De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
1Het was winter, met veel sneeuw en vaste vorst, die de sneeuw van de pleinen en van de straten van de stad lang goed hield, zonder verderf. Vóór het naar huis gaan, bij meester Van Neerrijnen vandaan, bekeek ik de witte nacht. Het was laat, want ik was lange tijd bij Nico gebleven, want wij hadden gesproken over onze samenleving en over ons geluk, alsof wij daarvan iets geloofden. Maar nu moest ik wel gaan, omdat ik niet langer in onze verfijnde, breekbare toestand blijven durfde. Van Neerrijnen bracht me mijn kledingstukken voor de winter, en daarbij was een fijngevormde muts van wit bont, dat zo mooi was, alsof het wel leefde. Het bont was alleen zo mooi, wanneer de bonten dieren gedood werden in de witte nachten van hun liefde, en omdat ik zoiets wist, droeg ik die muts altijd met zeer veel genoegen. Maar, toen Nico van Neerrijnen en ik de laatste tijd te Parijs waren geweest, was mij het fijne genoegen van de bonten muts zo ongeveer bedorven door twee diamanten, één in het rood en één in het blauw, die ik in een winkel van juwelen in de Rue de Rivoli had gezien. Zodra ik die twee diamanten had gezien, kreeg ik, dadelijk volkomen en vast, de begeerte hen samen te laten vatten in een stuk louter goud, en ze dan vóór op mijn witte muts te dragen, zoals een vorst van Perzië een waterwitte diamant droeg op een zwarte en fijngekroesde muts, toen ik hem voor vele jaren, intocht zag houden met rijtuigen en ruiters, hóóg langs de Dam te Zaandam. | |
2De begeerte naar die twee zéér sierlijke diamanten martelde mij zonder veel rust. Ik had het dadelijk voor onmogelijk verklaard, dat ik ze aankopen kon, want wij hadden daarvoor geen geld genoeg; men vroeg mij voor die twee edele stenen rondom negenduizend gulden. Dus ik leed onder onze armoede met gevoel, alsof ik doorlopend, zonder uitstel, lichamelijk zieker werd gemaakt. Daarna wilde ik niets meer aannemen van hetgeen Parijs ons aan weelde en schat geven kon. Vloekend, verwilderd, als een krankzinnige fijne polderjongen, eiste ik van Nico een snelle terugreis naar Holland. Stil en gewillig voldeed hij toen aan mijn bar verlangen. Hij troostte mij dóór en dóór met sterke stem. Ook deed hij voor mij de belofte, dat hij zuinig genoeg leven zou en alle geldgevende rechtszaken aanvaarden, | |
[pagina 576]
| |
waartoe zijn helder, maar berucht rechtskundig, verstand gelegenheid zag, zonder gevaar. Niettemin konden die rechtszaken bevuild genoeg zijn. En wellicht kon hij die twee verschrikkelijke diamanten dan voor mij inkopen. In de witte, met sneeuw verlichte nacht, terwijl ik immers een verfijnde en breekbare toestand beleefde, kreeg het hulpeloze verlangen naar die dure diamanten mij beet, zodat schaduw van smart krampachtig mijn ogen verduisterde. Van Neerrijnen zag het verschrikkelijk, en toen zeide hij: ‘Maar mijn jongen, wat gebeurt er met je ogen?’ Ik antwoordde, dat die felle verandering voorviel, omdat ik aan de diamant dacht van Parijs, en die gedachte havende mij, hulpeloos en hopeloos. Daarna ging ik naar mijn eigen woning, en ik liep nietig over de sneeuwen pleinen, terwijl de nacht hoog en vastgebouwd boven de stad stilstond. | |
3Na enige tijd was Bertho Robbers, dat was een onzer beste bekenden, jarig. En die had daarom voor een ganse vriendenkring, een zeer ruime feestavond om uit te vieren, aangericht. Met de mannen, die daar en toen aanwezig waren, was Nico tot op onze tijd steeds in goede stemming geweest, maar doordat ik in zijn leven opkwam, had hij de anderen losgelaten. Zij waren hem daardoor niet ongenegen, doch zij waren mij daardoor wel ongenegen, en hun ongenegenheid uitte zich telkens in fijne nochtans wondende woorden, die soms scholden. Nadat ik binnengekomen was, zag ik Nico nog niet, en ik wist dadelijk, dat nu wel een dezer daaromtrent iets vinnigs zeggen zou. Godert van Rossum zeide het: ‘Nee, Heleen, je man is er nog niet.’ Zijn stem was zeer vriendelijk en eenvoudigweg zonder belediging, bedroefd, alsof een smartelijke tijding hem wel enigszins leed deed. Ik was toen woedend, maar ik wist toen niets om daartegen in te zeggen. Bertho, de jarige gastheer, zeide: ‘Heleen, ik heb een boodschap van Niek gekregen, dat hij wat later kwam, omdat hij eerst nog iemand spreken moest. Het was voor een zeer gemakkelijke zaak, liet hij weten, en ik moest vooral niet vergeten je te zeggen, dat hij er wel negenduizend gulden aan verdienen zou.’ Negenduizend gulden was het onbereikbare bedrag, dat ik voor de rode en de blauwe diamant nodig had, en waarvoor Nico nu blijkbaar bezig was, om het te bemachtigen. Ik was verheugd. Ik dronk nu snel veel anisette en ook wijn op elkander, om spoedig op een bijzondere wijze dronken te zijn, om geen afkeer te gevoelen van de dronkenschap van de anderen. | |
4Het was laat in het nachtelijk uur toen Nico bij ons anderen kwam, waarvan enigen reeds vrijwel dronken waren. ‘Zo,’ zeide hij eenvoudig en vriendelijk, ‘die zij óók al ver heen... enfin, ik haal ze nog wel in, eer het morgenochtend is... toe De With, tap jij even... drink je zelf niet?’ ‘Nee,’ zeide Willy de With ernstig, ‘ik ben geheel-onthouder.’ Nico beantwoordde hem voorkomend: ‘Zo, dat is verstandig van je... ik drink tegenwoordig verbazend veel... en | |
[pagina 577]
| |
Heleen ook; dat is verstandig van ons, want we hebben dat nodig.’ Willy de With keek verbazend, met zijn stille ogen open, toen toornig, maar Nico sprak tegen ons allen anderen in het algemeen, met ernstige, pleitende stem: ‘Mensen, zo dronken, zo nuchter, als anderszins, nu wil ik jullui het onstichtelijke verhaal vertellen, hoe ik vanavond in énen negen mille heb verdiend, zonder pleidooi, en zonder conclusies... ja zeker.’ ‘Vertel maar op, jij,’ riep Godert van Rossum in vijandige dronkenschap. ‘Maar niet liegen,’ riep hij toen, alsof hij tegengesproken werd, ‘niet liegen... de waarheid en niets dan de waarheid... dat is de eed, en daaraan moet men zich beslist houden.’ Zijn stem reutelde mompelende uit. Nico keek naar hem met droefenis en hij zeide, zó, dat het mij ontroerde: ‘Van Rossum drinkt... dat is niet goed voor hem... overigens weet iedereen dat ik nooit meer lieg dan nodig is, want dat vind ik immoreel.’ | |
5Nico begon dan toen zijn vertelling. Hij had, gelijk bekend was, een uitmuntende kwaliteit van te vertellen, en zijn zeer goed verzorgde stem behaagde het gehele gezelschap mannen. En hij verhaalde ons het volgende: ‘Geen namen noemen... dat doe ik niet, want gerust, Amsterdam is geen grote stad... en de namen hinderen niet... het is toch waar gebeurd. Verleden week maandag toen kwam er een jonge man bij me, niet op het spreekuur en helemaal vervaard, z'n ogen waren precies zo ziek of hij voor dinsdag nog dood moest... enfin, dat was zijn plan dan ook, als ik hem niet helpen kon... hij zat er in, want met eigen-gok had hij hopen en hopen geld naar Amerika gebracht... 'n vijftig mille, en daarvan had hij er dertig uit de kas van de bank geleend, waar hij kassier was... geleend, zie je, om 't later terug te geven... welja, op-hoop-van-zegen, zo heette de schuit van die schipper ook, en die zonk als een baksteen... trouwens, dat zijn mijn zaken niet. Ik vroeg die jonge man dus, wat hij wenste. Ja, dat ik hem helpen zou. Ik zei natuurlijk, dat ik niet in de wereld was, om hem of andere gokspelers te helpen, maar om geld te verdienen, om een eigen graf te kunnen kopen. Een beetje spits was ik wel, maar dat komt, omdat we te veel absint drinken tegenwoordig. Ik vroeg die man in zware nood, of hij nog wat geld voor me had, dan zou ik bij de mensen van die bank zien, wat ik voor hem kon doen. Toen begon hij te jammeren en te smeken, dat hij zijn laatste geld er voor over had, en dat hij al zijns levens dagen als een slaaf voor die bank werken wou, om maar uit de gevangenis te blijven, en al zo meer van dat moois. Ik dacht: die man is buitengewoon dom, of hij is buitengewoon slim, dat is mij alletwee even sympathiek. En toen zeide ik vriendelijk genoeg: “Maar mijnheer, uw zaak is zo eenvoudig als: tweemaal twee is vier, wat trouwens niet waar is... werkelijk, als ik u was, dan nam ik er nog zoveel geld bij, als ik maar nemen kon, en ik probeerde weg te komen... dat is de beste raad, die ik u geven kan... en anders weet ik niets voor u.” “Nee,” zei die man, die of buitengewoon dom of buitengewoon slim was, dat deed hij vast niet, en hij begreep niet, hoe een rechtskundige hem zo iets aanraden | |
[pagina 578]
| |
kon. Dat vorige geld, dat had hij uit de kas genomen, altijd om gaten te stoppen... en met hoop, dat hij alles in eens teruggeven kon, als de grote slag goed uitviel... dan had de bank geen dollarcent schade gehad... hij had klap op klap gehad... en hij zag 't wel, hij zat er in... daar hielp nu niets meer aan... hij gaf het op... en nu hij er ineens over dacht, begreep hij niet meer, wat hij eigenlijk bij mij was komen doen. “Nee, mijnheer Van Neerrijnen,” zei die bijzondere man toen enigszins scherp: “voor wat ik gedaan heb daar zal ik voor boeten, maar moedwillig nu nog zoveel te stelen, als ik maar beetkrijgen kan, daar komt mijn geweten toch tegen op... dat doe ik niet...”’ Nico zweeg, en toen verhaalde hij vervolgens met zijn diepdroeve en ook fijne, medelijdende stem: ‘Die man had een geweten en zulke mensen zijn hopeloos weg... ik ben blij, dat ik er geen heb en dat zei ik die gewetensvolle man dan ook ronduit, want mijn geweten gebiedt mij de dingen altijd ronduit te zeggen. “Mijnheer,” zei ik aldus: “ik vind uw opvattingen uitmuntend... trouwens ik vind alle opvattingen uitmuntend, en als jurist waardeer ik het natuurlijk ten zeerste, dat u wel dertig mille stelen wilt, maar niet zestig of honderd... maar dat u 'n geweten hebt, dat is ellendig, dat is in staat om de beste zaak hopeloos te maken... nee, nu zie ik geen kans, u te helpen.” Hij keek naar mij met starende, breekbare ogen. Ik sprak beleefd tegen hem, want ik ben altijd beleefd tegen de mensen, zolang ze geld hebben en niet in de gevangenis zitten. “Gerust,” zeide ik, “gaat u maar de cel in, maar vergeet u niet mij te betalen... ik kan u niet helpen.” Toen ik dat gezegd had viel die zeerbijzondere man snikkend in mijn armen... dat 's verregaand, maar daar houd ik van... en ik had het zelf uitgelokt. Hij snikte zó en hij kreunde, dat hij kapot ging, en dat hij zich van kant wou maken, en dat hij dat niet durfde. Ik voelde zijn hart op mijn hart kloppen... hij kermde zó, dat ik bang was, dat Fidel wakker werd, en als die eenmaal wakker is, dan slaapt hij niet weer in. Dus ik snauwde hem toe: “Dat kermen en dat huilen dat moet uit zijn... wees stil zeg ik... ik krijg daar net een inval, een goede inval, waarbij ik er ook nog een slaatje uitsla, en dat heb ik juist nodig. Luister nou, en val mij niet eenmaal in de rede, want dan is alles uit tussen ons. U hebt er geen bezwaar in gezien dertigduizend gulden van uw bank te lenen, leen er nu nog vijftig duizend bij, en breng die mij. Als mijn plan mislukt, dan krijgt de bank die geleende vijftig mille terug, en dan gaat u de gevangenis in. Maar als mijn plan gelukt, dan krijgt de bank van die vijftig duizend er veertig terug, maar dan gaat u vrij uit. Nee... niet praten meer... kiezen of delen, u moet het zelf weten... u moet niet meer praten maar mij één-tachtig betalen, en heengaan. Mijn hond wordt wakker van u... en ik heb geen tijd, want ik wil vanavond nog dronken worden, vóór ik naar bed ga... slaap wel.”’ | |
6Nadat Nico nu eenmaal zó ver met zijn verhaal gevorderd was, hield hij beslist daarmede op, en hij zei droevig, ‘Geef mij toch wat veel wijn, Bertho, ik voel mij zo ziek als ik nuchter ben, en ik kan vanavond maar niet dronken worden... en laat Van Rossum toch niet zoveel drin- | |
[pagina 579]
| |
ken: het is niet goed.’ Hij dronk eerst veel van vele sterke soorten wijn, maar dat verslapte Van Neerrijnen die avond niet, want zijn stem was vreemd-sterk, gemaakt van wijnrood metaal, dat klonk goed. Hij verhaalde het tweede deel van zijn bedrijf: ‘Die vijftig duizend, die heeft hij mij gebracht... het is zéér verstandig en ook enigszins gewetensvol een advocaat te vertrouwen. En met veertig mille ben ik drie avonden geleden naar de hoofddirecteur van die bank gegaan, en die heb ik precies de waarheid verteld, want als het niet nodig is, lieg ik nooit. Ik heb die man op leeftijd met droeve stem verteld, dat één van de hoofdambtenaren van de bank tachtig mille vervreemd had, en dat het dus zeer wel billijk was, wanneer zulk een grote dief na enige openbare terechtzittingen in een cel vastraakte. Ook zeide ik, dat de nette familie zéér tegen de krenkende publiciteit van deze terechtstelling opzag, en dat de bloedverwanten van die dief daarom een uiterst mogelijk bedrag hadden samengebracht waarmede zij deze onaangename zaak wel wilden afsluiten. Dat uiterste bedrag was veertigduizend gulden. Ik zeide, dat het zéér droevig was tegenwoordig, dat men niemand meer met geld vertrouwen kon, maar slechts bij een pot gesmolten lood. Daarna maakte ik mijn stem verscherpt, en ik zeide tegen de hoofddirecteur van die bank: “Ten slotte is de zaak zó en niet anders; van de dief zelf is niets te halen, en als u hem aan de politie overgeeft, dan doet de familie ook niets. Maar als u de man een bewijs geeft van goede dienst en eerlijk ontslag, dan zal ik u de veertigduizend gulden van de familie geven... en verder moet u 't zelf in overleg met de andere heren maar weten.” De heren hebben toen maar het beste deel gekozen, zij hebben de dief een bewijs gegeven van eervol ontslag en eerlijke dienst, en daarvoor hebben de heren dan ook hun eigen veertig mille terug gekregen. Van hun overige tienduizend heb ik er duizend aan mijn arme klant gegeven, om een rustkuur te doen, want hij was de laatste tijd onbegrijpelijk onrustig geweest, en negenduizend heb ik voor mij zelf gehouden, omdat ik die nodig had. Zie je, vanavond laat is de zaak na uren van gepraat eerst goed en wel beslist... het was soms heel lastig, doordat die bankdirectie er beginselen van eerlijkheid op na hield... ja, dat is om wanhopig te worden... ik houd nu eenmaal niet van beginselen en van eerlijkheid. Tenslotte hebben ze dan toch toegegeven onder het motto: “wij willen niemands maatschappelijke val.” Ja, dat is nobel... ik ben gewoonweg verliefd op noblesse, die veertig mille opbrengt.’ | |
7Toen Nico zijn vertelling had voltooid, juichten de meesten van ons anderen hem luid en vrolijk toe. Ik was verheugd en dof van vreugde, want ik had zeer wel begrepen, dat de negen duizend dienen zouden, om twee diamanten voor mij te kopen, die ik op mijn witte muts dragen zou, zoals een vorst van Perzië een waterwitte diamant droeg op een zwarte en fijngekroesde muts, toen ik hem, voor vele jaren, intocht zag houden, met rijtuigen en ruiters, hoog langs de Dam te Zaandam. Ik zag die hoge optocht, en ik verheugde mij verheven. Dan schokte ik schrikkend, toen Willy de With hard en kort tot Nico | |
[pagina 580]
| |
snauwde: ‘Maar ik vind het dan toch een gemene streek... 'n gemene streek.’ Hij kreunde. Nico keek hem aan met verwondering, en hij zeide vriendelijk genoeg: ‘Maar dat is nu toch niet ter zake dienende, de zaak is alleen, dat ik ze nodig had, en ze zonder gevaar krijgen kon.’ ‘Wat doe je er mee,’ kreunde De With, die blijkbaar Nico genegen was. ‘O, niets bijzonders, ik koop er precies twee diamanten voor, die Heleen beslist hebben moet om gerust in zijn leven te zijn... dat is alles.’ Toen zeide hij tegen mij: ‘Ga je mee kopen, Heleen?’ Wij verlieten samen het gezelschap mannen en wij reisden weg naar Parijs, waar wij de diamanten in rood en blauw kochten, die mij zo zeer bekoorden. |
|