| |
| |
| |
Rob Delvigne en Leo Ross
In oude en in nieuwe zetting - Inleiding bij een ‘nerveuze vertelling’
Eén van de interessantste passages van de inleiding bij Kanalje (uitgave van de Engelbewaarder, 1977) is gewijd aan drie schetsen van Jacob Israël de Haan ‘die retrospectief sterke verwantschap met Pijpelijntjes demonstreren’ en die vóór Pijpelijntjes gepubliceerd zijn in het Zondagsblad van Het Volk, te weten: ‘Horloge’ (31 januari 1904), ‘Boeven’ (28 februari) en ‘Verhuizen’ (10 april); de roman Pijpelijntjes verscheen in juni van dat jaar. De tekstbezorgers van het Kanalje-boekje, Kees Joosse en Jaap Meijer, brengen de drie bovengenoemde schetsen in verband met de ‘ongehoord harde attitude’ die hoofdredacteur P.L. Tak na de verschijning van de roman jegens de schrijver Jacob Israël de Haan aannam: hij ontsloeg hem, zoals men weet, op staande voet als redacteur van de kinderrubriek van Het Volk. Volgens Joosse en Meijer stond, gegeven de verwantschap tussen die drie schetsen en de aanstootgevende roman, de verschijning van de roman inderdaad ‘niet geheel los van het medewerkerschap van De Haan aan het Zondagsblad’, zodat Tak weer een beetje méér gelijk krijgt. Ten onrechte. De Haan werd ontslagen als redacteur van de kinderrubriek van het Zondagsblad en hij heeft er in de grote polemiek met Tak die op dat ontslag volgde, herhaaldelijk op gewezen dat Pijpelijntjes allerminst voor kinderen geschreven was en dat in de kinderrubriek nooit iets pijpelijntjesachtigs was voorgevallen. Het standpunt van De Haan, waarvan de juistheid door Tak is toegegeven (Het Volk, 7 en 14 maart 1905), wordt door Kees Joosse en Jaap Meijer genegeerd: zij weten het beter dan Tak zelf. Roomser dan de paus! Om misverstanden te vermijden tekenen wij hierbij aan
dat ‘Horloge’, ‘Boeven’ en ‘Verhuizen’ niet in de kinderrubriek gestaan hebben.
Het ligt evenwel geenszins in onze bedoeling hier weer een stukje van de zogenoemde ‘Pijpelijntjes-affaire’ op te rakelen. Interessanter lijkt ons het zoeken naar een antwoord op de vraag: wat zijn dat voor schetsen, die De Haan vóór Pijpelijntjes publiceerde en daarna nooit bundelde, en wat is hun relatie met het latere werk?
Joosse en Meijer typeren het verhaal ‘Horloge’ als ‘een voorzichtige terreinverkenning voor Pijpelijntjes’, zonder duidelijk te maken wat we daaronder precies moeten verstaan. Het verhaal gaat volgens hen over ‘de onderwijzer Kees, de student Arnold oftewel Sam en de ik-figuur Johan, eveneens onderwijzer’, een onvolledige weergave van de in de tekst verstrekte gegevens: ‘We zaten met z'n drieën bij mekaar. Kees, die onderwijzer was, Arnold de student die altijd Sam genoemd werd en dan ik-zelf genaamd Johan, onderwijzer en student alle twee.’ Door het student-zijn van de ik-figuur te schrappen, laten Joosse en Meijer het accent uitsluitend vallen op het onderwijzerschap van Jacob Israël de Haan (want in deze Johan herkent men natuurlijk direct de schrijver oftewel de figuur van Joop uit Pijpelijntjes), in strijd met de De Haan-biografie zoals wij die nu kennen: De Haan had wel een opleiding aan de kweekschool van huis uit meegekregen, maar hij heeft nooit se- | |
| |
rieus een carrière als onderwijzer nagestreefd, integendeel, hij zag zijn onderwijzerschap steeds als een soort werkstudentschap en volgde in de tijd waarin hij ‘Horloge’ publiceerde, juridische colleges aan de Universiteit van Amsterdam. ‘De aandachtige lezer herkent in Sam-Arnold duidelijk Aletrino’, merken Joosse en Meijer op en daar hebben ze gelijk in, met dit voorbehoud dat men in deze ‘Sam-Arnold’ in eerste instantie alleen maar de tweede hoofdrolspeler uit Pijpelijntjes herkent (‘Sam heet eigenlijk Arnold, maar we noemen 'm altijd Sam’) en dat men in die Sam de figuur van Aletrino herkend heeft, Aletrino zelf in de eerste plaats (reden voor hem op Pijpelijntjes op te kopen en te laten vernietigen). Een kleine slordigheid van Joosse en Meijer, bijna hun kleinste. Ons
interesseert de verhouding tussen de schets in Het Volk en de vergelijkbare passage in de roman (in het tweede hoofdstuk). Beide teksten behandelen een soort wisseltruc bij twee pandjeshuizen: door een horloge bij het ene pandjeshuis te lossen en het aan een ander duurder aan te bieden, hoopt men er financieel wat beter op te worden. In beide gevallen mislukt de opzet hopeloos, in beide gevallen maakt men een treurige voettocht door neerplensende regen met geen ander gevolg dan dat men er geld bij inschiet. Maar daarmee houdt de overeenkomst ook op. In Pijpelijntjes is de scène opgenomen in een dramatische schildering van de verhouding tussen de twee hoofdfiguren Sam en Joop; de derde man - ‘Kees, die onderwijzer was’ - ontbreekt en een gemoedelijke zin als ‘We zaten met z'n drieën bij mekaar’ zal men in Pijpelijntjes vergeefs zoeken. De tocht door de regen is ook geen onaangename bijkomstigheid zoals in de schets in Het Volk (‘Met z'n drieën sjokken we voort, recht-toe, recht-an, dwars door de modderplassen heen’), maar een helse onderneming waarbij de emotionele band tussen Sam en Joop beproefd wordt (‘Mijn koudgeregende hand nam hij beet en hield hem vast, warm in de zijne’, en even later: ‘Kom maar dicht bij me lopen, dat is veel prettiger hè... wil ik vannacht bij je slapen?’). Het bezoek aan het pandjeshuis in de Gerard Doustraat ontbreekt in Pijpelijntjes nagenoeg, maar wordt in de schets in Het Volk met een vol accent op armoe en ellende geschilderd. En dan de pointe in de schets, zeer verrassend: plotseling laat Sam zich van een royale kant zien en trakteert. ‘Laten we dan maar bij Duval gaan eten, ik fuif,’ zegt hij, ‘we gaan met de tram.’ Volgt een plezierig, onpijpelijntjesachtig eind: ‘En even later staan we op de
tram, opgewekt door 't idee van 't goed maal van twee kwartjes elk bij Duval. De regen heeft opgehouden, eventjes droppelt 't af en toe nog.’
Van het tweede verhaal heet het in de inleiding van Joosse en Meijer: ‘Verhuizen vinden we simpel terug in het derde hoofdstuk van het geruchtmakende homofiele boek.’ Zo simpel is dat niet. Het thema van het verhaal - twee studenten zoeken een nieuw kosthuis in de Pijp, vinden iets, betalen ‘statiegeld’ vooruit en komen dan met hun verhuiskarretje voor een gesloten deur: de kostjuffrouw is er vandoor, met het statiegeld - wordt in Pijpelijntjes over drie hoofdstukken verdeeld behandeld en veel gedetailleerder uitgewerkt. Het thema wordt er bovendien verdubbeld: nadat de studenten door de nieuwe kostjuffrouw bij de neus genomen zijn, keren ze terug naar hun oude adres en ook daar blijken ze te zijn bedrogen. Het verhaal is duidelijk bleker, zwakker dan de corresponderende passages in de roman. Wel bevat het boeiende varianten. Zo heet Sam in Pijpelijntjes een ‘zwarte meneer’ (‘wij bennen door deze zwarte meneer angenomen,’ zeggen de kruiers), waar hij in het verhaal in Het Volk wordt uitgescholden vanwege zijn lange haren: een visie op Aletrino die in Pijpelijntjes niet voorkomt, maar merkwaardig genoeg weer wèl in de tweede versie van Pijpelijntjes die eind 1904 verscheen. De vraag rijst: zijn deze schetsen bewerkingen van materiaal uit Pijpelijntjes, geschikt gemaakt voor de krant (bij voorbeeld om wat extra geld te verdienen), of bestonden zij al als zodanig en heeft De Haan er bij het schrijven
| |
| |
van zijn roman gebruik van gemaakt? En er zijn nog andere mogelijkheden denkbaar.
Voor het verhaal ‘Boeven’ verwijzen Joosse en Meijer naar het vijfde hoofdstuk van Pijpelijntjes, ‘Toen Sam weg was’, en naar het twaalfde hoofdstuk, ‘Boeven’. In werkelijkheid heet dit hoofdstuk ‘Boevendag’: weer zo'n kleine slordigheid. Maar het verhaal gaat over heel iets anders dan de betreffende passages in de roman. In het verhaal gaan enkele verwanten twee gedetineerden in een Amsterdamse gevangenis bezoeken en de ‘ik’, die ‘de heele zaak had meegemaakt’, gaat mee. In de roman gaan Sam en Joop samen mee en wel naar Haarlem; wat er precies achter die ‘zaak’ steekt, ervaren ze pas veel later, in het zeventiende hoofdstuk, ‘Celboef’ geheten: het is één van de doorgecomponeerde motieven in de roman. In de schets is van een tocht naar Haarlem geen sprake. De pointe is daar juist dat de twee gedetineerden niet meer ter plaatse aangetroffen worden: de een is naar Haarlem, de ander naar Leeuwarden afgevoerd. Het slot van het hoofdstuk ‘Boevendag’ wordt - zoals eigenlijk steeds in Pijpelijntjes - beheerst door de figuur van Sam: hij verlaat in Haarlem huilend de trein en verzint een list om aan die gevangenis te ontsnappen.
Het is jammer dat de drie hierboven genoemde schetsen uit het Zondagsblad van Het Volk er bij Joosse en Meijer zo bekaaid vanaf komen. Liever dan een herdruk van dat quasisocialistische gelegenheidsprodukt uit 1904 was ons ook een uitgave van deze en andere, nooit gebundelde, vroege prozastukken van De Haan geweest. Een nauwkeurige analyse van dat vroege en het latere werk, onder toeziend oog van de lezer (want wat Joose en Meijer of Ross en Delvigne hier te berde brengen, zullen nu maar weinig lezers controleren), had het De Haan-onderzoek weer een stap verder gebracht.
Iets heel anders, maar vergelijkbaar, doet zich voor in de relatie tussen het verhaal ‘Advocaten-streek’, gepubliceerd in het Zondagsblad van Het Volk van 10 januari 1904, en één van de zogenoemde ‘nerveuze vertellingen’, getiteld ‘Over een blauwe en een rode diamant’, verschenen in Groot Nederland in 1908. Tussen de publikatie van het verhaal in Het Volk en die van de ‘nerveuze vertelling’ ligt een verschil van jaren en een verschil van stijl en literatuuropvatting waaraan men de ontwikkeling van De Haans schrijverschap tussen 1904 (het jaar van Pijpelijntjes) en 1908 (het jaar van Pathologieën) af kan lezen. De kern van beide verhalen is dezelfde: een staaltje van bedrog waarbij een advocaat zich op een louche wijze verrijkt, en in beide verhalen wordt die ‘streek’ door de advocaat zelf verteld. Maar in dit geval kan men, de ‘nerveuze vertelling’ vergelijkend met het verhaal in Het Volk, werkelijk spreken van een oud verhaal in een nieuwe zetting, een zetting waarbij ook twee diamanten plotseling opduiken. Hier volgt het verhaal zoals men het in het Zondagsblad van 10 januari 1904 aantrof. Let op de gemoedelijke openingszin, die veel verwantschap vertoont met het begin van het verhaal ‘Horloge’: ‘We zaten met z'n drieën bij mekaar’.
| |
Advocatenstreek
Met z'n zessen zaten we na 't gemeenschappelijk diner bij mekaar nog wat na te praten. Een mal ding eigenlijk, zo'n gemeenschappelijke maaltijd na een feestelijke herdenkingsdag. 't Hoort d'r zo bij, maar mal is 't tòch. In jaren heb je mekaar niet meer gezien, tien, twaalf jaar, langer soms.
Dan ineens lees je, dat prof. die-en-die vijfentwintig jaar prof. is geweest en dat er
| |
| |
bij die gelegenheid een reünie voor oudstudenten zal zijn, gevolgd door een gemeenschappelijke maaltijd, waarvoor je verzocht wordt, zo en zoveel geld voor de zoveelste van de zoveelste maand over te maken.
Kom, denk je, laat ik daar ook eens aan meedoen. 't Is toch wel eens leuk, de lui weer bij mekaar te zien. Na de stijf-deftige plechtigheidjes en de deftig-stijve receptie is zo'n maaltijd een lichte opluchting.
Maar dat valt tegen. De plaatsing is natuurlijk al beroerd, je komt net naast een vent te zitten, die je op college ook al niet kon uitstaan en een heel eind van je af zitten een paar oude getrouwen van je prettig met elkaar. Dan zit vlak over je een politiek tegenstander van je. Die kans loop je vooral op advocaten-gemeenschappelijke maaltijden. Of anders een verwaande m'neer, die je pas in 'n tijdschrift voor 'n uil of 'n weetniet heeft uitgemaakt. Die kans loopje op elk geleerdeheren-diner.
Neen, die gemeenschappelijke maaltijden daar moet je 't niet van hebben.
Maar daarna, dan wordt 't goed. Je hebt je oud clubje weer zo wat bij mekaar. De losse vrindschap van vroeger is wel weg, er is te veel gebeurd in zoveel jaren, maar de toon is toch inniger en vertrouwder dan aan 't grote, deftige diner. Je gaat met z'n zessen, achten soms, maar liefst niet meer, ergens zitten, en rustigjes bepraat je dan nog eens de oude dingen, tot 't treintijd is, en je weer voor jaren weggaat.
Zo zaten wij dan ook bij mekaar. Met z'n zessen en allen advocaten. Wat hadden we al niet bepraat. De hele studententijd waren we nog eens doorgeweest. En je had je verwonderd over de slimheid van Piet, die net op tijd tot den Heere was ingekeerd en je had Cor beklaagd, die zo lelijk de nor was ingedraaid na een stomme onhandigheid en die niet eens flink genoeg was geweest om 'm naar Argentinië te smeren of zich voor z'n kop te schieten.
De ambtenaren onder ons hadden zich al beklaagd over de eentonigheid van hun baantje en over 't kleine salaris, en de burgeradvocaten over 't wisselvallige van de praktijk, en over al de last, die je had om erin te komen.
Maar 't gesprek vlotte niet meer, hokte telkens en er kwamen lange tijen, dat je stil zat en je sigarettenrook liet wegkringelen en er lang naar keek.
Een stille moeheid kwam in je, nee, het was niet, wat je gedacht had, je was wel erg van mekaar vervreemd. En eigenlijk wou je wel een trein eerder gaan, maar dat dee je weer niet, omdat dat zo onhartelijk stond. Toen, na een lang zwijgingsmoment, ging de heer mr Karel de Vries in enen recht-op zitten, met z'n ellebogen hoekig op de armen van z'n leunstoel.
‘Ja, als je nou praat van een goed zaakje, dan moet je mijn eerste zaakje hebben. Dat is eerst goed geweest. Daar heb ik in 'n ogenblik duizend pop aan verdiend...’
Wij geloofden niet.
‘Geloof 't dan niet, ik zal 't jullie vertellen. Je weet dat ik eerst zo'n jaar of wat op 'n kantoor gezeten heb, maar dat verveelde me zo ellendig, dat ik me in godsnaam maar op me eigen handje in Rotterdam vestigde. Nou, de eerste maanden, 't eerste jaar, 'n sjovel faillietje, daar weet je zelf alles van, maar toen kwam dat zaakje los. 't Was op een donderdagmiddag, zo goed weet ik 't nog. 'n Kantoormeneertje, keurig klein, beverig. En daar begint-ie me te vertellen, van zijn familie, die was
| |
| |
zo netjes en d'r had er nog nooit een gezeten, enfin, eindelijk kwam 't er dan uit, hij had 'n duizend of tien verdonkeremaand en wat-ie nou doen moest.’
‘Weet je patroon 't,’ vroeg ik.
Nee, die wist 't nog niet, maar 't zou uitkomen, als de kas gecontroleerd werd.
‘Kan je d'r nog twaalfduizend bijstelen?’
‘Bijstelen... ja, maar daar kom ik niet om... twaalfduizend gulden.’
‘Nou, kort en goed,’ zei ik, ‘je steelt er voor overmorgen nog twaalfduizend pop bij en anders kan ik je niet helpen.’
't Jong maakte nog wat capties, maar hij eindigde toch met me de twaalfduizend pop te brengen, 'n benauwd gezicht erbij.
‘Wanneer wordt de kas nagekeken?’
‘Overmorgen,’ zei-d-ie.
‘Goed, morgen is alles in orde.’
Hij ging.
En ik de volgende dag naar die patroon op z'n kantoor.
‘Ja meneer,’ zei ik, ‘ik kom u over 'n heel ernstige zaak spreken. Een van uw meest vertrouwde bedienden heeft u voor 'n groot bedrag bestolen.’
‘Hè,’ zei-die.
‘Heeft u voor een groot bedrag bestolen...’
‘Maar meneer... hoeveel dan?’
‘Tweeëntwintig duizend gulden...’
't Zweet stond die vent op z'n voorhoofd, nou 't kon mij niet schelen, de vent was rijk genoeg.
‘Maar wie is 't dan... wie is 't dan?’ raasde hij.
‘Ja m'neer, dat is 't juist, als u dat weet, geeft u de zaak aan, dan gaat die jongen de kast in, is voor z'n hele leven ongelukkig, de familie is gecompromitteerd, en u wint er niets bij...’
‘Maar m'neer, wat wilt u dan? Wilt u misschien, dat ik dat maar lopen laat, u noemt daar nogal geen kleinigheid...’
De vent wond zich al meer en meer op, maar ik liet 'm stil uitvaren, rijk genoeg, hij kon best 'n aderlatinkje velen.
Toen-ie wat bedaard was, zei ik heel kalm:
‘Laten we nu eens bedaard overleggen, 't is een jongen van goeie familie en om een schandaal te vermijden hebben ze nu zoveel bij mekaar gebracht als ze maar konden... tienduizend gulden...’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Ik bedoel, dat u die jongen een aanbeveling geeft en dan krijgt u die tienduizend gulden, en u ziet van een vervolging af.’
‘Nooit,’ zei-die.
‘Zoals u wilt... u moet 't zelf weten, ik heb 't getuigschrift en 't geld bij me, maar als u niet wilt... dan ziet u natuurlijk geen cent.’
‘U spreekt 'r maar kalm over, twaalfduizend gulden naar de maan...’
‘En als u weigert, tweeëntwintig...’
Enfin, 't einde was, dat hij toegaf. Even kregen we nog 'n uitbarsting toen ie dan zag wie 't was. Hij werd er zelfs pathetisch van: ‘God, God, en die jongen had ik nou zo vertrouwd.’
Ik gaf 'm z'n tienduizend gulden en ging.
En 's middags laat kwam dat jong bij me, benauwd, mensen, benauwd.
‘Nou,’ zei-die.
‘'t Is in orde, hier heb je dit getuigschrift, nou maak je dat je weg komt, daar is duizend gulden voor je reis en de eerste kosten... bedanken hoef je me niet... en ga nou maar.’
| |
| |
Dat was m'n eerste zaakje, die andere duizend pop heb ik natuurlijk zelf gehouden, je begrijpt, ik moest er ook wat aan verdienen.
Dat jong schijnt 't later heel goed te zijn gegaan, hij heeft me nog wel eens geschreven, maar nou later niet meer...’
We zwegen. De sigarettenrook kringelde om onze hoofden.
‘Gauw verdiend, die duizend pop,’ zei een van de rechterlijke ambtenaren.
‘Ja,’ zei mr Karel, en keek even strak voor zich. ‘Als ik geen advocaat was geweest, had ik 't 'n gemene streek gevonden. Maar wat wil je? We zitten er eenmaal voor...’
Men kan dit verhaal typeren als een anekdote zonder karaktertekening, gemoedelijk en generaliserend ingeleid met een praatje over zo'n reünie waar ‘je’ wat onwennig bij elkaar zit, culminerend in het onopgesmukte verhaal van mr. Karel de Vries en eindigend met een veroordeling van die ‘advocaten-streek’ door de advocaat zelf, terwijl tegelijk in wezen de maatschappij voor dit roofridderschap aansprakelijk gesteld wordt: ‘Wat wil je? We zitten er eenmaal voor...’
Mr. Nico van Neerrijnen in de ‘nerveuze vertelling’ slaat een heel andere toon aan. Bij hem is ieder woord, iedere formulering op effect berekend, hij last een pauze in om ‘veel van vele sterke soorten wijn’ te drinken, hij lardeert zijn verhaal met paradoxen en amorele uitspraken zoals men die bij Oscar Wilde vindt en ook in Pathologieën, bij voorbeeld zijn verzekering dat hij nooit meer liegt dan nodig is, bijna letterlijk een uitspraak van de demonische schilder René Richell op blz. 114 van dat boek (‘Ik zeg de dingen altijd precies zoals ik ze meen... ik vind het slecht, te liegen, als 't niet nodig is’). Bij deze advocaat ook geen spoor van een zelfveroordeling, integendeel, schaamteloos stevent hij af op de diamanten (‘niets bijzonders’) die hij voor zijn vriend Heleen kopen wil en die zijn louche bedrog volledig rechtvaardigen. De anekdote van die ‘advocaten-streek’ is hier dan ook gemonteerd in een veel groter geheel: een raadselachtige en fatale relatie tussen Nico en Heleen. Dubbelzinnig is Van Neerrijnens titel ‘meester’ in het begin van het verhaal: meester in de rechten en meester van Heleen. Dubbelzinnig is ook de androgyne naam Heleen. De Haan heeft afscheid genomen van zijn socialistische lezerspubliek, hij richt zich nu tot Alfred Douglas, dit is de literaire fijnproever, provocerend, veeleisend en ook een beetje naïef: zie hoe de wat proletarische ‘patroon’ uit Het Volk in de ‘nerveuze vertelling’ tot directeur van een bank gepromoveerd is en hoe de geldsom die de inzet is van het advocatenspel in overeenstemming werd gebracht met De Haans hogere pretenties.
Het is een boeiend bedrijf om de evolutie van dit schrijverschap te volgen.
In een publikatie van de vier Nerveuze Vertellingen, voor 1982 gepland door uitgeverij Peter van der Velden in het kader van een kleine De Haan-bibliotheek, hopen we op nog een aantal aspecten van dit werk in te gaan, alsook op de kritiek daarop van De Haans tijdgenoten.
Nog één opmerking bij de nu volgende ‘nerveuze vertelling’. De sjah van Perzië, die in de eerste paragraaf Zaandam bezoekt en in de laatste terugkeert, heette Nasir al-Din of Nasr-Eddin (de kranten bleven het oneens over de spelling van zijn naam). Hij bezocht Nederland in juni 1889 en het Tsaar Peterhuisje op de twintigste van die maand. De diamant op zijn astrakanmuts hield ons land wekenlang in opwinding. Deze sjah, die leefde van 1848 tot 1896, is niet zonder historisch belang, omdat de Russen tijdens zijn regering hun kolonisatie van Centraal-Azië voltooiden. |
|