De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
E. van den Boogaart
| |
[pagina 7]
| |
vreemden die vijanden bleven, kon hij evenwel nooit afzien. De logica der omstandigheden werkte in deze gevallen in omgekeerde richting. Wanneer Europeanen inheemsen dwongen mee te werken aan hun plannen, wisten zij zichzelf meestal zonder veel moeite te overtuigen van het goed recht van hun optreden. Zij waren nu eenmaal de betere mensen of vertegenwoordigden op zijn minst de betere ideeën en idealen. Dit maakte een zo realistisch mogelijke inschatting van de machtsverhoudingen niet overbodig. Kennis en begrip van het inheemse gedrag bleef even noodzakelijk als in de eerder geschetste situatie. Het bleek steeds moeilijker aan die kennis te komen. De inheemsen werden mysterieus en ondoorgrondelijk. De Europese sympathie voor hen - voor zover ooit aanwezig - begon te ontbreken; de gemeenschappelijkheid van belangen werd eenzijdig door de machthebbers vastgesteld. De inheemsen wilden maar niet begrijpen wat redelijk was en doen wat toch ook in hun belang was. Hun verstandelijke en morele vermogens schoten te kort; zij behoefden de leiding van hun meerderen. De buiten-Europese medemens werd tot de inferieure inboorling. Tegengestelde belangen tussen de Europese machthebbers onderling, zoals bij voorbeeld tussen kolonisten en missiegeestelijkheid in Iberisch Amerika, of de noodzaak om ter wille van de machtsevenwichten een groep inheemsen te begunstigen boven een andere, zorgden voor aanzienlijke diversiteit in de Europese optiek, maar hadden over het algemeen geen ander gevolg dan dat groepen inheemsen ongelijk werden ingeschaald in de hiërarchie van de minachting.Ga naar eind2. De deugden waarin Europeanen overzee meenden te excelleren verschilden naar tijd en plaats: ridderlijke moed, christelijke charitas, juridisch geschoold rechtvaardigheidsgevoel, aristocratische bestuurskunst, koopmansgeest, ondernemerschap in mijnbouw, landbouw en nijverheid, ingenieurskunde, educatief vermogen. Deze voortreffelijke eigenschappen werden geacht gaven van de Goddelijke Genade te zijn of aangeleerde, door eerbiedwaardige traditie onderhouden kwaliteiten van de eigen kaste, het eigen volk of van de belangrijkste Europese volken samen; ook werd wel betoogd dat zij deel uitmaakten van het natuurlijk bestel en door de verschillen in huidskleur en andere fysieke kenmerken duidelijk waren gemarkeerd. De inferieure inheemsen, zo werd verondersteld, hadden ooit zelf deze kwaliteiten bezeten, maar hadden verwaarloosd ze te onderhouden en konden ze alleen onder Europese leiding weer aanleren; of zij waren in ontwikkeling achtergebleven en aan de verder voortgeschreden Europeanen was de historische taak toegevallen hen te verheffen; of zij waren van nature de minderen van de Europeanen en dat behoorde ook zo te blijven.Ga naar eind3. In de loop van de Europese expansie vormde zich een traditie van opvattingen en attitudes tegenover buiten-Europese volken en tegenover de eigen achtergrond, waaraan iedere staat die zich buiten Europa deed gelden, het zijne toevoegde. De latere ontleenden onderdelen van hun koloniale ideologie aan hun voorgangers en gaven er weer een eigen draai aan, zoals ook de wisselende intellectuele modes en de maatschappelijke veranderingen binnen Europa evenzeer als de verschuivingen in de machtsverhoudingen in Amerika, Afrika en Azië dit complex beinvloedden. De noties werden opgenomen in verhandelingen met theoretische pretenties of vergroofd tot slogans. Zij dienden als doorzichtig excuus voor brute uitbuiting dan wel als inspiratie voor een bezield streven naar Verlossing, verheffing of modernisering van de inlander, niet zelden in de meest bizarre en tragische combinaties. | |
1Inwoners van de Nederlanden vormden al in de zestiende eeuw de eerste noties over de bewoners van de nieuw ontdekte gebieden. Som- | |
[pagina 8]
| |
migen deden hun indrukken overzee op. Vanaf 1535 zond het Antwerpse handelshuis Schetz zaakwaarnemers naar zijn suikermolen in São Vincente, Brazilië, waar met Indiaanse arbeid werd gewerkt. Op het eind van de eeuw verbleven verscheidene Nederlanders in de kapiteinschappen Bahia en Pernambuco. De aanwezigheid van mannen afkomstig uit Zuidnederlandse steden, maar ook uit Amsterdam, Broek, Delft, Goes, Haarlem, Middelburg en Nijmegen op ver uiteenliggende plaatsen in Spaans-Amerika op verschillende tijdstippen in de zestiende eeuw staat vast. Het waren soldaten, marskramers, kleine neringdoenden, missionarissen en een enkele mijnbouwkundige en employé op een suikermolen.Ga naar eind4. Van twee van hen zijn brieffragmenten over, waarin zij aan hun relaties in het moederland vertelden over de Indianen. De lekenbroeder Pieter van Gent schreef in 1529, na een zesjarig verblijf in Mexico, aan de Gardiaan van de Franciscanen in zijn geboortestad over de voortgang van de bekering onder de Azteken.Ga naar eind5. Joos de Rijcke berichtte in 1556, na tweeëntwintig jaar onder de ‘peruvianos’ in de omgeving van Quito te hebben verkeerd, zijn Franciscaanse ordebroeders en zijn verwanten in Antwerpen en Gent over de ontvankelijkheid voor Gods Woord en de christelijke levenswijze van zijn Indiaanse gemeenteleden.Ga naar eind6. Door mondelinge overlevering zal meer informatie over de inwoners van de Nieuwe Wereld zijn verspreid. De Duitser Hans Staden, die enige tijd onder ongekoloniseerde Indianen aan de Braziliaanse kust had geleefd, vermeldde tenminste in het verslag van zijn huiveringwekkende belevenissen, dat hij in Antwerpen enkele lieden had ontmoet die zijn verhalen over het land ‘wiens inwoonders wilt, naect, seer godtloos ende wreede menscheneeters’ waren, uit eigen ervaring konden bevestigen. In Portugese dienst gingen op zijn minst al in 1538 Zuid- en Noordnederlandse matrozen, schutters en kooplieden naar Goa. E. Stols traceerde zelfs een Antwerpse factoor van de peper in Malakka in 1587.Ga naar eind7. De aanwezigheid van Nederlanders onder de bezetting van de Portugese factorijen in Afrika is nog niet gedocumenteerd. Deze reizigers zullen ook wel enige informatie over Aziaten en Afrikanen hebben doorgegeven aan hun relaties in het moederland, al is hiervan geen spoor teruggevonden. Geen van hen leverde een bijdrage aan de zestiende-eeuwse literatuur over de Europese expansie.Ga naar eind8. In Europa waren ook wel mogelijkheden om indrukken op te doen van Afrikanen, Indianen en, in mindere mate, Aziaten. Verschillende grote Spaanse, Portugese en Italiaanse steden kenden een aanzienlijke bevolking van negerslaven.Ga naar eind9. De Vlaamse humanist Nicolaes Cleynaert schreef in 1535 aan zijn leermeester in Leuven, dat bij zijn aankomst in Evora, waar hij Grieks en Latijn zou gaan onderwijzen aan een van de Portugese prinsen, de stad vol duivels leek te zijn, zoveel zwarten, ‘een soort dat ik verafschuw’, liepen er rond. Ondanks zijn aanvankelijk beleden afkeer van de slavernij paste hij zich aan bij de heersende gebruiken en kocht drie negerjongens: Dento, Carbo en Nigrinus. Hij bracht hen lezen en schrijven bij, maar zijn dédain voor zwarten was niet verminderd: ‘Zoals men zich aan het hof amuseert met aangekleede aapjes, zo vermaak ik mij, als ik moe ben, met deze met rede begiftigde apen.’Ga naar eind10. Verscheidene Vlaamse kooplieden die in de Iberische handelscentra woonden, bezaten een ‘mulatto’, ‘negro’ of ‘moor’.Ga naar eind11. Vanuit Zuid-Europa drong de negerslavernij door naar het Noorden. Spaanse, Portugese, Italiaanse en Nederlandse kooplieden, bestuurders en officieren brachten negerbedienden mee naar de Lage Landen. Zij waren voornamelijk in Antwerpen te vinden, maar het zullen er toch niet meer dan honderd zijn geweest op een bevolking van 85000 en niet de duizenden van Sevilla of Lissabon.Ga naar eind12. Tijdens zijn verblijf in de Scheldestad, in 1521, tekende Dürer een schitterend portret van Katharina, de bediende van João Brandão, de factoor van de Portugese koning. Veroveraars, teruggekeerde kolonisten, | |
[pagina 9]
| |
kooplieden en vissers brachten bij gelegenheid Indianen naar Europa, soms als slaven (zoals aan het begin van de zestiende eeuw naar Spanje en Portugal), soms als bezienswaardigheden of om hen als tolk op te leiden. Zo belandden enkele tientallen Caraïben in Spanje, enkele New-Foundlanders in Portugal en Engeland, en Brazilianen en Canadezen in Frankrijk.Ga naar eind13. In Antwerpen werd in 1565 op een schip uit West-Indië ‘een wilt wijff met haer kint... al nact sijnde, eetende niet dan menschen vlees’ aangevoerd en voor geld vertoond.Ga naar eind14. Eerder hadden Vlaamse hovelingen van Karel V in Toledo acht Mexicaanse evenwichtskunstenaars en balspelers een voorstelling kunnen zien geven; hun kunsten werden vastgelegd in een serie tekeningen door Christoph Weiditz. Al in 1520 was te Brussel een deel van de kostbaarheden tentoongesteld die door Cortez bij zijn verovering van het Aztekenrijk waren buitgemaakt en als geschenk aan de keizer overgezonden. Karel V begiftigde op zijn beurt de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk met veertig voorwerpen uit deze collectie. Zij stelde beenbeschermers met goud bestikt, zilveren armbanden en een lange veren mantel op in de bibliotheek van haar residentie te Mechelen.Ga naar eind15. De Antwerpse cartograaf Abraham Ortelius kreeg van Benedictus Arias Montano een gouden afgodsbeeldje uit een Indiaans vorstengraf ten geschenke.Ga naar eind16. Lucas de Heere tekende in Engeland Noordamerikaanse eskimo's. Jan Huygen van Linschoten zag Vuurlanders in Sevilla.Ga naar eind17. In het zestiende-eeuwse Lissabon waren permanent wel enkele zeelui, slaven en krijgsgevangenen uit verschillende delen van Azië te zien en een enkele maal een Aziatisch gezantschap. In de Rua Nova dos Mercadores waren winkels gespecialiseerd in Aziatische luxe-artikelen: porcelein, edelgesteente, goud-, zilver- en lakwerk, kostbare houtsoorten en textiel. Deze waren vonden hun weg naar Antwerpen. Dürer kocht er een dozijn Indiase kokosnoten, stoffen, vederwerk, twee ivoren zoutvaatjes, een houten wapen, een schild bekleed met vissenhuid en twee handschoenen, ‘waarmee de inheemsen daar vechten’. Margaretha van Oostenrijk verzamelde naast de americana een aanzienlijke collectie Aziatische porseleinen schalen, zoutvaten, kommen en borden. Ook de curiositeitenkabinetten van de Sinjoren en van geleerden als Ortelius en Plantijn bevatten produkten van Aziatische nijverheid.Ga naar eind18.
Alles bij elkaar genomen was wat Nederlanders uit berichten van ooggetuigen overzee en uit directe aanschouwing in Europa konden leren over uiterlijk, kundigheden en levenswijze van Indianen, Afrikanen en Aziaten beperkt. De gedrukte werken moeten toch wel de voornaamste bron van informatie zijn geweest, al gold ook daarvoor dat zij maar in een kleine kring bekend waren. Belangstellenden konden journalen van de ontdekkingsreizen, kronieken van de veroveringen en landbeschrijvingen betrekken bij buitenlandse drukkers, maar in de loop van de zestiende eeuw steeds meer van Zuidnederlandse uitgevers, die deze literatuur in Nederlandse vertaling of in het Latijn, Frans en Spaans lieten verschijnen. De oplage van deze werken was klein en al konden in de Nederlanden relatief velen lezen en schrijven, boekenbezit was ook onder welgestelden verre van algemeen, zoals de schaarse gegevens uit boedelbeschrijvingen uitwijzen.Ga naar eind19. Literatuur over de nieuw-ontdekte gebieden nam bovendien in de voor die tijd omvangrijke boekencollecties een ondergeschikte plaats in. In de bibliotheek van Maria van Hongarije, zuster van Karel V en regentesse over de Nederlanden, bevonden zich volgens de inventaris uit 1559 een 330 titels; slechts één hiervan De nuper repertis insulis, waarschijnlijk de Decaden van Petrus Martyrus, had betrekking op de Nieuwe Wereld.Ga naar eind20. Otto van Arkel, een edelman die in 1558 in Leuven was gaan studeren, liet in 1567 een bibliotheek van 56 boeken na, waaronder een Franse vertaling | |
[pagina 10]
| |
van Leo Africanus' beschrijving van Noord-Afrika en de kosmografie van Petrus Apianus.Ga naar eind21. In datzelfde jaar liet de hertog van Brunswijk op het kasteel Batenstein te Vianen een boedelbeschrijving maken van de bezittingen van zijn voortvluchtige tegenstander Hendrik van Brederode, een van de leiders van de calvinistisch gezinde edelen, die na het mislukken van het eerste gewapend verzet van de calvinisten bij Oosterweel was uitgeweken naar Kleef. Van de 219 werken uit Brederode's bibliotheek waren er 125 in het Frans, oorspronkelijk of vertaald, 40 in het Duits, 32 in het Latijn, 14 in het Nederlands, 7 in het Italiaans en 2 in het Spaans. Hieronder waren twee exemplaren van de Franse vertaling van Leo Africanus, Thevets Singularitez (over Frans-Brazilië), Ramusio's Delle navigazioni e viaggi, (de grote vroeg-zestiende-eeuwse compilatie van berichten over de nieuw ontdekte gebieden), een Nederlandse vertaling van Cortez' brieven, een Franse en een Duitse editie van Sebastian Münsters Cosmographia en de Franse vertaling van de kosmografie van Petrus Apianus, bewerkt door Gemma Frisius.Ga naar eind22. Bij zijn dood in 1588 bezat de burgemeester van Leiden, Jan Dircksen Brouckhoven, 180 boeken waaronder Cornelis Abelijns Nieuwe Weerelt (een Nederlandse vertaling uit 1563 van een belangrijke compilatie van ontdekkingsliteratuur, oorspronkelijk samengesteld door Simon Grynaeus), een Nederlandse vertaling van Hans Stadens verslag over zijn verblijf onder de Braziliaanse indianen, Cieza de Leons werk over Peru, de kosmografie van Apianus in twee exemplaren en Ortelius' wereldatlas, het Theatrum.Ga naar eind23. Onder de meer dan 1700 boeken van Marnix van St. Aldegonde waren er volgens de veilingcatalogus uit 1599 maar weinig over de nieuw-ontdekte landen in het Atlantisch gebied: Lopez de Gomara, Historia General de las Indias en een Franse vertaling van Las Casas' Brevisima Relacion. Wel bezat Marnix de belangrijkste werken uit de kosmografische literatuur: Thevet, Münster, Belleforest en Ortelius' Theatrum.Ga naar eind24. De veilingcatalogus van de bibliotheek van de Leidse koopman Daniel van der Meulen bevatte circa twaalfhonderd titels. Hieronder waren het derde deel van Ramusio's Navigazioni e viaggi, een Latijnse editie van Leo Africanus en Lopez de Gomara, Cieza de Leon en Zarate in het Spaans.Ga naar eind25. De overige, mij bekende inventarissen van Nederlandse bibliotheken uit het einde van de zestiende eeuw bevatten in het geheel geen boeken over buiten-Europese gebieden. Deze gegevens zijn te fragmentarisch om er algemene conclusies aan te verbinden, maar zij ondersteunen het vermoeden dat ook bij hen die de mogelijkheid hadden om zich op velerlei wijze te informeren over de inwoners van de nieuw ontdekte gebieden de kennis zeer beperkt zal zijn geweest. Het nieuws over de buiten-Europese wereld moest in de beginjaren van de Opstand wedijveren met dat over vele andere zaken die de aandacht vroegen. Welke voorstelling van Indianen, Afrikanen en Aziaten vormden Nederlanders zich op het eind van de zestiende eeuw uit de verschillende bronnen die hen ter beschikking stonden? De teksten bij de wereldatlas van Ortelius (eerste editie 1570) en die van zijn concurrent Gerard de Jode (1578) zijn hiervoor vrijwel de enige bron. Uiteraard waren deze geleerde cartografen niet representatief voor de Nederlanders of zelfs maar een bepaalde groep. Zo beschikten zij, om slechts een ding te noemen, over het merendeel van de werken over de buiten-Europese wereld die waren verschenen.Ga naar eind26. Anderzijds moet worden opgemerkt dat met name Ortelius' Theatrum met zijn vele herdrukken het beeld van de buiten-Europese gebieden sterk zal hebben bepaald in het milieu waar het op aankwam: de Zuidnederlandse ‘mercatores sapientes’ en hun Noordnederlandse tegenhangers die zo'n beslissende rol speelden bij het begin van de zelfstandige Nederlandse expansie in het Atlantische gebied en Azië. Hun commentaar bij de kaarten roept allerlei interpretatieproblemen op. Het is veelal een aaneenschakeling van excerpten en parafrases uit andere werken zonder veel | |
[pagina 11]
| |
herkenbare systematiek. Ortelius hechtte geen overdreven belang aan dit deel van zijn werk. Het was zonde om de achterkanten van de vellen onbedrukt te laten, schrijft hij ongeveer.Ga naar eind27. In wat volgt, ben ik ervan uitgegaan dat hij en De Jode noteerden wat hen had getroffen in de werken die zij raadpleegden, dat zij de mededelingen voor plausibel hielden en van belang voor hun beoogd publiek. Zij probeerden op hoe onsamenhangende wijze ook een samenvatting te geven van wat hen de voornaamste boodschap leek die de werken over de nieuw ontdekte gebieden wilden overbrengen. Het belangrijkste van wat zij in aanvulling op hun cartografische arbeid hadden mee te delen wordt in een voor dit milieu typerende, namelijk emblematische vorm onthuld op het titelblad van het Theatrum. In zijn versie van het verklarende gedicht bij deze voorstelling merkte Pieter Heyns op, dat Ortelius daar de lezers de inhoud van zijn werk vertoont zoals de koopman en de ambachtsman zijn waren uitstalt voor zijn bedrijf.Ga naar eind28. De boodschap die Gerard de Jode voor zijn lezers had was, zo zal blijken, in grote trekken dezelfde als die van Ortelius. | |
2Op de titelpagina van het Theatrum zijn de Vijf Werelddelen afgebeeld: Europa, Azië, Afrika, Amerika en Magellanica, het Zuidland dat zich naar leidende geografen in die tijd veronderstelden ten zuiden van Zuid-Amerika zou uitstrekken. Boven op een bouwwerk van onbestemd karakter zit de vrouwelijke personificatie van Europa, hoog verheven boven de andere continenten, onder een prieel begroeid met wijnranken. Zij is afgebeeld als een keizerin met de regalia: troon, kroon en scepter. Zij draagt een collier en een merkwaardig gewaad dat de borsten onverhuld laat. In de linkerhand houdt zij een roer, eindigend in een kruis, waarmee zij de aardbol stuurt. Aan weerszijde van haar staan de aard- en de hemelglobe. Rechts onder haar staat de vrouwelijke personificatie van Azië. Zij draagt een hoofdsieraad en is ‘lustich (en luchtig) ghecleedt met costelyck syden ghewaden verciert met ghesteenten en peirlen abundant.’Ga naar eind29. In de linkerhand houdt zij een wierookvat. Links onder Europa staat de vrouwelijke personificatie van Afrika. Zij heeft licht negroïde trekken. Zij draagt een wapperende hoofddoek. Achter haar hoofd straalt een krans van vlammen. Zij is vrijwel naakt, ‘de schamelheydt alleen bedekt met een licht cleedt’. In de rechterhand houdt zij een tak balsemkruid. Op de vloer van het bouwsel bevindt zich, half liggend, de vrouwelijke personificatie van Amerika. Haar hoofd is gedekt met een veren kap. Op het voorhoofd draagt zij een edelsteen als sieraad, aan het rechter onderbeen een band met ‘clinckende nootkens’. In de rechterhand heeft zij een knots, waarmee de slachtoffers voor het kannibalenmaal werden doodgeslagen. Met de linkerhand houdt zij een afgehouwen mannenhoofd omhoog. Half onder haar ligt een boog met pijlen. Achter haar is een hangmat gedrapeerd. Aan haar voeten staat een buste, die Magellanica voorstelt. Deze vrouwenfiguur is onvoltooid gelaten, omdat - zoals in Heyns' gedicht wordt uitgelegd - van de inwoners van dit continent niets bekend is behalve dat Magelhaes hun vuren heeft gezien. Vandaar de vlam op het voetstuk. Het begeleidende gedicht verklaart de eminente positie van Europa uit haar rijkdom verworven in nijverheid, handel en landbouw, uit de pracht van haar steden en uit haar macht, die zich door de koloniale bezittingen in alle delen van de wereld doet gevoelen. Het Spaanse en Portugese wereldrijk overtreffen het Romeinse, zoals Ortelius de antieke geografen overtreft door zijn kennis van de Nieuwe Wereld. De regalia verwijzen naar deze macht, evenals het besturen van de aardbol. Het kruis aan het eind van het roer betekent waarschijnlijk niet dat Europa dankzij het christendom over de gehele wereld heerst. In het bijschrift bij kaart 5 zegt Ortelius | |
[pagina 12]
| |
slechts dat Europa haar waardigheid aan de christelijke religie dankt.Ga naar eind30. Hij schreef Europa's machtpositie eerder toe aan de aard van haar inwoners. In de oudheid al waren de wereldrijken van Alexander de Grote en de Romeinen vanuit Europa gesticht. Nu waren het ‘de Coninck van Spaignien, Philippus onsen gheduchtighen Heere, ende de Coninck van Portegael, die met haar beyden in de vier deelen der Werelt heerschappien. Soo dattet schijnt, dat de inwoonders van dit deel der aerden van natueren bequaem gheboren worden om de andere deelen te regeren.’ Uit dit vermogen van Europeanen tot het vestigen van wereldrijken bleek dat zij ‘altoos boven alle volcken scherpsinnich van verstande ende cloeck van lichame’ waren geweest.Ga naar eind31. Deze aanspraak op superioriteit was in de tweede helft van de zestiende eeuw geen gemeengoed in de Nederlanden. Daniel Cellarius, een Duitse humanist, gevestigd te Vlissingen en auteur van de teksten in het Speculum Orbis Terrarum van De Jode, noemde Europa wel gelukkiger dan Afrika en Azië, maar hij schreef het toe aan de bijna volstrekte autarkie van dit werelddeel.Ga naar eind32. Hij gebruikte daarmee een topos die paste in de tijd dat de betekenis van de Europese expansie nog maar nauwelijks tot de geletterde wereld was doorgedrongen. Al eerder hadden anderen in de Nederlanden met scherper inzicht in de nieuwe verhoudingen juist de onderlinge afhankelijkheid van de Vier Werelddelen benadrukt, maar zij hadden daaruit de gelijkwaardigheid van de continenten afgeleid en niet Europa's eminentie. In het Theater der Werelt, een tableau op een van de wagens uit de Antwerpse Heilige Besnijdenis Ommegang van 1564, waren Europa, Azië, Afrika en Amerika alle vier als keizerinnen uitgedost. In het programmaboekje dat ter gelegenheid van deze festiviteit was gedrukt, was vermeld met welke gaven God ieder gebied had begiftigd. Europa bezat ‘seer vele wijse, cloecke ende constighe mannen, in alle manieren van hantwerken gheexerceert’. Azië bracht paarlen, edelgesteente en kostelijke specerijen voort. Het ‘Moorenland’ leverde gommen, oliën, kruiden, kostbare houtsoorten, ivoor, suiker en medicinale wortelen. Uit Amerika kwamen goud en zilver.Ga naar eind33. De Antwerpse notaris Cornelis Abelijn had in het voorwoord tot de Nieuwe Weerelt der lantschappen ende eylanden (1563) aan dit idee van wederzijdse afhankelijkheid nog een stichtelijke overweging toegevoegd. De naties die met Europa handelden, voeren er wel bij, omdat zij ‘waerachtich verstant van Godt ende Goddelijcke dingen vanden onsen leeren mogen... Maer wy moghen voor danck tot grooter goet by hen comen om goudt, peerlen ende costelijck ghesteente, oock menigerley speceryen ende cruyden tot ghemeynen gebruyck ende oock tot medicynen. Noch is altijt 't grootste profijt by hen, door datte dat sy van ons hebben, moeghen sy kinderen Gods worden.’Ga naar eind34. Europeanen stonden daarentegen bloot aan het gevaar door welvaart te worden gecorrumpeerd. Abelijn en de ontwerpers van het Theater der Werelt vatten de Europese expansie nog op als handelsexpansie en verbreiding van het christendom. Zij zagen daarin geen aanleiding om aan hun werelddeel suprematie over de andere toe te kennen. Ortelius was zich bewust van de commerciële verbondenheid van de werelddelen. Maar hij onderkende bovendien het belang van de koloniën. Dat was zijn voornaamste argument voor de suprematie van Europa. Door de koloniale expansie liet hij zich niet alleen inspireren tot geloof in de grotere scherpzinnigheid van de Europeanen, maar ook tot verhevigde trots op hun levenswijze en maatschappelijke organisatievormen. De voorstelling van de Vier Werelddelen in het Theatrum is een verbeelding van de nieuwe wij/zij-identificatie, zoals die ingang begon te vinden binnen de geletterde wereld in de politieke en commerciële centra van het zestiende-eeuwse Europa. De christenheid, waarmee middeleeuwse Europeanen zich hadden kunnen identificeren, was na de val van Byzantium zo goed als | |
[pagina 13]
| |
ingeperkt tot het eigen werelddeel. Hoewel het bekend was dat onder andere in Ethiopië (‘Priester Jans Land’) christengemeenten voortbestonden en dat delen van Europa door de Turken waren bezet, werden Europa en christenheid aan elkaar gelijkgesteld. Door de reformatie en de toenemende invloed van de afzonderlijke staten op het godsdienstig leven werd de christenheid als de grootste gemeenschap waarmee men zich verbonden voelde nog meer dan in de middeleeuwen een puur denkbeeldige grootheid.Ga naar eind35. Onder invloed van nieuwe en intensieve confrontaties met buiten-Europese volken ontstond bij sommige geletterde Europeanen het besef dat de inwoners van Europa behalve door een vorm van christendom ook door andere onderdelen van hun levenswijze een gemeenschap vormden, de grote onderlinge verdeeldheid ten spijt.Ga naar eind36. Dit veranderde gemeenschapsbesef weerspiegelde zich in de opkomst van het Europa-idee ten koste van het begrip christenheid. De Engelse geestelijke Samuel Purchas, samensteller van een zeer uitgebreide verzameling reisverhalen, de Hakluytus Posthumus (1629), gaf in dit werk een late, maar zeer expliciete formulering van de nieuwe wij-identificatie. In een ware hymne aan Europa somde hij de cultuurelementen op waardoor naar zijn mening de Europese manier van leven superieur was. Kunsten en wetenschappen waren nergens zo tot bloei gekomen als in dit werelddeel, verkondigde hij. Dit gold ook voor de techniek. Boekdrukkunst, buskruit, kompas en horloge getuigden van het praktisch vernuft van de Europeanen. Zij waren bovendien onovertroffen in de kookkunst en het temmen van paarden. Zij hadden de gehele wereld verkend en sterke staten gevormd, die in alle delen van de wereld koloniën hadden gesticht. De Goddelijke Waarheid was alleen in Europa veilig: ‘Jesus Christ ... hath long since given a bill of divorce to ingratefull Asia where hee was borne, and Africa, the place of his flight and refuge, and is become almost wholly and onely European.’Ga naar eind37. Purchas en andere auteurs uit die tijd beschikten nog niet over een verzamelbegrip waarmee zij waarden en normen, kennis en kundigheden, gedragspatronen en instituties, produkten en instrumenten van menselijke arbeid konden samenvatten zoals hierboven is gedaan met behulp van het begrip cultuur. Een van de voorlopers van dit moderne cultuurbegrip, namelijk civilitas (civiltà, civilité, civility en het Nederlandse beleeftheyt of borgerlijckheyt) begon in de zestiende en zeventiende eeuw in zwang te raken en omvatte een aantal van de door Purchas genoemde cultuurelementen. In een van zijn meest gangbare betekenissen verwees ‘civilitas’ naar ‘welopgevoed gedrag’. Daartoe werden niet alleen betrachting van christelijke deugden en goede manieren, maar ook appreciatie van de schone kunsten en de ‘bonae litterae’ onontbeerlijk geacht. Het hof en de stad werden als de centra van ‘civilitas’ beschouwd en daarmee waren centralisering van macht en een ontwikkelde handel in nijverheid in het begrip voorondersteld. De tweede meest gangbare betekenis van het woord was ‘geordend staatkundig en maatschappelijk leven’. De superioriteit van Europa was dan ook kort gezegd een superioriteit in ‘civilitas’.Ga naar eind38. In overeenstemming hiermee was het slot van Purchas' lofzang: ‘Even in civilitie also Europe is the youngest of the three (d.w.z. de “oude” werelddelen), but as Beniamin, the best beloved, made heire to the rest, exchanging the pristine barbarisme and incivilitie (which authors blame in our ancestors) with Asia and Africa, for that civilitie of manners and glory of acts and arts, which they (as neerer to the Arkes resting place) sooner enioyed, by Mohumetan pestilence long since becomme barbarous; the best of the one fitly called Barbaria, and the best moniments of the other being but names, ruines, carkasses and sepulchrall moniments of her quandam excellencies.’Ga naar eind39. Het christendom was in deze opvatting van Europese civiliteit het meest exclusieve, maar niet langer het alles overkoepelende element. | |
[pagina 14]
| |
De opkomst van het Europa-idee is een van de manieren waarop de secularisering van de Europese cultuur en het besef ervan tot uitdrukking werd gebracht.Ga naar eind40.
De wij-identificatie met het civiele Europa in plaats van met de christenheid bracht met zich mee dat ook de niet tot de gemeenschap gerekende ‘zij’ op een andere manier werden geïdentificeerd. De middeleeuwse tegenstelling tussen christenen en heidenen maakte in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw steeds meer plaats voor die tussen civiele Europeanen en buiten-Europese ‘wilden’, zeker in de beschrijving van de relaties tussen Europeanen enerzijds en Afrikanen en Indianen anderzijds.Ga naar eind41. Het begrip barbaarsheid, waarmee in de oudheid op vergelijkbare wijze als aan het begin van de Nieuwe Tijd het onderscheid tussen meer ontwikkelde en als primitief beschouwde beschavingen was aangegeven, werd ook in de middeleeuwen gebruikt, maar de betekenis van de term was veranderd. Met het uiteenvallen van het Westromeinse Rijk en de kerstening en latinisering van de binnengevallen ‘barbaren’ was ‘barbaars’ vanaf de zevende eeuw synoniem geworden met ‘heidens’ zonder implicaties van een primitieve levenswijze. Heidenen als de islamieten konden welvarender zijn, meer bedreven in de profane wetenschappen, sterkere staten bezitten en toch een voor christenen onaanvaardbare levenswijze vertegenwoordigen, omdat zij de ware kennis van God hadden verloochend. Ook de tegenstelling tussen de Latijnse christenen en de ‘primitievere’ Slaven, Magyaren en Vikingen werd als een godsdienstige tegenstelling gezien en niet als een in cultuurniveau.Ga naar eind42. Toen het contrast tussen ‘civilitas’ en ‘barbaries’ geen of slechts een zeer ondergeschikte rol speelde in relaties tot volken die tot de ‘out-group’ werden gerekend, werd het tegendeel van beschaafheid een mythisch gegeven. De onbeschaafdheid werd gesitueerd aan de rand van de bewoonde wereld, in het Verre Oosten of in de woestijnen van Afrika, waar de menselijke monsters en de diermensen woonden, of verplaatst naar de interne grenzen van de bewoonde wereld, de ontoegankelijke wouden en woestenijen, waar de solitair levende ‘Wildeman’ zich ophield. Deze mythische gestalten vertegenwoordigden niet een ander niveau van menselijk samenleven, maar de uiterste benedengrens ervan, een versmelting van de menselijke en dierlijke zijnsvorm.Ga naar eind43. Eerst met de sociale veranderingen vanaf de elfde eeuw in West-Europa - de uitbreiding van het landbouwarsenaal, de opleving van handel en nijverheid, de groei van steden, de vernieuwingen in onderwijs, wetenschap en kunst - gingen enkele auteurs het woord ‘barbaars’ weer gebruiken om een lager cultuurniveau aan te geven, zowel voor volken binnen de christenheid, bij voorbeeld de Ieren, als voor de heidense Tartaren. In de veertiende en vijftiende eeuw kreeg dit contrast tussen ‘civilitas’ en ‘barbaries’ een grotere verbreiding door toedoen van Italiaanse humanisten. Zij gebruikten het als wapen tegen buitenlanders die zich in de Italiaanse politiek mengden, en tegen bestrijders van de nieuwe humanistencultuur. Ontdaan van zijn specifiek Italiaanse bijbetekenissen namen humanisten in West-Europa de toepassing van het begrippenpaar over.Ga naar eind44. Christenheid werd door hen niet langer gelijkgesteld aan ‘beschaafde wereld’.
Tijdens de Europese expansie in het Atlantische gebied werden deze twee begrippen toegepast op de verschillen tussen Europeanen enerzijds en Afrikanen en Indianen anderzijds, waarbij de humanistische betekenis van ‘civilitas’, namelijk appreciatie voor het erfdeel der Antieken, zo werd verruimd, dat het praktisch de hele Westeuropese manier van leven ging omvatten. De verschillen in beschavingsniveau binnen Europa vervielen niet geheel in deze optiek - Ortelius noemde Schotten in de hooglanden en Ieren ‘wilden’Ga naar eind45. - maar zij werden toch van minder belang binnen het grote contrast dat met Afrika en Ame- | |
[pagina 15]
| |
rika werd geconstrueerd. Zoals het christendom één van de elementen in de nieuwere opvatting van Europese beschaving was geworden, zo bleef het heidendom één van de kenmerken van de ‘wilden’ in Afrika en Amerika, maar het was niet het dominante kenmerk. Het bleek echter moeilijk voor Europeanen om andere kenmerken onder woorden te brengen. Vanaf de eerste contacten was duidelijk dat negers in de recent ontdekte delen van Afrika en Indianen in de Nieuwe Wereld geen mythische beestmensen of wildemannen waren, al bleven vele auteurs geloven dat dit soort wezens in de nog niet verkende streken huisden.Ga naar eind46. Het ontbrak Europeanen aanvankelijk aan termen om de levenswijze van de vreemden in de nieuw-ontdekte gebieden te beschrijven. In de vroegste berichten werd dan ook veelvuldig opgesomd wat er ontbrak: de wilden kenden geen koning, geen wet, geen God. Dit liet zich ad libitum uitbreiden.Ga naar eind47. Maar al snel volgden positief geformuleerde mededelingen, eerst te hooi en te gras als onderdeel van het verhaal van de eigen belevenissen, daarna bijeengebracht in volkenkundige beschrijvingen, waarin aparte hoofdstukken waren gewijd aan de verschillende zeden en gebruiken. Wildheid was hierin niet langer de ontkenning van alles wat beschaving uitmaakte, zoals in de negatieve omschrijvingen, maar het bleek een relatieve zaak, vooral ook omdat veel van het vreemde in termen van de eigen beschaving werd geformuleerd. In hoeverre negers en Indianen als onverbeterbaar inferieur en wezenlijk anders werden voorgesteld dan wel als ‘mensen zoals wij’, zij het niet helemaal hetzelfde, in het bezit van een rudimentaire cultuur, die zich met hulp van Europeanen tot Europees niveau kon ontwikkelen, hing minder af van het specifieke karakter van de inheemse culturen dan van het soort contact met de Europeanen, en van de eensgezindheid tussen de kolonisatoren onderling. De generaliserende opinies over de Afrikaanse en Amerikaanse wilden hebben zich op verschillende wijze gevormd in het Europese bewustzijn. In de beschrijvingen van de eerste, vreedzame contacten tussen Europeanen en Indianen in het Caraïbische gebied en aan de Braziliaanse kust werd nogal eens teruggegrepen op formules uit de lofzangen op de Gouden Tijd en het Aardse Paradijs. De naaktheid van de Indiaan werd dan voorgesteld als een teken van schuldloze, zedelijke zuiverheid; zij waren vriendelijk, zachtmoedig, waarheidslievend en intelligent, zij leefden in gelijkheid en broederschap, voedden en kleedden zich zonder gezwoeg en gesloof.Ga naar eind48. Vanaf het begin werd toch ook vastgesteld dat onderlinge oorlogen deze idylle verstoorden en dat althans sommige Indiaanse stammen zich overgaven aan de allesbehalve paradijselijke zonde van het kannibalisme.Ga naar eind49. Bovendien impliceerde idealisering niet een werkelijk respect voor Indianen. Columbus beschouwde hen al tijdens zijn eerste reis als potentiële slaven en kidnapte enkele van hen om in Spanje te vertonen. Met de Spaanse kolonisatie in het Caraïbisch gebied verdween het beeld van de Indiaan, levend in de toestand van voor de zondeval, naar de achtergrond en beklemtoonden de meeste auteurs de idolatrie, het kannibalisme, de losbandigheid en homoseksualiteit, de wreedheid en de oorlogszuchtigheid. De primitieve levensomstandigheden schreven zij dan vaak toe aan de beperkte geestelijke vermogens van de Indiaan.Ga naar eind50. De belangenconflicten tussen missiegeestelijken en kolonisten, met de Spaanse kroon in een bemiddelende rol, zorgden ervoor dat idealiserende en denigrerende tendensen in de opinievorming over de Indiaan bleven voortbestaan. Uit het befaamde debat tussen Las Casas en Sepúlveda over de politiek die door de Spaanse kroon ten opzichte van de Indianen diende te worden gevolgd, blijkt dat de kennismaking met de hoogculturen in Mexico en Peru de twee tegenstelde tendenties slechts had versterkt.Ga naar eind51. Sepúlveda erkende de hogere ontwik- | |
[pagina 16]
| |
keling van de economie, de politieke organisatie en de techniek bij de Azteken, maar, zo stelde hij, het ontbreken van een alfabet, wetenschappen, gecodificeerd recht en particulier bezit - nog afgezien van de duivelse religieuze praktijken - wezen onmiskenbaar op een beperkte rationaliteit, waardoor de Azteken evenzeer als de Caraïben alleen onder het gezag van Spaanse meesters tot waarlijk geordend samenleven konden worden gebracht. Het was dan ook gerechtvaardigd hen te onderwerpen en tot slaaf te maken. Ook Las Casas noemde de Azteken barbaren, maar hij relativeerde het contrast met de civiele Europeanen. Hij herinnerde aan de opeenvolging van wreedheden die door de Spanjaarden in West-Indië waren bedreven. Verder betoogde hij met behulp van een rudimentaire theorie van culturele evolutie, dat de Azteken zeker het beschavingsniveau van de Grieken en Romeinen hadden bereikt. Zij waren slechts barbaren doordat zij het christendom en het alfabet nog niet kenden.Ga naar eind52. Indien zij met liefde en zachtheid zouden worden onderwezen, zouden zij als vrije onderdanen van de Spaanse kroon tot het laatste stadium van geciviliseerd leven onder de Evangelische Wet kunnen komen. Hoe ‘indianofiel’ Las Casas ook mocht zijn, hij aanvaardde de Indianen niet zoals ze waren. De norm van Europese civiliteit bracht hij niet in het geding.
Dit debat over de aard van de Indiaanse culturen en over de gerechtvaardigdheid van kolonisatie had in de zestiende eeuw geen pendant buiten Spanje en vond er weinig weerklank. De vele malen herdrukte pamfletten van Las Casas werden vooral benut voor anti-Spaanse propaganda en hoewel zij enige sympathie voor de Indianen mogen hebben gewekt, leidden zij niet tot een beter begrip van Indiaanse culturen.Ga naar eind53. Portugese auteurs, wereldlijke en geestelijke, lieten zich over het algemeen uitgesproken denigrerend uit over de Brazilianen, terwijl Fransen naast veel gelijkgestemde oordelen misschien wat vaker verzachtende trekjes aanbrachten.Ga naar eind54. Voor zover er meningsverschil bestond over de barbaarsheid van Indianen, ging het om de mate ervan en over de mogelijkheden en de beste methoden om hen te civiliseren en te kerstenen. De barbaarsheid van de zwarte Afrikaan stond voor verreweg de meeste zestiendeeeuwse auteurs buiten elke discussie. De oppositie tegen de florerende handel in negerslaven bleef beperkt tot enkelingen zonder invloed, anders dan de oppositie tegen de Indiaanse slavernij, en kon dan ook niet bijdragen tot een gunstiger beoordeling van de neger. Het stereotype van de aan geen enkel gezag of regel onderworpen samenleving - in het geval van Afrika naar het lijkt niet geassocieerd met de gelukzalige eenvoud van de ‘prisca gens mortalium’ - werd in de langere passages over negervolken bij de Portugese kroniekschrijvers, bij Leo Africanus en Cadamosto gecorrigeerd. Zij vermeldden wel degelijk de macht van ‘koningen’, het aanzien van ‘edelen’, en veronderstelden bij enkele volken zelfs ontvankelijkheid voor het christendom. Toch benadrukten ook zij de bestialiteit, schaamteloosheid en goddeloosheid van de negers, hun armoedigheid en onwetendheid.Ga naar eind55. De beschrijving van het koninkrijk Congo door Duarte Lopez en Filippo Pigafetta (1591), opgesteld met het doel de paus en de Spaanse koning tot grotere missie-activiteiten aan te zetten, is een opmerkelijke uitzondering op dit patroon. Niet alleen gaven zij hoog op van de liefde voor het christendom bij de Congolezen, maar zij noemden het landsbestuur goed georganiseerd, de rechtspraak mild, de ambachtelijkheid ontwikkeld, de geneeskunst doeltreffend. De gebruikelijke toespelingen op seksuele aberraties van negers ontbreken geheel. De onbekendheid met het schrift en de gebrekkige tijdrekening vermeldden zij, maar het algehele beeld dat zij opriepen was dat van een civiel volk, dat gunstig afstak bij de wreede en kannibalistische Jagas en Anziques in de binnenlanden. Deze civiele Congolees bleef echter in de schaduw staan van de wilde, | |
[pagina 17]
| |
beestachtige zwarten die in de andere beschrijvingen van Afrika ten tonele werden gevoerd.Ga naar eind56. | |
3In het Theatrum van Ortelius en het Speculum van De Jode is het contrast tussen het civiele Europa en het wilde Afrika en Amerika, dat een centraal thema was in de door hen gebruikte literatuur, zonder veel eigen toevoegingen terug te vinden. Op de titelpagina van het Theatrum was het nog maar bedekt tot uitdrukking gebracht. Anders dan Martin de Vos, die in 1594 in een uitbeelding van de Vier Werelddelen de keizerin Europa voorzag van de attributen boek, kompas en klok en daarmee verwees naar het Europese meesterschap in wetenschappen, zeevaart en ‘mechanische’ kunstenGa naar eind57., had de ontwerper van de voorstelling in het Theatrum - waarschijnlijk Ortelius zelf - Europa slechts voorzien van scepter en kroon, de gangbare heersersattributen. De schaarse kleding van Afrika en Amerika in tegenstelling tot de rijke gewaden van de personificaties van de twee andere werelddelen kan toch worden opgevat als een verwijzing naar hun barbaarsheid. Aan Europa zouden dan heersersattributen zijn toegekend om het onderscheid met Azië te markeren. Naast een contrast tussen werelddelen met machtige en minder machtige staten werd een contrast tussen werelddelen met beschaafde en onbeschaafde volken afgebeeld. Het begeleidende gedicht en de teksten achter op de kaarten ondersteunen deze interpretatie. Azië was door beschrijvingen als die van Marco Polo synoniem geworden met overstelpende weelde, pracht en rijkdom. Hiernaar verwijst de rijke kleding van de vrouwelijke personificatie van dit werelddeel op de titelpagina van het Theatrum. De tekst bij de kaart van ‘Indien’, bedoeld werd Azië, gonsde van de superlatieven die sinds de late middeleeuwen aan Azië waren gewijd: ‘geen edelder landt en isser oock op den gantschen aertbodem, want gheen landt en is vruchtbaerder, noch en heeft ghesonder locht oft daer de menschen ouder worden ... Dit indien vervult alle de werelt met syne costelycke ghesteenten, speceryen ende reuckwercken. Alle handtwercken ende consten zijn hier inden hoochsten graet, soo dat hier voor duysent jaren de conste der druckeryen gheweest is ... Nerghens en zijn soo veel groote ende volckrijcke steden oft havenen daer grooter handel van coopmanschappe is.’Ga naar eind58. De lof op de inwoners gold in de eerste plaats de Japanners, die ‘seer scherpsinnich [waren] ende der wijsheyt toegedaen; in hun religie ende manieren van leven in veel stucken metten Christenen overeen comende’. Speciaal werd vermeld dat zij aten met twee stokjes: ‘dat gheschiet met so grooten nettichheyt so datmen geen handen vuyl en maeckt noch oock yet uytvalt’. Kenners stelden hun taal in rijkdom van uitdrukkingsvermogen boven het Latijn. De Chinezen werden geprezen wegens hun geordende staat, hun arbeidzaamheid, hun nette tafelmanieren en hun prachtige steden. De Perzen waren een ‘rustich volck, beleeft en die leeringhe en de cunsten liefhebben’. Alleen de Tartaren vielen buiten dit patroon van Aziatische civiliteit. De hoogcultuur van het Indiase subcontinent werd door Ortelius niet vermeld, ofwel omdat hij hiermee weinig bekend was, ofwel omdat hij de overmatig optimistische verwachtingen deelde die in de contemporaine literatuur over het Verre Oosten de boventoon voerden in tegenstelling tot de overwegend negatieve reacties ten opzichte van Zuid- en Zuidoost-Azië.Ga naar eind59. Deden deze Aziatische volken in vele opzichten in civiliteit niet onder voor Europeanen, geen van hen was erin geslaagd volgens Ortelius een rijk op te bouwen, groter dan dat van Philips II. In een latere editie van het Theatrum vermeldde hij, dat sommige van zijn lezers deze bewering in twijfel hadden getrokken en hem ervan hadden verdacht daarmee vooral de vorst aan wie de wereldatlas was opgedragen, te willen behagen. Hij hield echter | |
[pagina 18]
| |
voet bij stuk onder verwijzing naar de oppervlakte van Midden- en Zuid-Amerika, daarbij gemakshalve de immense ongekoloniseerde oerwoud- en berggebieden maar tot het Spaanse imperium rekenend.Ga naar eind60. De superioriteit van Europa ten opzichte van Azië kon op het eind van de zestiende eeuw ook binnen een Europacentrische visie niet zonder enige ‘special pleading’ aannemelijk worden gemaakt. Opmerkelijk is dat Ortelius daarbij afzag van een religieus argument. Geheel anders stond het met de vergelijking tussen Europa enerzijds en Afrika en Amerika anderzijds. In de zinnebeeldige voorstelling op de titelpagina van het Theatrum werd de Nieuwe Wereld afgebeeld als het tegendeel van Europa. Pieter Heyns rijmde:
America leydt onder haer [Europa] onbeschaemt naeckt
die als barbarisch by menschenvleesch leeft en groeyt.
Dit bewyst het bloedich hooft in d'een handt ghemaeckt
en de in d'ander de cudse, daer zy haer med'spoeyt
tvolck te doodene, dwelck zy daertoe mest en voeyt.Ga naar eind61.
Amerika was het land van de kannibalen. De overige attributen van de liggende vrouwenfiguur: ‘scherpe pylen, stercke boghen’ verwezen naar hun agressiviteit; het ‘dierbaer ghesteente’ dat zij als hoofdsieraad droeg naar de kostbare mineralen die ook in dit continent te vinden waren. Het mutsje van vogelveren was een toespeling op het Mexicaanse vederwerk, maar hier noch elders in het Theatrum blijkt enige waardering voor de artistieke kwaliteit ervan. Over de ‘clinckende nootkens’ om de enkels van de vrouw merkte Heyns met meewarige ironie op, dat de Indianen ze voor een ‘heerlijck cieraet’ hielden. De hangmat, evenals de knots een standaard-attribuut in de vroege iconografie van het Amerikaanse continent, suggereerde misschien dat de Indianen een zekere praktische vindingrijkheid bezaten, maar zonder te kunnen wedijveren met de ambachtelijkheid van Europeanen of Aziaten. De bijschriften bij de kaarten van Mexico en Peru nuanceerden dit beeld nauwelijks. Zij bevatten geen karakteristiek van de zeden en gewoonten en alleen een afstammingslijst van Inca's kon de lezer doen vermoeden dat althans in Peru ‘koningen’ hadden geregeerd. De enige wat uitvoeriger passage over Indianen, bij de kaart van Florida, weidde uit over hun barbaarsheid: ‘D'inwoonders zijn woest, slordich ende onbeleeft. Zy eten spinnecoppen, mieren, egdissen, serpenten ende andere fenynighe wormen ... Zy hebben geen bylen noch schuppen dan van hout. Inde plaets van ploegen hebben [zij] eenige plancken daer zy d'aerde mede openen.’ De Indiaan werd geïdentificeerd met enkele elementen ontleend aan de meer archaïsche Amerikaanse culturen. Daniel Cellarius gaf in het Speculum een meer genuanceerd beeld.Ga naar eind62. Allereerst maakte hij een onderscheid tussen wrede en zachtmoedige wilden en stelde hij tegenover de slechte kanten van de primitiviteit ook enkele verdienstelijke. De bewoners van Amerika dicht bij de evenaar waren weliswaar een ‘atrocissimum genus anthropophagorum’, maar aan gene zijde van de Zuiderkeerkring zouden zij zachtaardiger zijn. Zij gingen praktisch geheel naakt en kenden geen God; toch onderhielden zij de huwelijkstrouw. Het ontbrak hen aan gereedschappen van metaal, maar zij waren goede boogschutters. Verder liet hij uitkomen dat de culturen van Mexico en Peru van een geheel andere orde waren. Daar leefden de Indianen in rijkdom door een overvloed aan goud en edelgesteente. Zij waren bereid tot handeldrijven. Hoewel onwetend van het christendom, leefden zij toch volgens wetten en geregelde instellingen. Hun steden, versterkingen en huizen waren kunstig gebouwd, ‘zodat dit gebied niet veel onderdoet voor ons Europa’. De Nederlandse vertaling van Las Casas' Brevisima Relacion, waarin Indianen werden afgeschilderd als zachtaardig, gastvrij, vreedzaam, teer van gestel, maar goed van verstand, hebben waarschijnlijk deze meer genuanceerde beoordeling van de Indiaan in wijdere kring ingang doen vinden en hem gemaakt tot een figuur voor wie Nederlanders | |
[pagina 19]
| |
die Spanjaarden bevochten sympathie konden voelen ondanks zijn ernstige tekortkomingen. Ortelius was over de levenswijze van negers zeer summier. Over Afrika werd in het begeleidende gedicht bij de titelpagina slechts opgemerkt dat het een zeer heet land was, waar schaarse kleding voldoende was en waar het heilzaam balsemkruid groeide. Ook in de tekst bij de kaart werden in de edities tot 1590 opmerkelijk genoeg andere exportprodukten zoals goud, ivoor en slaven niet genoemd en ontbrak iedere mededeling over zeden en gewoonten van de inwoners van zwart Afrika. In de edities na 1590 ontleende Ortelius aan Lopez en Pigafetta de gegevens over het grote leger van de hertog van Bamba in het koninkrijk Congo, over de voortgang van de kerstening in dit gebied en over de diep in het binnenland wonende, kannibalistische Anzicanen. Toen pas vermeldde hij de Portugese slavenexporten uit deze regio, die hij op vijfduizend per jaar schatte. Cellarius was in het Speculum iets uitvoeriger over de volken die in het binnenland langs de Senegal woonden. Hij schilderde hen af als levend in diepe barbaarsheid: ‘Zij hebben een volstrekt monsterlijk karakter, een geloof of godsdienst komt bij hen niet voor. Zij leven als beesten. Vrouwen en kinderen hebben zij gemeenschappelijk ... schone letteren zijn er geen.’ Zij bestonden alleen van landbouw en veeteelt, woonden in hutten van takken en bladeren en werden geteisterd door de hitte. Zij gingen naakt, maar kenden wel enig schaamtegevoel. Van de gebieden ten zuiden van de Senegal gaf Cellarius alleen de namen. Behalve dat was er nog maar weinig over bekend, meende hij, deels door wreedheid van de inwoners, deels door het moordende klimaat. In het Speculum was Afrika meer dan Amerika het tegendeel van het civiele Europa.Ga naar eind63.
In de zestiende eeuw werden cultuurverschillen en verschillen van huidskleur of andere fysieke eigenschappen zelden expliciet met elkaar in verband gebracht. Het christelijk leerstuk van de gemeenschappelijke afstamming van alle mensen veronderstelde een oorspronkelijke gemeenschappelijkheid van cultuur en uiterlijk. Het ontstaan van verschillen werd meestal verklaard met een combinatie van christelijke en antieke opvattingen. Na de Zondvloed was de oorspronkelijke uniforme en godvruchtige levenswijze gedegenereerd door gebrekkige overlevering tijdens het uitzwermen van de volken over de aarde.Ga naar eind64. Klimaat en bodemgesteldheid hadden verder tot veelvormigheid bijgedragen. De meeste auteurs schreven ook aan deze laatste factoren de verschillen in huidskleur toe. Donkerhuidige volken werden beschouwd als blanken die door inwerking van de zon waren verkleurd.Ga naar eind65. Aanduidingen voor verschillende typen huidskleur wisselden nog sterk, behalve voor die van negers, zodat van een onderverdeling van de mensheid op basis van huidskleur slechts in zeer rudimentaire zin kan worden gesproken.Ga naar eind66. Er waren blanken en donkergekleurden, waarvan sommigen zwart, maar ook die waren ‘eens’ blank geweest. Door de verklaring uit milieufactoren kreeg de verscheidenheid in levenswijze en uiterlijk een nogal toevallig karakter en impliceerde het niet noodzakelijk een hiërarchie onder de volken. De universalistische tendensen in het christendom ondersteunden deze opvatting. In het Laatste Oordeel van Hans Memling bevindt zich een neger onder de uitverkorenen in de hemel èn onder de verdoemden in de hel. Hiermee werd, zoals ook met de neger en een enkele keer zelfs met een Indiaan in de Drie Koningen-voorstelling, de gangbare opvatting uitgebeeld dat geen volk van de Verlossing was uitgesloten.Ga naar eind67. Het geloof in de oorspronkelijke eenheid van het menselijk geslacht was echter heel goed te combineren met de overtuiging van een door God ingestelde hiërarchie onder de volken, die hij in hun uiterlijk en levenswijze kenbaar had gemaakt. De ongeciviliseerde naties, zo werd dan betoogd, stamden af van Kanaän, die door God met een vervloeking | |
[pagina 20]
| |
was getroffen wegens een zware zonde begaan door zijn vader Cham tegen zijn grootvader Noach. De nakomelingen van Kanaän, of ook wel die van de andere zonen van Cham, waren volgens deze overlevering veroordeeld hun zondig en miserabel leven te slijten in de meest barre delen van de bewoonbare wereld en zij waren voorbestemd tot onderworpenheid aan de nakomelingen van Sem en Japhet, de twee andere zonen van Noach. Afrika was volgens een lange christelijke traditie over de verdeling van de continenten onder de zonen van de aartsvader toegevallen aan het geslacht van Cham en speciaal de zwarte Afrikanen behoorden volgens een aantal zestiende-eeuwse Westeuropese auteurs tot deze vervloekte mensensoort. Ook Indianen, die veel moeilijker dan negers waren in te passen in de overleveringen over de herkomst van de verschillende volken, stamden van Cham af volgens sommige auteurs, al bestond hierover veel minder een communis opinio dan over de genealogie van de neger. Deze interpretaties van Genesis 9:18-29 leverden zowel een argument ter rechtvaardiging van slavernij van wilden, meer in het bijzonder van negers, als een verklaring voor hun abominabele manier van leven. Daarnaast vond op het einde van de zestiende eeuw nog een variant van deze uitlegging van de Cham-passage ingang, die was ontleend aan een joodse traditie en door de polyhistor Guillaume Postel en Gilbert Génebrard, hoogleraar Hebreeuws aan het Collège Royale te Parijs, buiten de joodse kring bekend gemaakt. In deze interpretatie werd ook de zwartheid van de neger verklaard uit de vervloeking van Chams nageslacht. De zwarte huidskleur was in deze uitlegging het uiterlijk teken van onuitwisbare schande en morele verdorvenheid. Op de Indiaan, meestal als een soort blanke beschouwd, lijkt deze interpretatie niet te zijn toegepast. Deze verklaringen voor verschillen in cultuur en uiterlijk waren zeker geen gemeengoed en bleven niet onaangevochten. Toch vormden zij onmiskenbaar een tweede traditie naast de verklaringen uit milieufactoren en waren zij een eerste aanzet tot rassentheorieën.Ga naar eind68.
Alleen bij uitzondering ging Ortelius in op het uiterlijk van de verschillende volken. Zo vermeldde hij dat Engelsen ‘wit van aensight’, de vrouwen zelfs ‘sneewit’ waren en was hij geintrigeerd door de zwartheid van negers. Hij merkte op - in die tijd al bijna een cliché - dat een verklaring uit de positie van de negers ten opzichte van de evenaar ontoereikend was, omdat Indianen die in Amerika op dezelfde breedtegraad leefden, niet zwart waren. Hij scheen verklaringen uit andere milieufactoren weinig overtuigend te vinden, maar gaf geen alternatief. Toch was het materiaal voor een verklaring uit bijbelse genealogieën in de intellectuele kring waarmee hij in contact stond, stellig voor handen. De traditie van de verdeling van de wereld onder de zonen van Noach, waarbij Afrika aan het nageslacht van Cham was toegewezen, werd in de tijd waarin hij het Theatrum voorbereidde, nieuw leven ingeblazen door Benedictus Arias Montano in diens Phaleg sive de gentium sedibus primis, dat verscheen in het zogenaamde Apparatus van de Polyglot Bijbel, een werk dat in Antwerpen door deze Spaanse ‘converso’ mede werd geredigeerd.Ga naar eind69. Ook Postel, die de bovengenoemde joodse verklaring voor de zwartheid van negers tot de zijne had gemaakt, behoorde tot de correspondenten van Ortelius. Des te merkwaardiger is het, dat elementen van de genealogische verklaring wel zijn terug te vinden in het Speculum, terwijl van Cellarius of De Jode, anders dan van Ortelius, niet bekend is dat zij in verbinding stonden met figuren die van deze joodse traditie op de hoogte konden zijn. Volgens een tekst bij de kaart van Azië in het Speculum, ontleend aan de Cosmographia universalis van Sebastian Münster (eerste editie 1544), was het zaad de oorzaak van de zwartheid van de negers en van de inwoners van Zuidoost-Azië.Ga naar eind70. In de tekst bij de kaart van Afrika roerde hij deze kwestie niet aan, maar vermeldde wel, dat volgens sommi- | |
[pagina 21]
| |
ge auteurs de zwarte Afrikanen afstamden van Cham. Zeer waarschijnlijk verwees hij hiermee naar Postel, van wiens voorkeur voor de benaming Cammasia in plaats van Afrika hij eerder gewag had gemaakt. Een expliciete verbinding van deze twee elementen die pasten in de joodse interpretatie van de Champassage bleef echter achterwege. Dit gebeurde wel in een waarschijnlijk door de vertaler geïnterpoleerd fragment in de Engelse editie van het Theatrum uit 1606. Voor zover ik heb kunnen vaststellen komt een dergelijke tekst in de op het continent verschenen edities van het Theatrum alleen voor in de Italiaanse editie uit 1608, een vertaling van Filippo Pigafetta.Ga naar eind71. In de Nederlanden, zo lijkt het, vonden verklaringen van wildheid op basis van bijbelse genealogieën om welke redenen dan ook geen besliste verdedigers op het eind van de zestiende eeuw. Slechts weinigen zullen hier dan ook van mening zijn geweest dat bepaalde takken van de menselijke familie niet tot civiel leven in staat waren en daarom een plaats apart behoorden in te nemen, al zullen velen ervan overtuigd zijn geweest dat Europeanen de wilden in Afrika en Amerika nog veel konden leren. Toen Nederlanders na 1590 zelfstandig begonnen deel te nemen aan de wereldhandel en zelf koloniën stichtten of veroverden, konden althans de geletterden onder hen beschikken over een ideaal van leven dat zij aan de wilden konden voorhouden: het ideaal van Europese civiliteit. Zijzelf ontleenden er inspiratie en rechtvaardiging voor hun handelen aan en het was onderdeel van hun gevoel van eigenwaarde. Met de zich wijzigende positie van de Lage Landen binnen het Europese statensysteem ontwikkelden Nederlanders nieuwe ideeën over de plaats waar deze civiliteit zich het krachtigst manifesteerde. De successen in de oorlog tegen de Iberische dubbelmonarchie, die evenzeer werden behaald op de vlakten van Vlaanderen en de Noordzee als in Pernambuco, Angola en de Indische Oceaan, maakten dat zij niet gering over zich zelf dachten. De jonge Republiek der Verenigde Nederlanden steeg tot hoog aanzien onder de Europese staten. Binnen de Republiek gaf Amsterdam de toon aan. De stad besliste over het lot van het Nederlands imperium in Amerika, Afrika en Azië. Zij was het centrum van de inter-Europese handel en van de Europese wereldhandel. De machthebbers in deze metropool hoefden hun zelfbewustzijn niet langer te putten uit hun aandeel in Europa's eminentie; hun positie in de eigen stad volstond. Op het fronton aan de achtergevel van het nieuwe stadhuis lieten zij dan ook de Amsterdamse Stedemaagd afbeelden die, gezeten op een troon, met open handen de gaven aanvaardt die ieder van de Vier Werelddelen voor haar aandraagt. Amsterdam en haar bestuurders namen in deze voorstelling de overheersende positie in, die Nederlanders ruim een halve eeuw eerder aan het Europa van Philips ii hadden toegekend.
Voor nuttige suggesties bij het onderzoek dank ik K. Bostoen, Anne Korteweg en J. Everaert, voor kritische opmerkingen over een eerdere versie van dit artikel M.C. Brands, H. Hoetink, Nicolette Mout, H. van Nierop en Corinna van Schendel. |
|