De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| ||||||||||||||
Kroniek & kritiekLetterkundig levenAleid Truijens
| ||||||||||||||
[pagina 593]
| ||||||||||||||
de schrijver bezig is met het oplossen van vormgevingsproblemen. De mate van appreciatie van lezers, critici in dit geval, van bovengenoemde aspecten brengt een tweedeling aan het licht in soorten schrijvers en lezers, ieder met een herkenbare literatuuropvatting.Ga naar eind1.
In een recent interview met Frits Abrahams in Vrij Nederland, waarin een heel bedachtzamer schrijver aan het woord is dan vijf jaar ervoor, schetst De Winter een helder beeld van zijn literatuuropvatting: ‘Ik voel mij het meest verwant met de Revisor-hoek. Matsier, Meysing, Kellendonk, in mindere mate met Kooiman. Schrijvers die consequenties trekken uit literaire vormen en technieken die vanaf Joyce de literaire traditie hebben bepaald.’ Hij spreekt zijn afkeer uit over de generatie die voor hem het literaire klimaat in Nederland domineerde, ‘de Luijtersen en de Heeresma's’. De anekdotiek moest bakzeil halen, het had te weinig fundament. ‘...het was amusement, het volgen van de in die jaren heersende trends zonder persoonlijke bodem, en zonder inzicht in wat je met literatuur kunt doen,’ oordeelt De Winter streng. Niet alleen deze generatie moet het ontgelden, maar ook het realisme in het algemeen. Al van kinds af aan kon hij niet geboeid raken door de werkelijkheidsbeschrijvers, ook niet door schrijvers als Elsschot en Nescio. ‘Realisten doen alsof hun methode dé werkelijkheid is, wat heel bedrieglijk is. Ik stel liever mijn werkelijkheidsopvatting ter discussie in mijn werk.’ Al moet ik de ‘realist’ nog tegenkomen die beweert dat zijn methode de werkelijkheid is, het is duidelijk waar De Winter hier op doelt: om de werkelijkheid te beleven hoef je je hoofd maar uit het raam te steken en zelfs dat niet eens. Ten overvloede voegt hij daar nog aan toe: ‘Met de werkelijkheid kan ik überhaupt niets doen, alleen met een literaire structuur.’Ga naar eind2.
Verhalenvertellers en vormfanatici, zijn dat de twee hoofdstromingen in onze huidige literatuur? Of ligt het ingewikkelder? In ieder geval heeft De Winter met de Revisor-groep gemeen dat hij lonkt naar het buitenland. Literatuur die zich baseert op grote literatuur en echte kunst, een gezellig onderonsje met de belezen criticus, jammer voor de lezer die niet bekend is met het werk van Eichendorff, Handke of Kafka, hem ontgaat de helft. De Winters verhalen, meldt de achterflap van de verhalenbundel Over de leegte in de wereld, ‘geven blijk van een grenzeloze, onhollandse visie die in het oerhollandse realisme van de afgelopen jaren pijnlijk ontbroken heeft’. En pijnlijk genoeg roepen de critici in koor: onnederlands, Kafka-achtig (er is sprake van een man die in zijn vader verandert), Handke, Wenders! Onnederlands, een karakteristiek die de laatste jaren zonder enige precisering gebruikt wordt als aanduiding voor hoge kwaliteit.Ga naar eind3. (Echt irritant wordt het voor de lezer echter pas wanneer hij vermoedt dat schrijvers buitenlandse toespelingen in het rond strooien om kwaliteit te suggeren. Vaak genoeg zien we dat het werkt bij sommige critici.) Maar laten we aannemen dat De Winters literaire verwijzingen bedoeld zijn om de lezer te wijzen op het gemaakte, onechte karakter van zijn verhalen, om te voorkomen dat de lezer zich te zeer identificeert met de personages. Want van de lezer wordt niet gevraagd dat hij meegesleept wordt, dit zou alleen maar ‘valse emoties’ (De Tijd) bij hem wekken. De lezer wordt aan het werk gezet. Hij moet een ingewikkelde puzzel oplossen en als hij flink zijn best heeft gedaan en het boek uit heeft, zal hij merken dat de puzzel klopt. Al te moeilijk maakt De Winter het zijn lezers nu ook weer niet. Deze heeft al snel door dat de verteller probeert een logisch verhaal in elkaar te zetten, in de eerste roman met de gegevens die hij heeft over de ondergang van de jongen Dürer, in de laatste roman met wat hij opvangt over de op mysterieuze wijze verdwenen Eileen. In deze roman is een rationele, | ||||||||||||||
[pagina 594]
| ||||||||||||||
bijna emotieloze toeschouwer aan het woord, die de chaotische werkelijkheid probeert te ordenen, vorm te geven. Op p. 217 lezen we dan: ‘De kunst teruggebracht tot vormgegeven doodsangst? Was ik bang om net als Frank te midden van de overwinningen op het toeval te sterven door het toeval van een stompzinnig vloermatje? Was ik daarom op zoek? Was Eileen de vorm?’ Goed zo lezer. En, mocht het deze zijn ontgaan dat de tot ondergang gedoemde romance tussen Eileen en Kevin, die in het verhaal dat de verteller bijeen sprokkelt centraal staat, trekjes vertoont van een andere literaire vrijage enkele eeuwen terug, die van Tristan en Isolde, het wordt hem nog eens goed ingepeperd, inclusief de aard van dit verband: p. 225 ‘Toont dit boek niet de ijzeren dwangbuizen van de historie, en is de verrukking, die ik in eerste aanleg gevoeld heb bij de herkenning van de parallellen, niet de verrukking van een gek die zich alleen binnen de knellende banden van een dwangbuis veilig voelt?’ mijmert Kevin. Ook in de eerste roman schroomt De Winter niet zijn lezer voortdurend op het juiste pad te houden. Zijn er desondanks toch nog lezers die het cirkeltje niet helemaal rond hebben kunnen breien, hun wacht een berisping van de puzzelontwerper. In het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift New Found Land merkt De Winter op (in een artikel waarin hij de lezer - alweer - uitlegt hoe zijn Dürer-film zich verhoudt tot zijn Dürer-boek) dat geen enkele recensent heeft gezien dat het motto van Marcuse wordt ontkracht door het boek zelf. (De critici dienen nu beschaamd het hoofd te buigen.)
De literatuur teruggebracht tot vormgevings-problematiek, bron van intellectueel genot voor constructeur en knappe ontcijferaar, met een minimum aan realistische inhoud, en dit alles in de beste internationale traditie, daar lijken we mee te maken te hebben. In een onlangs in dit tijdschrift gehouden discussie over verschillen tussen Amerikaanse en Nederlandse literatuur, waarbij de eerste meer over de actualiteit, de ‘wereld’ zou gaan en de tweede over individueel zieleleed, een discussie die zich eigenlijk tot inhouden van literatuur beperkte, sloop de controverse inhoudvorm ongemerkt binnen. Herman Pleij, een van de felste verdedigers van het soort literatuur dat ik maar even voor het gemak ‘Amerikaans’ noem, soepel vertelde verhalen waarin veel gebeurt en waarin een al dan niet hedendaagse werkelijkheid centraal staat, stelde in een op zich meeslepend betoog dat het type literatuur dat De Winter schrijft (en dat De Winter zelf als onnederlands afficheert), ‘zware’ literatuur met nadruk op de structuur, nu juist zo typisch Nederlands is, een nazaat geboren uit onze traditie van ‘filologen en tekstenvlooiers’. ‘Ingenieuze vormen leiden me af van de inhoud die ik vervolgens niet kan vinden’, oordeelt hij, iets waar ik het in veel gevallen graag mee eens ben. Maar: het type roman waar de Gids-discussie eigenlijk om begonnen was, ik-romans zoals 't Hart die schrijft, vallen nu juist niet op door een overdreven aandacht voor vormaspecten en in de tweedeling die ik hierboven gesignaleerd heb lijkt 't Hart eerder tot de ‘anekdotische verhalenvertellers’ te behoren dan tot de ‘structuralisten’ En: Pleij's conclusie: ‘De verenging in de Nederlandse roman tot zelfreflectie in sierlijk proza, met een accent op de vorm voert tot een romantische onthechting van het aardse’, lijkt door het bestaan van romans als die van De Winter volledig tegengesproken te worden. Romantische onthechting! Is dat niet wat De Winter tot elke prijs wil vermijden? De lezer zou dan wel eens emotioneel betrokken kunnen raken en zo uit het oog verliezen dat de structuur in de roman is aangebracht om inzicht te verschaffen in maatschappelijke mechanismen en kwade constanten in het mensdom. Ondanks de nadruk op de vorm zitten beide romans van De Winter boordevol actualiteit: in Dürer gaat een jeugdige delinquent ten onder in onze door consumptiedwang verziekte samenleving, Eileen W. gaat over de | ||||||||||||||
[pagina 595]
| ||||||||||||||
onontkoombare invloed van de politiek op individuele mensenlevens. Aan ‘wereld’ geen gebrek. Onderscheidingen op het gebied van vorm en inhoud, wereld en isolement blijken zeer gecompliceerd te zijn.
Misschien is een van de oorzaken van deze complexiteit wel de begripsverwarring rond het woord ‘vorm’. Soms lijkt hier ‘structuur’ mee bedoeld te zijn (zoals bij De Winter), dan weer ‘stijl’ (zoals bij F.B. Hotz die zegt ‘voor mij is de vorm belangrijker dan de inhoud’, maar wel gewone chronologische verhalen vertelt). maar ook kan men op beide tegelijk doelen, zoals in het geval van Pleij. Ik zelf geloof er niet in dat ‘accent op de vorm’ vanzelfsprekend sierlijk proza oplevert, zoals Pleij suggereert. Was dat maar waar, ben ik geneigd te denken. En daarmee kom ik dicht bij het aspect in De Winters werk dat maakt dat beide romans, maar vooral De (ver)wording van de jongere Dürer mij enigszins tegenstaan. ‘Stijl is nog steeds mijn grote manco, daar zal ik nog hard aan moeten werken,’ zegt hij zelf in het vn-interview. Het lijkt erop dat niet de ingewikkelde structuren zelf de boosdoener zijn, maar het feit dat ze voor de schrijver zo hoog gegrepen zijn dat hij het stilistisch niet bij kan benen. Een voorbeeld: De hoofdpersoon Dürer is een hulpeloze ex-gedetineerde die in de klauwen van de boze wereld wordt losgelaten. Hij is ronduit naïef: als een soort Gardener uit Aanwezig verbaast hij zich over de echte wereld, die hij alleen maar kent van de televisie. Hij wil dolgraag naar Italië, waar zich volgens hem het paradijs bevindt, maar weet er nauwelijks meer van dan dat hij bij Arnhem de grens over moet om er te komen. Hij kent het verschijnsel gastarbeider niet en hij weet niet wat fascisme is. Deze zelfde schuldeloze, sympathieke jongen, het slachtoffer, is echter tevens het medium dat de veroorzaker van het leed, de maatschappij, moet doorgronden. Hierdoor ontstaat er een scheur in zijn karakter die noodzakelijk is om het verhaal bijeen te houden. Dürer wordt nu opeens een wijsneus die iedereen en alles doorheeft, clichés doorprikt en haarscherpe analyses levert in het proza van een tiendejaars student andragologie. Dürer verliest nu niet alleen alle sympathie van de lezer, het is nog erger: hij bestaat niet meer. Er stroomt geen bloed door Dürer en de aandacht van de lezer ebt weg. Een zo gecompliceerde structuur eist een sublieme stilist die de Dürer-figuur geloofwaardig kan maken en dat is De Winter niet. In Zoeken naar Eileen W. is de stijl er al een stuk op vooruit gegaan, de rare plechtigheid is verdwenen, waardoor de lezer wel af en toe in Eileen gaat geloven, al is De Winter er volgens mij ook hier niet in geslaagd het kernthema van de roman, zijn vormgevingsprobleem, voor zijn lezer even nijpend te maken als het voor hemzelf kennelijk is.
Appreciatie van literatuur blijft een kwestie van het ontvangen van een ‘schok’. ‘Literatuur gaat via het ruggemerg’, heeft Doeschka Meijsing ooit gezegd en ik vind dat zij gelijk heeft. De lezer wil iets herkennen wat hij zelf had willen bedenken of voelen maar waartoe hij niet in staat was. Deze schok der herkenning kan plaatsvinden bij het lezen van scherp realisme, bij het doorgronden van structuren, in een roman over het hier en nu of in een roman vol tijdloos leed van de enkeling. Het plezier kan rationeel zijn of emotioneel. Maar altijd heeft het iets te maken met de kern van echt schrijverschap: stijl. De literatuurwetenschap geeft ons werktuigen in handen om ingenieuze vormen te ontrafelen, maar niet om datgene te beschrijven wat ons een schok bezorgt. Misschien blijkt het uiteindelijk onmogelijk om anders over literatuur te schrijven dan in termen van zenuwen, bloedvaten en ruggemerg.Ga naar eind4. | ||||||||||||||
[pagina 597]
| ||||||||||||||
Literatuur
|
|