voor maatschappelijke ontwikkelingen op lange termijn sinds enige jaren groeiende, veelal geïnspireerd door het werk van Norbert Elias en recentelijk ook door publikaties van Immanuel Wallerstein (The Modern World System, 1974) en van William McNeill (Plagues and Peoples, 1976), twee auteurs die hebben geprobeerd langlopende processen te situeren in een mondiaal perspectief.
In het werk van deze auteurs wordt een alternatief gevonden voor het in de sociale wetenschappen nog altijd overheersende ‘hodiecentrisme’ en ‘Europacentrisme’, de eenzijdige gerichtheid op de problemen van het eigen, actuele tijdperk, en op de eigen, Europees-Amerikaanse, samenlevingsvormen.
In de symposium-bijdragen die hier verzameld zijn gaat het voornamelijk om het beeld dat de handelspartners van de Compagnie zich van de Hollanders vormden. De opstellen van Lapian (Indonesië), Nagazumi (Japan) en Na Pombejra (Thailand) geven een indruk van een vroege fase van het handelskapitalisme waarin Amsterdam rond 1632 het knooppunt vormde en de Oostindische Compagnie de voorhoede. In die Aziatische landen hadden zich al staten gevormd, maar hun geweldsmonopolie was nog relatief labiel, kon elk moment doorbroken worden door inlandse rebellie of door expedities van overzee. De Oost-vaarders waren bevracht en bewapend; de betrekkingen waren nog ongeregeld en het was nooit helemaal zeker of een transactie vreedzaam zou verlopen of zou uitmonden in roof, plundering, afpersing en gijzeling. Voor de tijdgenoten waren deze interacties ook nog niet zo strikt onderscheiden: de Compagnie moest zich een handelsweg banen door de machthebbers te paaien met geschenken en door met straf-expedities te dreigen; ze moest vaak toezien hoe handelswaar in beslag werd genomen en handelslui en diplomaten werden gevangen gezet of uitgewezen, en trad dan soms met de wapenen op. Deze verstrengeling van roof en ruil, van oorlog en handel in het vroege handelsimperialisme markeert ook de vroege fase van statenvorming en marktvorming, een dubbelproces dat pas in later tijden tot een zekere scheiding van de politieke en de economische sfeer kon leiden. In de ‘Oosthandel’ op de landen rond de Baltische zee zijn de commerciële betrekkingen ook in de jaren rond 1632 al vrij ver verzelfstandigd en ze worden door relatief stabiele staten eerder gewaarborgd dan verstoord. Nederlanders kunnen zich veilig vestigen in de Poolse steden en dragen zo bij tot de verspreiding van Hollandse technieken van kunst, handel en ambacht, zoals blijkt uit de bijdrage van Maria Bogucka (Polen). De Republiek als internationaal centrum van handel en wetenschap komt dan in het
Baltische gebied in hoog aanzien te staan.
Heel anders heeft zich de beeldvorming van de Hollanders in Azië voltrokken. In alle opzichten waren de verschillen groter: dat wekte aan beide zijden begerigheid naar andermans handelswaar en een mengeling van wantrouwen, nieuwsgierigheid en bewondering ten opzichte van de zeden en de kundigheden van de wederpartij. De verhouding was er een van wederzijds ontzag; van oudsher ook van de zijde van de Hollanders tegenover Azië: ‘geen edelder landt en isser oock op den gantschen aertbodem - Alle handtwercken ende consten zijn hier inden hoochsten graet - Nerghens en zijn soo veel groote ende volckrijcke steden oft havenen daer grooter handel van coopmanschappe is’, citeert Van den Boogaart in zijn opstel uit het Theatrum van Ortelius. Dit respect staat lijnrecht tegenover de hardnekkige geringschatting van de Europeanen voor de inboorlingen van Amerika en Afrika, die niet zulke geduchte staatsverbanden hadden gevormd. Pas veel later, als Europese bestuursambtenaren rechtstreeks te maken krijgen met de inheemse boeren in de Aziatische wingewesten, zullen zij in hun beeldvorming aansluiten op de minachting die sinds eeuwen de ‘barbaren’ van andere continenten werd betoond en waarvan Van den Boogaart hier de