| |
| |
| |
K. van der Arren
Zedenprenten
Valeriuskliniek
Een bezoek aan tante Clara was altijd een spannende aangelegenheid. Dat begon al bij aankomst in Amsterdam, waar de trams blauw waren in plaats van maar gewoon geel zoals in Rotterdam of den Haag. Naar tante Clara ging je met lijn 2, en die had een heel bijzondere bijwagen.
Bijwagens hadden toch altijd al zijn voorkeur, omdat het veel spannender aanvoelde om in een wagen te zitten die voortgetrokken werd en uit zichzelf niets kon, dan in de gewoon vanzelf rijdende voorwagen. Maar de bijwagen van lijn 2 was iets heel anders. In plaats van via twee treden naar het instap-achterbalkon te klimmen, had lijn 2 een grote open ingang in het midden, en die lag zo laag dat je er zo van de straat gelijk in stond. Dan kon je vandaar in de tram naar links of naar rechts een paar treden op naar een voor- of achtergedeelte, waar de banken ook al heel anders stonden. Moeder was op bijwagens tegen omdat daar gerookt werd, maar tegen de charmes van de bijwagen van lijn 2 moest deze prioriteitsstelling het afleggen.
Lijn 2 kwam langs de Prinsengracht - waar oma vroeger woonde -, maar dan gingen ze vreemd genoeg met lijn 16 en dan zag je helemaal geen lijn 2. Of ze gingen met lijn 25 naar de tantes in Nieuw-Zuid, dan kwam je ook weer langs de Prinsengracht, maar bij het naar buiten kijken zag het er allemaal heel anders uit dan wanneer je met lijn 2 ging, die toch óók naar Zuid ging. Een heel verwarrende aangelegenheid, waardoor de oriëntatie in Amsterdam uitsluitend beperkt bleef tot de tramlijnkeuze als bepalend voor de plaats waar hij uiteindelijk terecht zou komen. Hoe die plaatsen ten opzichte van elkaar lagen, bleef een diep mysterie.
Het andere spannende aspect van een bezoek aan tante Clara was trouwens óók in een diep mysterie gehuld. Tante Clara lag namelijk in een Ziekenhuis - een kliniek zelfs -, waar je toch alleen maar terechtkwam als je heel erg ziek was. En ze scheen ook nooit beter te worden, want ze bleef daar maar. En heel gek was ook dat zij soms, om snoepjes of zoiets te geven, wel eens uit bed klom; er was dan wel geen verpleegster die het zag en haar naar bed kon terugsturen, maar grote mensen wisten toch zelf wel dat je als je heel ziek was, niet je bed uit mocht?
Het enige zieke dat hij aan haar merkte, was dat zij doof was; zij had een soort trompetje, maar dan dicht en met allemaal gaatjes in het deksel, en dan moest je dáár doorheen praten, net als bij een telefoon.
| |
| |
Ook vreemd was, dat je niet zo maar naar haar kamer kon lopen. Natuurlijk moest je eerst een deur met portier in een grote hal voorbij, maar als je dan twee brede trappen op was gegaan, stond je daar voor een geweldig hekwerk. Dan moest je daar weer bellen en dan kwam met veel metaalgerinkel een zuster een deur in dat hek openmaken, en dan kon je pas doorlopen.
Hem werd uitgelegd dat tante Clara zenuwziek was, en op zijn vraag wat en hoe dat was, kreeg hij te horen dat tante Clara jaren geleden zich in een visgraat verslikt had en nu nog steeds maar dacht dat die graat in haar keel zat. Dat kon hij zich goed indenken. Met visgraten moest je ontzettend oppassen, maar toch was zoiets hemzelf ook wel overkomen, en zelfs toen hij zag dat hij de graat had uitgespuugd had hij toch nog het gevoel alsof de graat er nog zat. Maar bij hem was dat na een paar uur over geweest. Een ouder zusje hielp hem echter verder uit de droom. Zenuwziek was eigenlijk hetzelfde als gek, en gekken waren niet altijd alleen maar om om te lachen, maar konden ook heel gevaarlijk wezen. En die hekken waren er opdat zij er niet uit konden komen om mensen kwaad te gaan doen.
Dat gaf wel even een schrik, maar bij even doordenken geloofde hij het toch niet zo erg. Van tante Clara had hij nooit iets geks gemerkt, zij was eerder wat streng, als hij moest vertellen wat hij sinds het laatste bezoek allemaal verkeerd had gedaan, ongehoorzaam was of zijn lessen niet had gekend. En als ze gevaarlijk kon zijn, dan zouden zij toch niet zo maar alleen met haar op haar kamer kunnen zijn, zonder een verpleegster die dan waarschijnlijk met haar sleutelbos ook een vervaarlijk wapen onder haar schort zou moeten hebben. Hoe langer hij doordacht, hoe minder geloofwaardig hij het allemaal vond, en zijn zusje probeerde altijd haar ouder en ervarener zijn uit te buiten door hem van allerlei op de mouw te spelden.
Totdat hij een keer tijdens een bezoek ontzettend nodig naar de w.c. moest. Hij probeerde dit wel in te houden, maar het bezoek was nog maar net begonnen, en het hoge woord moest eruit. Maar het bleek helemaal niet erg te zijn - op de gang moest hij de laatste deur voor het hek maar inlopen. Hij vond het allemaal heel gemakkelijk en even later stapte hij opgelucht terug naar tante Clara's kamer. Normaal waren alle deuren op de gang altijd dicht, maar deze keer was er één open. En toen hij de kamer inkeek, ging daar ineens in een bed een heel mager mens, net een spook zo helemaal in het wit en met een eng gezicht, rechtop in bed zitten, keek naar hem en begon heel hard Aaa aaa aaa te roepen. Hevig geschrokken en helemaal niet zeker dat zij niet ook het bed uit en achter hem aan zou komen, holde hij naar de kamer van tante Clara. Maar daar zat ook zijn zusje en zijn ongelijk wou hij niet bekennen, dus hij beheerste zich zo dat zij niets zouden merken en vertelde ook niets.
Van de bezoeken aan tante Clara was de aardigheid echter voorgoed af. Ondanks de bijwagen van lijn 2.
| |
Helder maanlicht
Deze kerstavond was bepaald niet als alle andere, maar, anders dan hij verwacht had helemaal niet onaangenaam. Het alleen zijn, dat in het advertentiewezen als
| |
| |
een soort vagevuur wordt afgeschilderd, was niet alleen meegevallen, maar had zelfs een prikkelende rust gehad, die plezierig contrasteerde met het anders zo drukke etensgeurige gedoe in een groenzilver opgedirkt huis. En dan, niet te vergeten, de kinderen eens van de vloer. Lekker rustig zonder stoornis een boek kunnen lezen en je benen op de tafel gooien.
Het gezang van het verpleegsterskoor klonk nog na in zijn oren, het bezoekuur had voor de gelegenheid ruim uit mogen lopen, het was zeker ruim 10 uur geweest toen hij bij Florrie weg had moeten gaan. Bezorgd of hij zich wel redden zou, hoewel zij dat toch al die weken, voordat ze alsnog opgenomen moest worden, had kunnen zien. Hij dacht even aan het opentrekken van een echte luxe fles wijn - maar zag daar vanaf omdat hij die toch niet alleen zou kunnen opdrinken. De doodse stilte om en in het huis viel hem nu op, ook van buiten, waar in het heldere maanlicht de sneeuw ieder geluid dempte, drong geen geluid door. Er was trouwens in de ruime laan waar anders nogal wat verkeer doorheen kwam, zelfs in de verste verte geen spoor van leven te bekennen.
Het stille buiten begon hem opeens te trekken, je moest je nog fijner alleen en heer van de wereld voelen, als je nu een eind ging lopen. De vrieskou werd door windstilte volledig getemperd, het was haast eerder of er iets lenteachtigs in de lucht was. Als vanzelf leidden de nog steeds besneeuwde bomen hem het park in, dat, naar hem inviel, alleen maar in clichétermen te beschrijven viel. De eenden waren geheel stil gevallen en zelfs zijn eigen voetstappen kon hij niet horen. De lantarens vervulden nauwelijks enige functie, zo licht was alles en na enige aarzeling liep hij dan ook een onverlicht laantje in, waar, naar hij gehoord had, anders ‘heren’ elkaar wel plachten te ontmoeten. Er was nu toch geen levende ziel te bekennen in het park, en het nu zuiver onvermengde maanlicht in de vijver was nog een heel stuk mooier. Hij bleef staan, om alles op zich in te laten werken.
Achter hem kraakte een tak en ineens was hij zich bewust dat hij toch niet helemaal alleen was. Schuin achter hem, door takken aan het maanlicht onttrokken, stond iemand, waarvan hij echter alleen kon vaststellen dat het een man was, en, voor zover hij dat vaag kon waarnemen, nog niet zo oud. Er gebeurde verder niets en hoewel hij zich een paar maal omdraaide om te zien of hij ook iets van het gezicht kon onderscheiden, bleven die pogingen tevergeefs. Hij moest iets langer zijn dan hijzelf en vermoedelijk goed gekleed, maar daar bleef het bij.
Het drong tot hem door dat het vrij zot was, in dat hele verlaten park, uitgerekend op dat ene plekje, twee bewegingloos staande mannen; maar doorlopen deed hij toch niet. Als die ander wat van hem wilde, moest die zich maar laten zien; tenslotte was hij hier gewoon aan komen lopen zonder te weten dat er ook nog iemand anders was. Hij keek nog eens om, of die ander er nog wel was, en verzette een stap om dat kijken niet al te opzettelijk te doen lijken. Met eigenlijk een vaag gevoel van teleurstelling stelde hij vast dat de ander niet meer op zijn plaats stond, hoewel hij geen enkel geluid van een krakende tak of zoiets meer had gehoord. Maar toen hij zijn hoofd terugdraaide zag hij dat de ander zich, voor hem onopgemerkt, verplaatst had, en nu op een vier meter schuin voor hem stond. Het was nu
| |
| |
deze die zijn hoofd naar hem omdraaide, en in het licht zag hij nu een hem plezierig aandoend gezicht, tamelijk langwerpig met een forse kin, een regelmatige ietwat brede neus, en donker krullend haar waarvan een lok over het ook al weer hoge voorhoofd heen kroesde. Een aantrekkelijke mond met net niet al te dikke lippen. Hij werd zich bewust van een gevoel van spanning, dat al eerder aanwezig geweest was, maar wegtrok toen hij die ander niet meer zag, en dat nu verhevigd terugkwam. De ander keek inmiddels weer voor zich, nu op zijn beurt, over het water uit. Er kwam, aarzelend, een gevoel op van nu zelf wat te moeten doen, wilde hij niet de kans lopen op de teleurstelling die hij had gevoeld toen hij naar de verlaten plek omkeek.
Hij trok zijn pakje sigaretten, en toen de ander weer omkeek deed hij een stap naar voren en hield - toch zeker nog altijd op een afstand van twee meter - zijn pakje sigaretten voor. De ander kwam nu ook een pas naar hem toe. ‘Dank u, ik rook niet.’ Hij stak zelf wel op, en zo stonden ze een poosje zwijgend naast elkaar. Hij betrapte zich op een gevoel van tevredenheid dat een goed uitziende jongen - hij schatte hem, nu hij hem goed zien kon, niet ouder dan vijfentwintig - hem met zijn vijfendertig blijkbaar aantrekkelijk genoeg vond om werk van te maken. Wat hij met de situatie aan moest, was hemzelf niet helemaal duidelijk, dus hij wachtte op enig initiatief van de ander. Hij wilde trouwens ook wel eens weten wat voor vlees hij in de kuip had, voordat - ja wat eigenlijk?
‘Stil vanavond, hè,’ begon dan eindelijk een gesprek, waarbij hij zei dat hij op deze avond en met dit weer überhaupt geen levende ziel buiten verwacht had - maar ‘woon je ook in deze buurt, dat je hier nog zo laat rondloopt?’
‘Ik kom hier niet zo vaak,’ ontweek de ander de vraag.
‘Wat doe je voor de kost - je maakt niet de indruk uit de goot getrokken te zijn.’
‘Je bent wel nieuwsgierig.’
Eigenlijk wel vreemd dat ze elkaar hier als vanzelfsprekend stonden te tutoyeren dacht hij, maar ‘Nou ja, van mij kun je wel duidelijk zien en horen uit wat voor nest ik kom,’ legde hij uit. De ander bleek etaleur; dat kwam hij nu wel niet iedere dag tegen, maar het was dus een alleszins aanvaardbare nette jongen.
‘Zo stilstaand is het toch niet zo warm, heb je zin om nog wat te drinken? Ik woon hier namelijk wel vlakbij.’
De ander kwam nu heel dicht bij hem staan, over hem heen haast. En terwijl hij hem nergens echt aanraakte, leek en voelde het net alsof zij helemaal lijf aan lijf contact hadden. Hij voelde een heftige beweging in zijn onderlijf en liet zich helemaal in al deze gewaarwordingen vervloeien.
‘Ik weet het eigenlijk niet, het is al zo laat.’
‘Kom nou, dat valt best mee, het is hooguit half twaalf, en het is echt vlakbij,’ drong hij aan. ‘Ik breng je daarna wel met de auto thuis, als je wilt.’
‘Nou nee, een andere keer maar.’ En met een klein stapje was dat hele zo heftig lichamelijk voelbare verbindende membraam verbroken.
‘Ik ga maar weer eens verder’ - en zelf ging hij nu maar op weg naar huis; de aardigheid was van de wandeling af. Had hij iets verkeerds gedaan. Te heftig aangedrongen, zich te goedkoop gemaakt, of
| |
| |
had de ander hem alleen maar uit zijn tent willen lokken? Maar die was toch ook helemaal alleen geweest en veel kans om nog iemand anders tegen het lijf te lopen had hij ook niet.
Vreemd en onbegrijpelijk gedrag, over de hele breedte, en blijkbaar was ieder ander ook goed genoeg geweest.
Terwijl hij de sleutel in het slot van de huisdeur stak stelde hij met een gevoel van tevredenheid vast dat hij toch allesbehalve een flikker was en dat hij zich in ieder geval normaal en correct gedragen had.
| |
Motregen
Zij was er zeker van dat het de leesbril was die de meëter op haar neusrug veroorzaakt had. Van zoiets had zij nooit eerder last gehad, op haar huid was in ieder geval nooit wat aan te merken geweest. Zij drukte de bril wat naar boven, maar liet direct daarop het Panorama kerstnummer wat moedeloos neerzakken. Al zou de eerstvolgende dagen niemand haar zien, dan nog zou zij zichzelf in de spiegel ergeren. Thuis zou zij ook wel niemand verwacht hebben, maar hier in het huis van haar getrouwde zuster zou in ieder geval niemand haar zelfs maar weten te vinden. Of er zou zo maar een kennis die niet wist dat haar zuster en zwager deze kerst weg waren naar de Costa Brava, moeten opbellen of aan de deur zijn. Zij stelde zich voor hoe ze zo'n telefoongesprek rekken zou, misschien het erop aan zou kunnen leggen dat de opbeller, denkend dat haar zuster maar even de deur uit was, langs zou komen, of dat zij de man aan de deur boven zou laten komen om hem daar omstandig uit te leggen wanneer haar zuster en zwager weer terug zouden zijn. Of het echtpaar natuurlijk, want zij wist te weinig af van haar zuster en zwager om zelfs maar te weten of die ook losse kennissen hadden. De Costa Brava - zij wel - en toch die ambtenaren maar klagen dat zij zo dubbel gepakt werden. Van haar loontje ging zoiets met de kerst er niet af.
Hun idee om haar hier uit te nodigen was wel aantrekkelijk geweest, maar natuurlijk, typisch voor hen, wel ook in hun eigen belang. Het was wel meer eigen, om in plaats van op een kamer in een echt huis te zijn op deze dagen. Zij had nu ook meer zin gehad om wat dennegroen en kerstballen te kopen om het huis wat op te fleuren; de portretten op de schoorsteen waren dezelfde als die zij had staan en ook de meubels waren haast zo vertrouwd als thuis. Met de andere dingen aan de muur had zij minder vrede: dat was de smaak van haar zwager, die zo nodig de artiest moest uithangen, maar overdag had zij het te druk met redderen, en 's avonds keek ze t.v. of las, dus zoveel maakte dat nou ook weer niet uit. Maar het was wel tegelijk ook de planten water geven en voor de hond zorgen, van die kopzorg waren ze gelijk mooi af, en de post en zo werd ordentelijk binnengehaald. Er waren maar een paar kerstkaarten op de schoorsteen, maar in de stapel post naast de telefoon zouden er vast wel meer zijn. In t.v. kijken had zij ook geen zin, dat zou tóch allemaal wel van dat godsdienstige gedoe zijn. Daar had ze gewoon al geen behoefte aan en nu helemaal niet. Maar lezen wou ze óók niet, want dan zakte die bril weer precies naar die slechte plek af. Misschien was het een goed idee de hond uit te laten; had ze zelf ook wat frisse
| |
| |
lucht. En dan daarna misschien een borreltje voor het naar bed gaan.
De hond sprong al naar de lijn op de kapstok toen ze nog maar net de deur open had. Zij aarzelde even of zij een parapluie zou meenemen. Er viel buiten een wat mistroostige motregen, maar toch niet genoeg om een parapluie nodig te hebben, en de oude regenmantel hield nog flink wat tegen.
Het was in ieder geval niet koud. Het was wel al zo laat, dat je zou verwachten dat mensen die deze avond bij familie hadden doorgebracht, zo'n beetje zouden weggaan en op weg naar huis zijn. Maar in de straten was niemand te zien, er was ook geen enkele andere man of vrouw die nu op deze tijd de hond uitliet. Zij hield de hond toch maar aan de lijn, als hij los was wist je toch maar nooit waar zo'n beest bleef. Langs een voor hem vertrouwde route trok hij haar naar het park toe. Bij de ingang aarzelde ze even: zou het wel vertrouwd zijn?
Maar het was tenslotte overal even verlaten geweest, buiten, en met toch een gevoel van avontuurlijkheid liep zij mee het park in. Het was er niet echt donker; behalve het licht dat de lantarens gaven was er een rosse gloed, die vanaf de hele stad tegen de wolkenlucht weerkaatste en de ruimte tussen de bomen een meer schemerachtige aanblik gaf.
Op een afstand zag zij nu ook een lichtje, dat dichterbij kwam. Een fiets met een jongen die zijn meisje of vriendinnetje achterop had, wat zij pas merkte toen zij hen bij het dichterbij komen met elkaar hoorde praten.
De hond snoof aan wat bomen, toen zij plotseling een man zag lopen. Hij had geen hond bij zich, maar liep ook weer te langzaam dan dat je zou kunnen denken dat hij gewoon op weg naar huis was. Maar dat zou wel inbeelding zijn, wat zou zo'n man anders moeten? Toch had zij het gevoel dat de man langzamer liep naarmate zij dichterbij kwam, en ineens was hij helemaal weg. Zij stond stil en keek rond om te zien waar die man gebleven was. Zij luisterde ook gespannen, maar zag of hoorde niets. Zij was niet bang, maar betreurde nu toch dat zij haar parapluie niet meegenomen had. Gespannen liep zij door maar hoorde of zag niets meer. Waar het pad zich splitste, kwam hij haar echter weer tegemoet lopen. Voor zover zij kon zien, hem nu nieuwsgierig in het gezicht kijkend, was het een vrij forse man, nog voor zijn middelbare leeftijd, met een niet onknap gezicht, maar een beetje armoedig gekleed. De man zelf keek langs haar heen en groette ook niet in het voorbijgaan. Zij vroeg zich af hoe die man het klaargespeeld had om haar blijkbaar door de struiken heen ingehaald te hebben, om haar hier weer tegemoet te lopen. Zou het hem tegengevallen zijn, dat hij zo over haar heen keek? Maar hij had haar goed kunnen zien, toen hij nog voor haar uitliep, en toen verdwenen was. Het was wel spannend, maar toch klopte er iets niet, en je wist tóch maar niet wat zo'n man misschien van plan was. Misschien was het ook wel iemand die uit de gevangenis ontsnapt was. Dat zou wel mooi zijn om later op kantoor over te vertellen, maar het zou niet zo leuk zijn. Misschien had de hond hem wel afgeschrikt - die was wel niet zo groot, maar dat soort zou er wel bang voor kunnen wezen.
Zij was eerst gewoon doorgelopen, maar was toch wel erg benieuwd wat die man nu eigenlijk deed of doen zou, en
| |
| |
draaide zich om toen zij achter zich een geluid van voetstappen meende te horen, dat juist weer dichterbij kwam. De man die zij nu zag leek echter een andere dan waar zij tot nu toe mee te maken had gehad, al was het nu juist weer niet licht genoeg om dat met zekerheid te kunnen vaststellen. Onzeker trok ze de hond wat dichter naar zich toe, en toen zij weer opkeek, leek de man weer als in het niets verdwenen. Dat deugde in ieder geval niet en een beetje paniekerig probeerde zij te berekenen hoe lang het haar zou kosten om terug naar de uitgang te lopen, en hoe snel zij dat zou kunnen doen zonder te laten merken dat zij bang was.
Na een twintig snelle passen ademloos om een bocht voor zich uitkijkend zag zij nu tegen de rosse nachtlucht twee mannen als tot één samengesmolten staan. Het waren er dus toch twee geweest. Die flikkers, bedacht zij, nu weer langzamer lopend, moesten ze toch van de straat afhouden.
| |
Kerst
Een eind lopen trok hem wel aan na het overvloedige kerstdiner bij zijn zus. Het was best gezellig geweest, spelen met de kinderen, hun opgewondenheid met de cadeautjes; gloeiend en wel had hij hen bij deze bijzondere gelegenheid ondergestopt en een verhaaltje uit zijn mouw geschud. Maar nu lieten de kalkoen, de wijn en de rokerige kamer zich gelden en de buitenlucht deed weldadig aan. Het had flink gesneeuwd, daar hadden zij, omdat de gordijnen deze avond dicht waren, niets van gemerkt, maar er lag zeker een paar centimeter verse rulle sneeuw - nauwelijks of niet aangetast door een enkele autoband. Eén enkele plek in de met auto's volgeparkeerde straat, waar er een weggereden was, en die er nu vreemd zwart bijlag. Hij trok zijn jas dichter om zich heen en huiverde even; hoewel het niet koud aandeed was de overgang uit het warme huis goed merkbaar. Maar goed dat hij pontificaal gegaan was, bij gelegenheden als deze moest je bij zijn zus niet in een shirt en jeans aankomen.
Onder het lopen begon er iets feestelijks in hem op te komen; het pak sneeuw op alle huizen, uitsteeksels, auto's en hier en daar verdwaalde vuilniszakken, had het wat mistroostige karakter van de straten weggewerkt, en hij betrapte zich erop dat hij bij het omslaan van de hoek met een soort hoopvolle verwachting uitkeek of ook iemand anders van deze glorieuze aanblik liep te genieten. Het was echter een en al verlatenheid, wat het eigenlijk ook wel fijner maakte. Eén keer zag hij aan het einde van een straat net iemand de hoek omgaan toen hij erin kwam, en toen hij even later nog een keer iemand zag was dat een oudere vrouw die haar hondje uitliet. Als je nu iemand tegenkwam kon je elkaar nauwelijks negeren, dat zou net zo iets zijn als niet groeten wanneer je op het platteland iemand ontmoette.
Maar hij was niemand meer tegengekomen toen hij bedacht dat hij nog wel even met een omweg het park kon ingaan. Bij het hek waar hij binnenging waren in ieder geval geen voetstappen te zien, maar dit op het park doodlopende straatje was ook niet het meest belopen entree. Maar ook verder leek het of er geen levende ziel te bekennen was en hoewel wat teleurgesteld ontspande hij even doordat nu de hele haast zwoele sneeuwvracht op de
| |
| |
bomen en de merkwaardige lichtheid ervan met de zwart constrasterende stammen hem overweldigde. Maar toen hij bij de vijver naar het Brouwerspaadje afsloeg stonden al zijn zenuwen weer gespannen. Doch ook hier stelde hij na een paar stappen al vast dat het er niet naar uitzag dat er ook maar iemand in de buurt was, laat staan dat er iets zou kunnen gebeuren. En juist nu was er toch zoveel privacy als je anders onder de blote hemel maar zelden meemaakte. Wat neerslachtig nu liep hij zonder veel verwachting het pad af. Halverwege terug bleef hij even besluiteloos staan.
Opeens leek het of hij tussen alle wit en zwart iets bewegend zwarts zag. Even leek het of een minimaal windzuchtje hem een gezichtsbedrog had opgeleverd, maar een halve minuut later zag hij door de bomen heen wel degelijk een man lopen, die bij de ingang van het paadje even bleef staan, maar daarop het pad verder inliep. Toen deze binnen onbelemmerd gezichtsveld was gekomen, trok hij zelf zich naar de rand tegen de bomen terug. De ander liep langzaam, net niet slenterend door, en bleef ten slotte, op zijn hoogte gekomen, met zijn rug naar hem toe staan. Hij was wat kleiner dan hemzelf schatte hij, en ook wat ouder. Maar hoewel hij in het algemeen niet op ouder viel, had hij wel in het goede licht van maan en sneeuw samen kunnen vaststellen dat dit, wat je noemt, een stuk was.
De man bleef echter staan waar hij was en had hem dus kennelijk niet gezien. Om zijn aanwezigheid kenbaar te maken trapte hij op een dode tak naast hem, die net nog brak voor hij in de sneeuw zonk. De man draaide zich nu om en bleef even in zijn richting kijken, maar draaide zijn hoofd toen weer terug. Hij wachtte tot de ander nu langzaam naar hem toe zou komen, maar dat gebeurde niet. De man keek alleen nog eens langdurig om, maar bleef verder staan waar hij was. Hij bewoog nog maar eens onder de bomen; de man kon toch moeilijk verwachten, ook al was er dan niemand anders in de buurt, dat je daar midden op het pad in het helle licht wat kon doen. Het geluid ging nu echter geheel in de sneeuw verloren. Toch keek de man nog een derde keer langdurig om, hij moest hem dus zeker gezien hebben. Hij zou het nog één keer afwachten, als er dan nog niets gebeurde zou hij weggaan. Hij was echter te gespannen geraakt, en toen er na een vierde keer omkijken nog niets gebeurde liep hij zelf voorzichtig het pad op, waar de man zich net met zijn rug naar hem toegedraaid had. Hij keek nu zelf achterom, en nu keken ze dan langdurig naar elkaar. Hij had de indruk dat hij de ander ook best beviel, die liep toch ook niet weg. Hoe dan ook, die moest nu maar naar hem toekomen, hij had zich nu al meer dan voldoende bloot gegeven. Hij keek nog éénmaal om, en als er dan nog niets gebeurde - wegwezen. Een stille zou het wel niet wezen, deze nacht, die hadden hier tegenwoordig trouwens niets meer te zoeken. Maar hij voelde zich niet safe en hij was niet van het soort dat dit juist reuze spannend vindt.
Toen hij nogmaals omkeek zag hij de ander op hem toekomen, de hand uitgestrekt in de richting van zijn gulp die naar zijn gevoel nu wel een kilometer moest uitbollen. Maar er bleek een pakje sigaretten in te zitten. ‘Nee, dank u, ik rook niet,’ moest hij ineens de stilte verbreken. De ander stak op, maar bleef
| |
| |
naast hem staan en verbrak het contact niet. De even verslapte spanning kwam driedubbel terug en hij overwoog dat ze in deze stilte desnoods inderdaad in het volle zicht een begin konden maken. ‘Stil vanavond, hè,’ zei hij, terwijl hij over zijn nu open jas zijn hand naar zijn uitstaande gulp bewoog.
‘Ik had op deze avond met dit weer hier überhaupt geen levende ziel verwacht,’ zei de ander en vroeg of hij in de buurt woonde. De man had ‘hier’ gezegd, en wist dus kennelijk van wanten, maar hij had verder geen zin om daarop in te gaan. Maar de ander bleef doorvragen, over wat hij deed, en maakte nog steeds niet de indruk op zijn avances in te gaan. Toch kon hij zich niet losmaken, de ander zag er nog beter uit dan hij gedacht had, had een heel opwindende warme stem, en stond hier toch ook niet voor niets en zag hem toch ook wel duidelijk zitten. Maar hoe dacht die dan eigenlijk aan de gang te komen?
‘Zo stilstaand is het toch niet zo warm, heb je zin om nog wat te drinken? Ik woon hier namelijk vlakbij.’
Dat joeg de kogel door de kerk, hij ging nu zo dicht op de ander staan dat het hemzelf leek dat zij samen één warm en levend geheel in de doodse omgeving vormden, waarin zij onlosmakelijk aan elkaar verbonden waren. Hier en nu waren de spanning en het verlangen op hoogtepunten, en wéér een huis was wel het laatste waar hij zin in had. Even verbeeldde hij zich dat de ander nu werkelijk tegen hem aan kwam staan, maar er gebeurde niets. ‘Ik weet het eigenlijk niet, het is al zo laat,’ hoorde hij zichzelf zeggen.
‘Kom nou, dat valt best mee, het is hooguit half twaalf en het is echt vlakbij. Ik breng je daarna wel met de auto thuis, als je wilt.’
Hij knapte finaal af - waar zag die man hem voor aan? En onoverzichtelijkheden was iets waar hij totaal geen behoefte aan had. ‘Nou nee, een andere keer maar,’ liet hij het afweten. En toen de man nog bleef staan, zei hij zelf maar dat hij weer eens verder ging. Nu langs de snelste weg naar huis lopend bleef hij onzeker en wat gefrusteerd. Had hij dat moment niet mogen laten ontsnappen? Zelf toch doortastender moeten zijn? Maar terug gaan had nu geen zin meer hield hij zich voor.
Thuis was het koud. Maar in bed was het lekker warm, en zijn vrouw was al weer aardig opgeknapt en koortsvrij nu. Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte haar tegen zich aan. ‘Stel je voor,’ dacht hij nog, ‘dat hij met die flikker mee naar zijn huis zou zijn gegaan.’ |
|