotte voor An-p'ing, een buitenhaven van T'ai-nan, midden aan de westkust van Taiwan. Een andere naam voor An-p'ing was Tayüan dat in de Nederlandse documenten werd vertaald als Taijoan of Taijouan. Aanvankelijk noemden de Nederlanders hun fort ‘Oranje’, maar al gauw herdoopten ze het tot ‘Zeelandia’, welke naam ze even vaak gebruikten als Taijouan.Ga naar eind4. In het volgende jaar werd Martinus Sonck aangesteld tot gouverneur van Casteel Zeelandia en ontwikkelde de haven zich snel als tussenstation op de handel met Japan.Ga naar eind5. De Chinese regering bleek inderdaad geen bezwaren te hebben, maar de Japanse handelaren hadden die wel. Vooral Suetsugu sr. en zijn kapiteins beweerden dat zij de haven minstens een paar jaar eerder dan de Hollanders waren gaan gebruiken en zij weigerden dan ook zich te houden aan de voorschriften die werden opgelegd door de Nederlandse autoriteiten. Vanaf 1625 ontstond een reeks conflicten tussen beide partijen. Toen een Japanse kapitein weigerde uitvoerbelasting te betalen liet de Nederlandse gouverneur vijftien pikol- | |
[pagina 30]
| |
lenGa naar voetnoot* ruwe zijde in beslag nemen die de Japanners hadden aangekocht. Toen Suetsugu, die eigenaar was van het schip, dit nieuws in Japan ter ore kwam, deed hij een krachtig beroep op de regering van de shogun om een vergeldingsactie uit te voeren. Zijn invloed werd langzaam aan zichtbaar in de houding die de raad van de shogun innam ten opzichte van de op vaste tijdstippen verschijnende Hollandse gezanten. Tot aan 1624 waren de jaarlijkse gezantschappen van de Hollanders naar het kasteel van de shogun in Edo, het huidige Tokio, zonder uitzondering welkom geheten. Maar toen Coenraedt Craemer in 1626 op audiëntie ging bij de shogun, die op reis was naar Kioto, gaven drie leden van zijn raad Craemer onomwonden te verstaan dat zijn verzoek om audiëntie alle perken te buiten ging. Het was namelijk zo dat deze drie raadsleden in het geheim geld investeerden bij Suetsugu, en zij waren zich ervan bewust welke gevaren de Hollandse vestiging in Zeelandia opleverde. Niettemin vond de audiëntie toch plaats, omdat de feodale heer van Hirado, matsura Takanobu, de raadsleden er met succes van wist te overtuigen dat een botsing van belangen tussen beide naties snel uit de wereld zou kunnen worden geholpen. In deze mening werd Matsura bereidwillig gesteund door doi Toshikatsu, de in diplomatiek opzicht meest invloedrijke onder de raadsleden, en zij gingen met de overwinning strijken.Ga naar eind6. Binnen deze hoge raad viel een duidelijke tweedeling te constateren tussen pro- en anti-Hollandse groeperingen. Wel ontraadden beide groepen Craemer verdere wanbehandeling van de Japanse handelaren die Zeelandia aandeden. Cornelis van Neijenroode, in die tijd aan het hoofd van het handelshuis in Hirado, schreef een brief van gelijke strekking aan de Gouverneur-Generaal in Batavia. Deze gaf Craemers verslag zijn volle aandacht en vond dat er iets gedaan diende te worden. Hij gaf Pieter Nuijts, Soncks opvolger als gouverneur van Zeelandia, opdracht om zich aan het hoofd te stellen van het gezantschap dat zich naar het hof van de shogun begaf. Doel van zijn missie was uitleggen waarom er in Zeelandia de buitenlandse handelaars een belasting werd opgelegd. Tot dat moment verbleef Nuijts nog maar amper twee maanden in Azië, waarvan één maand in Zeelandia, en hij had Japan nog nooit bezocht. Hij zou terzijde worden gestaan door een ondergezant, Pieter Muijser, die al een tijdje in Japan woonde.
Na aankomst in Hirado begaven de gezanten zich per schip naar Osaka, vanwaar zij over land naar Edo reisden in een pompeuze stoet van meer dan zeventig man, vier kanonnen, achtenzeventig paarden en een gevolg van meer dan tweehonderdnegentig Japanners. Op 1 oktober 1627 kwamen zij aan in Edo. De Japanse regering liet ze daar ongeveer veertig dagen wachten, omdat de raad van de shogun zich erover beraadde of er een audiëntie bij de shogun zou worden toegestaan en of de brief van de Gouverneur-Generaal in ontvangst zou worden genomen. Tenslotte kwam de raad tot de slotsom dat de regering zelfs de brief niet in ontvangst zou nemen, omdat de Gouverneur-Generaal volgens de raadsleden niet meer was dan een ondergeschikte van de Prins van Oranje en qua status veel lager stond dan de shogun. Bovendien waren de brieven in het verleden een en al formaliteit geweest, zonder dat ze argumenten, pogingen tot rechtvaardiging of zelfs maar een protest bevatten. Daarom wierpen de inspanningen van de delegatie geen vruchten af, de schitterende geschenken die waren gereedgemaakt ten spijt. Ten tijde van het vertrek van het gezantschap uit Zeelandia in juli 1627 lagen daar twee Japanse schepen te wachten op antwoord van de gouverneur inzake hun lading die was achtergelaten in Fukien. Deze schepen waren eigendom van Suetsugu en hun kapitein heette hamada Yahyōe. Deze Japanners hadden al | |
[pagina 31]
| |
maandenlang protest aangetekend bij de voormalige gouverneur, Martinus Sonck, die had geweigerd hen twee Chinese jonken te lenen voor vervoer van de betreffende lading. Hoewel zijn opvolger Nuijts uit Batavia de boodschap had meegebracht dat het verzoek van de kapitein moest worden ingewilligd, had Nuijts het te druk met de voorbereidingen van zijn reis naar Japan om een en ander door te geven. Daarom vertrouwde hij de boodschap toe aan zijn opvolger als gouverneur van Zeelandia, De Witt geheten, doch deze liet na de Japanse kapitein in te lichten. Of dit nu geschiedde door pure nalatigheid of dat er boze opzet in het spel was, de gedwarsboomde Japanse schepelingen vonden dat nu gouverneur Nuijts weg was naar Japan zij niet langer meer konden wachten. En dus verlieten beide Japanse schepen Zeelandia spoedig na het vertrek van het gezantschap. Het idee voor hun vergelding voor de lange vertraging in Zeelandia was iets unieks; ze namen zestien dorpsbewoners mee naar huis uit het nabij gelegen dorpje Hsin-kiang, met het doel deze Taiwanezen ten overstaan van de shogun te laten verklaren dat het hele eiland Taiwan onder beschermheerschap van Japan geplaatst diende te worden. De vraag blijft uiteraard of de inwoners van zo een klein dorpje konden spreken namens alle andere bewoners van het eiland, al was dit wel wat de Japanse bemanning wilde bewijzen. Nog geen tien dagen na de aankomst van de Hollandse gezanten keerden de Japanse schepen terug in Nagasaki. Er moet over de in Edo te voeren campagne heel wat overleg zijn gepleegd tussen Suetsugu, kapitein Hamada en de overige leden van zijn gezelschap. Toen ondergezant Muijser aankwam in Kioto op zijn weg terug naar Hirado hoorde hij dat het gezelschap van Suetsugu eveneens in die stad verbleef op hun weg naar Edo. Tevens vernam hij dat Suetsugu buitengewoon verheugd was over het feit dat het de Hollanders niet gelukt was gehoor te krijgen bij de shogun. En in tegenstelling tot de koele onverschilligheid die de Hollander te beurt was gevallen bereidde de regering de inwoners van Hsin-kiang die van zo ver waren gekomen om de shogun eer te bewijzen een hartelijk welkom. Dit was echter uitsluitend een kwestie van nieuwsgierigheid, want er was niemand die serieus gehoor schonk aan hun eis dat de Japanners de touwtjes in handen zouden nemen op Taiwan. Wat dit betreft mag men dus wel concluderen dat ook Suetsugu's campagne zonder succes bleef.Ga naar eind7. | |
4 Het Zeelandia-incidentHet is waarschijnlijk dat Nuijts weinig zin had om nog langer te blijven in Japan, het land dat hij verafschuwde. Aan het eind van het jaar 1627 keerde hij terug naar Zeelandia. En alsof het was om uit te proberen hoe ver zijn verdraagzaamheid voerde, legden in mei 1628 dezelfde twee Japanse schepen, onder bevel van dezelfde kapitein Hamada, opnieuw aan in Zeelandia. Aan boord bevonden zich de dorpelingen uit Hsin-kiang die geschenken van de shogun mee terugbrachten. De lading van de schepen omvatte tevens een enorme hoeveelheid vuurwapens en kruit. Reden genoeg voor Nuijts en de overige Hollanders om te denken dat de Japanners er oorlogszuchtige bedoelingen op nahielden. Daarom gaf Nuijts zijn mannen de opdracht het oorlogstuig in beslag te nemen, de opvarenden uit Hsinkiang gevankelijk weg te voeren en hen de geschenken van de shogun te ontnemen. De Japanse schepelingen dienden een klacht in bij de Hollanders en brachten wederom hun eis naar voren ten aanzien van Soncks weigering om Chinese jonken te lenen. Toen Nuijts doof bleek voor deze eisen wilden de in het nauw gebrachte Japanners terugkeren naar huis en vroegen hem om een afvaartvergunning. Ongetwijfeld lag het in Nuijts' bedoeling om wraak te nemen op de Japanners door ze dezelfde behandeling te geven die hij had ondergaan in Edo, want hij stond hen niet toe te vertrekken. Om de zaak nog erger te maken | |
[pagina 32]
| |
placht Nuijts tijdens het voeren van de onderhandelingen plaats te nemen op een hoge zetel, zijn voeten naar voren gestoken op een voetsteun, terwijl Hamada en verscheidene anderen die werden gevangen gehouden gedwongen werden om op de grond te zitten recht voor de voeten van Nuijts. Toen hij op 29 juni opnieuw weigerde had hij niet in de gaten hoezeer hij de Japanners daarmee tegen de haren instreek. Plotseling sprongen ze op hem af, bonden hem aan handen en voeten en doodden twee andere Hollanders. Een aantal andere, zich buiten Nuijts' huis bevindende Japanners voegde zich bij de eerste groep. Intussen begonnen andere Japanse schepelingen, in totaal honderdvijftig, op te dringen rond het huis. Hoewel sterker in aantal waren de Japanners zwakker wat vuurwapens betrof. Niettemin was in hun voordeel het feit dat ze Nuijts als gijzelaar hadden. Op aandrang van hun gouverneur moesten de Hollanders de vijandelijkheden staken. In volledige afzondering van hun landgenoten werden Nuijts en zijn tolk François Caron gedwongen om onderhandelingen te voeren met Hamada en zijn mensen. Andere Hollanders omsingelden de grote zaal waarin de onderhandelingen werden gehouden, terwijl andere Japanners een kordon legden rond het kasteel.
De onderhandelingen duurden drie volle dagen, met zo nu en dan contact tussen de gouverneur en de raad van het fort. Tenslotte, op 3 juli, schreef de raad terug aan de gouverneur dat zij zich zou neerleggen bij de overeenkomst die een dag later door beide partijen werd ondertekend. Volgens dit akkoord zouden de dorpelingen uit Hsin-kiang worden vrijgelaten, met teruggave van hun geschenken. Het Japanse verlies van handelswaar in de voorafgaande jaren zou moeten worden vergoed, voor een deel met twintig procent rente voor alle uitstel. Na aflevering van de handelswaar zouden beide partijen wederzijds vijf gijzelaars uitwisselen en zou Nuijts worden vrijgelaten. De beide Japanse schepen zouden terugkeren naar Japan, samen met het Hollandse schip Erasmus, met aan boord de gijzelaars van de andere partij. Bij aankomst ‘in Japan’ zouden de gijzelaars op vrije voeten worden gesteld en daarmee zou de zaak zijn afgedaan. Onder de Nederlandse gijzelaars bevonden zich Laurens Nuijts, zoon van de gouverneur, en Pieter Muijser, die tweede man van het gezantschap was geweest. Tot de Japanse gijzelaarsgroep behoorden onder meer een zoon van Suetsugu en een zoon van Hamada.Ga naar eind8. De drie schepen en een Chinese jonk die de gouverneur aan de Japanners had geleend zeilden weg van Zeelandia op 11 juli 1628. Aan de hand van een door Muijser bijgehouden dagboek valt na te gaan wat er met de Hollandse gijzelaars gebeurde. Toen de vloot zich op volle zee bevond kregen de Hollandse gijzelaars te horen dat alle vier schepen ‘naar Nagasaki’ zouden gaan in plaats van naar Hirado, en de vrijlating van de gijzelaars zou pas geschieden na ontvangst van instructies van de regering. De gijzelaars waren in hoge mate verbaasd omdat Nagasaki, hoewel niet meer dan vijfenzeventig kilometer van Hirado, de thuishaven was van de Suetsugu's. Na inlichtingen te hebben ingewonnen bij kapitein Hamada en de tolk Caron besefte Muijser tot zijn teleurstelling dat er in de Japanse versie van de overeenkomst inderdaad ‘gaan naar Nagasaki’ stond. Het was namelijk zo dat Nuijts dit punt van het akkoord opzettelijk onduidelijk had willen maken door het domweg te vertalen als ‘gaan naar Japan’, omdat hij bang was dat de raad zou hebben geweigerd de overeenkomst te ondertekenen als zij op de hoogte was geweest van de ware inhoud. Caron voegde daaraan toe dat de gouverneur in laatste instantie had gehoopt dat de Erasmus onderweg zou kunnen ontkomen om daarop koers te zetten naar de haven van Hirado. In theorie zou dat mogelijk zijn geweest omdat de Erasmus veel sneller was dan de drie andere schepen. De Japanse gijzelaars aan boord van de Erasmus waren echter bedacht op deze mogelijk- | |
[pagina 33]
| |
heid en zij dreigden de Hollanders dat zij zonodig in opstand zouden komen. En zo was het Hollandse schip wel gedwongen om mee te varen. Na een zware reis van veertien dagen bereikten de schepen Nagasaki op 25 juli. In tegenstelling tot wat de Nederlandse gijzelaars verwachtten werden zij niet op vrije voeten gesteld. Bovendien werd de Erasmus ontdaan van haar roer en later zelfs van haar mast. De Hollandse gijzelaars werden in de stad opgesloten in een huis, terwijl de bemanning gevangen werd gezet in Ōmura, een plaats op vijfentwintig kilometer ten noordoosten van Nagasaki. Hamada zei tegen Muijser dat hij niet anders kon handelen omdat zijn meester Suetsugu het zo had bevolen. Na menige poging wist Muijser zich tenslotte in verbinding te stellen met Cornelis van Neijenroode, het hoofd van de Nederlandse handelspost in Hirado. Tot zijn grote verlegenheid moest Muijser echter ervaren dat Van Neijenroode de gedachteloze gedragingen van zijn collega in Zeelandia scherp bekritiseerde. Met name de schending van de vergunning met het rode zegel van de shogun, alsmede de confiscatie van de geschenken van de shogun, zo schreef Van Neijenroode, zouden worden beschouwd als ernstige beledigingen. Hoewel hij enig medeleven betuigde met het lot van de Hollandse gijzelaars en bemanning, beklaagde hij zich veel meer over de moeilijkheden die hij moest doorstaan in Hirado en waaraan hij zelf geen schuld had. De handelspost was afgesneden van de buitenwereld en werd bewaakt. Zelfs de Hollandse schepen die niets te maken hadden met de handel op Taiwan werden allemaal vastgehouden en opgebracht naar Nagasaki. Samenvattend beschuldigde Van Neijenroode alleen Nuijts, die zich aan de verantwoordelijkheid had onttrokken door weg te blijven uit Japan. Hamada ging dikwijls bij Muijser op bezoek om hem te raadplegen en om de zaak te bespreken. Door deze gesprekken kreeg Muijser de indruk dat Suetsugu niet noodzakelijkerwijs tevreden was met de manier waarop Hamada het conflict tot een einde had gebracht. Eigenlijk had Hamada Nuijts moeten meebrengen, degene die de bron van alle problemen was geweest. Suetsugu wilde van deze gelegenheid gebruik maken om naar twee kanten zijn ideeën uit te dragen over de overzeese handel. De Hollanders in gevangenschap intimideerde hij door voor te wenden dat de shogun meer gebiedsdelen buiten Japan in bezit zou nemen, met inbegrip van Taiwan. Daarom verlangde hij dat de Hollandse gijzelaars een brief schreven naar hun Gouverneur-Generaal in Batavia met de aanbeveling dat het fort Zeelandia werd gesloopt of aan Japan afgestaan zou worden. Tevens deed Suetsugu zijn uiterste best om de regering van de shogun ertoe te bewegen een expansionistische politiek aan te gaan. Op 21 oktober van hetzelfde jaar werden de Hollandse gijzelaars overgebracht naar een armoedig huis in Ōmura, de plaats waar de Hollandse bemanning was vastgezet. Hoewel het een groot genoegen moet zijn geweest om elkaar weer te zien na de ontberingen van een paar maanden, waren beide partijen er ellendig aan toe, omdat Van Neijenroode in Hirado te krenterig was om hen geld te sturen. Muijsers dagboek eindigt op deze datum. Blijkbaar overleed hij enige tijd later aan een ziekte.Ga naar eind9. Intussen besloot Gouverneur-Generaal Coen in Batavia Willem Janssen als afgezant naar Japan te sturen. Ondanks de persoonlijke rust die hij uitstraalde en ondanks zijn lange ervaring in Japan wist Janssen niet het gestelde doel te bereiken, namelijk de hervatting van de onderhandelingen met de regering in Edo. Wel gaven de hoge ambtenaren Janssen aan de Gouverneur-Generaal gerichte brieven mee, dit hoogstwaarschijnlijk op aanbeveling van Suetsugu. In een van deze brieven beklemtoonde Suetsugu op arrogante wijze opnieuw dat de Nederlanders het fort Zeelandia dienden af te breken en dat zij hun gebied moesten afstaan aan de Japanse regering. An- | |
[pagina 34]
| |
derzijds werd zijn eigen zucht naar gebiedsuitbreiding weerspiegeld in zijn geheime verzoek aan de raad van de shogun om hem na de cessie van fort Zeelandia dat gebied te laten besturen, omdat hij het beter kende dan wie dan ook. Uit zijn opmerkingen blijkt wel dat Suetsugu meer aan zijn eigen belangen dacht dan aan die van zijn land. | |
5 De weg naar een verzoeningToen Janssen terugkeerde in Batavia trof hij daar Jacques Specx aan als de nieuwe Gouverneur-Generaal. Zijn voorganger, Jan Pieterszoon Coen, was tijdens het beleg van het fort van Batavia door Mataramese troepen op 2 september overleden aan een besmettelijke ziekte. In tegenstelling tot Coen was Jacques Specx wel in Japan geweest, waar hij had gediend als eerste hoofd van de factorij in Hirado. Hij had een groot aantal Japanse vrienden en hij was goed op de hoogte van de Japanse manier van denken. Hij vermoedde terecht dat de shogun zelf nooit de sloop en de cessie van Zeelandia zou eisen, maar dat Suetsugu achter de schermen aan het ageren was. Om die reden besloot Specx iedere eis ten aanzien van Zeelandia te weigeren, terwijl hij wel erkende dat gouverneur Nuijts zich had misdragen. Al gauw nam hij het besluit om Janssen en Caron opnieuw af te zenden naar Japan met een officiële brief waarin hij als Gouverneur-Generaal wederom dringend verzocht om heropening van de handel met Japan en waarin hij tevens zei dat hij Pieter Nuijts zijn rang had ontnomen en hem zelfs in de gevangenis had gezet voor zijn wangedrag. Janssen en Caron kwamen op 21 oktober terug in Hirado. Ook in Japan was er in deze paar maanden veel veranderd. Suetsugu-senior, die de enige aanstichter van het drama was geweest, was op 24 juni 1630 plotseling overleden. Aangezien zijn dood zo onverwacht en onder zulke ongewone omstandigheden plaatsvond, ging het gerucht in Nagasaki dat hij tijdens de laatste dagen van zijn leven krankzinnig was geworden en dat hij na te zijn opgesloten in een gevangenis in het geheim om het leven was gebracht. Er werd gezegd dat hij in zijn krankzinnigheid had opgebiecht dat hij een aantal hoge functionarissen zou hebben geholpen winsten te maken in de overzeese handel. Zijn onthulling had voor grote consternatie gezorgd onder de betreffende hoge functionarissen omdat het in die tijd al een halsmisdaad voor hen was om zich met deze handel te bemoeien. Om die reden gebruikten zij zijn krankzinnigheid om hem gevangen te zetten en lieten zij hem vermoorden opdat de waarheid niet aan het licht zou komen. Of deze geruchten, die in geen enkele Japanse bron terug zijn te vinden, nu wel of niet op waarheid berustten, de dood van Suetsugu betekende in elk geval dat de meest energieke en tactvolle voorvechter van de Japanse overzeese handel van het toneel was verdwenen.Ga naar eind10. Zijn positie en functies als daikan vielen onmiddellijk door erving toe aan zijn zoon, suetsugu Heizō Masafusa, die wij omwille van het gemak zullen aanduiden als Suetsugu junior. Volgens de Hollandse bronnen was Suetsugu junior een ‘verloren zoon’ geweest die meer dan twaalf jaar niet onder zijn vaders ogen had mogen verschijnen. In tegenstelling tot wat de geruchten beweerden en waar de Hollanders bang voor waren, was de zoon echter absoluut geen dwaas. Bij het aanvaarden van zijn ambt verklaarde hij dat hij volkomen buiten het conflict tussen zijn vader en de Hollanders stond en dat hij zijn best zou doen om met hen tot vriendschappelijke betrekkingen te komen.Ga naar eind11. Tot verbazing van de Hollanders werd het Janssen onverwacht toegestaan om naar Edo te komen en daar tijdens een zitting van de raad van de shogun het standpunt van de Gouverneur-Generaal toe te lichten. Janssens nederige houding tijdens deze bijeenkomst schijnt een grote indruk te hebben gemaakt op de raadsheren; zijn verklaring dat het incident enkel een gevolg was geweest van een persoonlijke vete en niet van een botsing van nationa- | |
[pagina 35]
| |
le belangen schonk hen bovendien grote voldoening. De heer van Hirado en Suetsugu junior grepen deze gelegenheid eveneens aan om te zeggen dat ze dezelfde mening waren toegedaan. Het leek er nu op dat het probleem eindelijk uit de wereld was, maar de ontijdige dood van de shogun bezorgde de hoge ambtenaren zoveel werk dat hun beslissing opnieuw moest worden uitgesteld. Zich waarschijnlijk niet bewust van deze gunstige ommekeer in Japan besloot Gouverneur-Generaal Specx om de ex-gouverneur Nuijts aan te bieden aan Japan in ruil voor de hervatting van de Nederlands-Japanse handel en de vrijlating van alle Nederlanders die daar werden vastgehouden. Op 10 september 1632 werd Pieter Nuijts op transport gezet naar Hirado op het schip Warmond dat particulier eigendom was. Janssen ontving dit nieuws in Edo van Van Neijenroode uit Hirado en deze drastische maatregelen, die zelfs zij nooit hadden verwacht, werden door beiden op hoge prijs gesteld.Ga naar eind12. Ook de regering van de shogun prees unaniem deze door de Gouverneur-Generaal genomen stap en verklaarde: ‘Men kan zich geen passender oplossing indenken.’ Op 12 november ontboden de raadsheren Janssen en zeiden zij hem dat zij hadden besloten om alle onschuldige gevangenen gratie te geven.Ga naar eind12. Hoewel dit stellig verheugend nieuws was, had deze groep Nederlanders tijdens die vijf jaren zowel lichamelijk als geestelijk zo geleden, dat niet weinigen van hen al gestorven waren. Naast Pieter Muijser was ook Laurens Nuijts al in gevangenschap te Ōmura overleden. Ook Cornelis van Neijenroode, die vlak na het vertrek van Janssen zou afvaren naar Batavia, overleed in Hirado aan de gevolgen van een ziekte, en wel op 31 januari 1633. De nasleep van het incident duurde nog enkele jaren totdat in 1636 de derde shogun tokugawa Iemitsu opdracht gaf tot de vrijlating van Pieter Nuijts als reactie op de schenking door de Nederlanders van een magnifieke kandelaber die ook nu nog valt te bezichtigen in het Tōshōgu-heiligdom van Nikkō ten noorden van Tokio.Ga naar eind13. | |
6 Het jaar 1632 als keerpunt Een conclusieHet hierboven aangehaalde gerucht over de bekentenis die Suetsugu senior zou hebben gedaan terwijl hij in een toestand van krankzinnigheid verkeerde, geeft aan dat een aantal hoge Japanse ambtenaren ondanks de steeds groter wordende argwaan jegens de Portugese missionarissen en de toenemende vervolging van christenen over heel Japan nog steeds verwikkeld was in de overzeese handel. Zelfs de regering durfde het voor 1630 niet aan om de Portugese schepen nu helemaal te verbieden aan te leggen in Nagasaki, omdat zij voor de verkrijging van diverse goederen sterk afhankelijk was van de Portugezen. Het gerucht dat de Hollanders gewoon waren de Portugese schepen op volle zee te beroven, leidde bovendien tot Japanse voorschriften op grond waarvan de Hollandse schepen genoodzaakt waren zo'n eind achter de Portugese schepen te blijven, dat die niet meer waren in te halen. Het ligt voor de hand dat dit minder diende om de Portugese schepen te beschermen dan om het erin geïnvesteerde Japanse kapitaal veilig te stellen. Na 1632 ging de politiek van de regering van de shogun zich steeds meer richten op een terugkeer naar het oude, aangezien er door de dood van Suetsugu senior nauwelijks iemand over was om te pleiten voor het stimuleren van handel overzee door de Japanners. Al in het jaar na de regeling van het Zeelandia-incident pakte de Japanse regering uit met een reeks voorschriften die vooruitliepen op het beleid van nationaal isolement. Zo werden er op 28 februari 1633 nog sterkere beperkingen opgelegd aan de Japanse uitvarende schepen. Naast de gebruikelijke handelsvergunning met het rode zegel van de shogun moesten de Japanse handelaren vanaf dat moment ook een introductiebrief meenemen, die door de | |
[pagina 36]
| |
raad van de shogun werd verstrekt aan de gouverneur van Nagasaki. Hierdoor werd het de Japanse scheepvaart lastiger gemaakt dan ooit tevoren. Een ander probleem dat door de nieuwe voorschriften werd opgeworpen, was het feit dat Japanse burgers die meer dan twee jaar in het buitenland hadden verbleven bij terugkeer naar Japan onvoorwaardelijk werden terechtgesteld. Dit nieuws was een bedreiging voor de in het buitenland wonende Japanners en maakte dat zij vervreemdden van hun vaderland. Zij bleven liever weg dan bij thuiskomst te worden omgebracht. De volgende fase in het beleid was de verbanning uit Japan in 1636 van alle uit Japans-Portugese ouders geboren inwoners. Hoewel iedereen dacht dat de volgende stap zou zijn de volledige verbanning van alle Portugezen, was de regering er nog niet zeker van of de Hollandse schepen in staat zouden zijn een even rijke hoeveelheid aan goederen te importeren als de Portugezen hadden gedaan. Bovendien was de betrouwbaarheid van de Hollanders nog niet afdoende op de proef gesteld, ook al hadden zij steeds verklaard dat zij vijandig stonden tegenover de Portugezen en de Spanjaarden. Uiteindelijk waren ze niets anders dan christenen van een andere sekte. Het duurde niet lang voordat bleek wat het woord van de Hollanders waard was. In 1637 leidde de tirannie van de heren van Shimabara en Amakusa in het westelijke deel van Kioesjoe tot opstanden onder de boerenbevolking van deze streken. Hoewel deze opstanden aanvankelijk geen godsdienstig stempel droegen, woonden er veel christenen in Shimabara en Amakusa. Bovendien was de leider van de opstandelingen, masuda Shiro uit Amakusa, praktizerend christen, en onderstreepte hij de solidariteit van zijn geloofsgenoten. En daarom voerden de rebellen vaak vaandels waarop een kruis stond en lieten zij als strijdkreten horen ‘Jesus Maria’ en ‘Santiago’, hetgeen bij hun vijanden de indruk versterkte dat zij christenen waren. De rebellen verdreven binnen korte tijd de plaatselijke troepen en verschansten zich met zoveel succes in het verlaten kasteel van Hara op het schiereiland Shimabara dat de klieken uit de aangrenzende gebieden versterkingen zonden om een eind aan de opstand te maken. Ook de regering van de shogun nam de zaak hoog op en stuurde helemaal uit Edo een opperbevelhebber voor een verenigde aanval op het kasteel. Tussen deze gevechtshandelingen in kreeg de opperbevelhebber het idee om hulp in te roepen van de Hollanders in Hirado, want hij herinnerde zich dat zij herhaaldelijk hulp hadden beloofd. In feite was hij niet zozeer uit op versterkingen, als wel op het bewijs dat er gerekend kon worden op de Hollanders. Nicolaes Coeckebacker, die aan het hoofd stond van de factorij, begreep onmiddellijk wat dit verzoek impliceerde. Hij nam de boodschap bereidwillig in ontvangst en laadde alle vijf beschikbare mortieren op een klein schip dat onder zijn bevel naar het schiereiland voer. De voortdurende bombardementen die de Hollanders uitvoerden op het kasteel hadden niet zoveel succes als de Japanse opperbevelhebber had verwacht, aangezien er gewonden vielen onder de bondgenoten, de mortieren schade opliepen door het voortdurende gebruik, et cetera. Niettemin bleken de met oorverdovend kabaal afgevuurde kanonskogels zo'n dreigende uitwerking op de rebellen te hebben dat zij door middel van een aan een pijl bevestigde brief protesteerden bij hun aanvallers: ‘Schande over u dat u de hulp inroept van de Hollanders. Is er soms een tekort aan dappere krijgslieden in Japan?’ Terwijl de belegering steeds wurgender werd, bedankte de opperbevelhebber de Hollanders en verzocht hij hen weer huiswaarts te keren. Op 1 april viel het kasteel waarbij alle rebellen over de kling werden gejaagd.Ga naar eind14. De regering van de shogun was zo tevreden over de Hollandse medewerking aan deze aanval dat zij eindelijk overging tot het nemen van een besluit waarbij de Portugezen iedere toegang tot Japan werd ontzegd. De enige landen die hun schepen de Japanse havens | |
[pagina 37]
| |
mochten laten binnenlopen waren Nederland en China. Aanvankelijk werd er bepaald dat Hirado gereserveerd bleef voor de Hollanders en Nagasaki voor de Chinezen. Overgelukkig met dit resultaat gaf de Gouverneur-Generaal in Batavia een felicitatiebanket op 10 december van hetzelfde jaar.Ga naar eind15. Toch moesten zelfs de Hollanders enige verliezen lijden, al waren die veel geringer dan die van alle andere Europese naties. Toen zij in 1640 de laatste hand hadden gelegd aan hun nieuwe handelsgebouw in Hirado, kwam een toezichthoudend officier van de regering, een zekere inoue Masashige die bekend stond om zijn kennis van het christelijke geloof, een controlebezoek brengen. Toen hij op de muur van het nieuwe huis het cijfer ‘1639’ aantrof, liet hij François Caron, op dat tijdstip hoofd van de factorij, bij zich komen en las hij hem de les over dit pronken met de ‘christelijke’ jaartelling. Vervolgens gelastte hij de totale afbraak van het nieuwe pand. Zich bewust van de diepe ernst van de Japanse functionaris, legde Caron zich onmiddellijk en zonder morren neer bij het bevel. Later besefte hij dat zou hij geweigerd of ook maar even geaarzeld hebben, hij terstond om het leven zou zijn gebracht door de Japanse soldaten die zich om de hoek verscholen hielden. Op deze wijze bewaarde Carons scherpe besef van dreigend gevaar zijn landgenoten voor een nieuwe beproeving.Ga naar eind16. Pas enige tijd later kwamen de Hollanders er achter wat deze gebeurtenis werkelijk betekende. De Japanse regering wilde hen onder rechtstreeks toezicht hebben, zonder tussenkomst van de Matsura-kliek en de heer van Hirado. Voor de kust van Nagasaki lag een kunstmatig eiland dat na de verdrijving van de Portugezen niet meer bewoond werd en braak lag. Dit eilandje heette Desjima, maar in de Nederlandse documenten verschijnt het vaker als ‘Deshima’. Hoewel het oorspronkelijk bedoeld was als woonoord voor de Portugezen dachten zowel de regering als de burgers van Nagasaki dat het voor de welvaart van de stad beter was om te maken te hebben met de Hollanders. De in 1641 plaatsvindende verhuizing van de Hollanders van Hirado naar Nagasaki betekende een definitieve bevestiging van de isolatiepolitiek van Japan, die bleef duren tot het midden van de negentiende eeuw. Vanaf 1641 werden de Hollanders gedwongen te werken en te wonen binnen de enge begrenzingen van dit eilandje, in een bijna volkomen afzondering van de Japanse samenleving. Niettemin hadden zij op de Chinezen na alle concurrenten in de handel met Japan uit de weg geruimd en konden zij zich verheugen in enorme handelswinsten. Tevens behielden zij het fort Zeelandia en konden zij met succes handel blijven drijven op Taiwan, totdat in 1662 een scheepsmacht onder aanvoering van Cheng Ch'ang-kung, gewoonlijk Coxinga genoemd, het fort bezette.Ga naar eind17. In een terugblik vanuit onze tijd lijkt het jaar 1632 misschien niet zo opvallend tussen alle gebeurtenisrijke jaren. Toch is de verzoening tussen de Nederlanden en Japan in dit jaar bepalend geweest voor het verdere verloop van de handels- en diplomatieke betrekkingen tussen beide landen in de daarop volgende tweeëneenhalve eeuw.
(Vertaling uit het Engels: Rob van der Veer)
Ten gevolge van plaatsgebrek en om de gemiddelde lezer niet al te zeer te belasten heb ik alleen verwezen naar het Nederlandse en Engelse bronnenmateriaal. Met andere woorden: ik heb tot mijn spijt de Japanse bronnen moeten weglaten. Wat betreft het gebruik van de Nederlandse koloniale archieven heb ik mij in de meeste gevallen verlaten op de Japanse vertaling van mijn vrouw, Yōko Nagazumi, in Hirado Oranda-shōkan no nikki of ‘de Journalen van het Nederlandse Handelshuis in Hirado.’ Vier delen (Tokio: uitgeverij Iwanami, 1969-1970). Ik heb alleen naar de exacte data verwezen wanneer dit onontbeerlijk bleek, maar ik hoop dat mijn bedoelingen duidelijk genoeg zijn. |
|