| |
| |
| |
Y.S. Brenner en M.J. Weggelaar
Doem-denken of doem-doen
1 Voorspel
‘Pa,’ zei de jongen, terwijl hij over de oceaan staarde, ‘de aarde is rond hè?’
‘Hoe kom je daar nu bij?’ reageerde de vader verrast.
‘Dat kun je toch zien,’ hield de jongen vol, ‘de horizon is gebogen. En toen dat schip naderbij kwam, zagen we eerst de mast en daarna pas het onderste gedeelte. Dan moet de aarde rond zijn.’
‘Luister,’ zei de vader, met wat irritatie in zijn stem over de domheid van het kind, ‘als de aarde rond was, zou het water van de zee er af lopen en zouden de mensen die aan de andere kant wonen naar beneden vallen.’
En om proefondervindelijk aan te tonen wat hij bedoelde, pakte de vader een ronde steen en goot er water over uit, hopend dat hij zijn zoon daarmee van zijn onzinnige idee zou verlossen.
‘Wat een onzin,’ riep de wetenschapper uit toen men hem vertelde dat de aarde om haar as draait. ‘Is het geen feit,’ betoogde hij, ‘dat als de aarde zou draaien de appels die van de boom vallen, een heel eind van de stam zouden neerkomen, en dat wanneer je een steen omhoog zou gooien, die nooit verticaal naar beneden zou vallen? En zou er dan ook niet voortdurend een harde wind moeten waaien, steeds uit dezelfde richting? Nee, de aarde mag dan wel rond zijn, maar zij staat stil. Zij is het middelpunt van het heelal en de andere hemellichamen draaien er omheen.’
‘Hoe kan iemand vandaag de dag, in onze eindige wereld, nog steeds voor meer economische groei pleiten,’ zei het gerespecteerde lid van de Club van Rome tegen de ongelovig kijkende jongeman. ‘Begrijp je dan niet dat de natuurlijke hulpbronnen elke dag verder uitgeput raken; dat er weldra geen schone lucht en geen schoon water meer zal zijn, zeker wanneer de wereldbevolking blijft toenemen?’
‘Maar meneer,’ wierp de jongeman tegen, ‘het is toch ook zo dat wanneer de inkomens stijgen er op een gegeven moment een vermindering van de bevolkingsaanwas optreedt, en dat economische groei leidt tot het ontdekken van tot dan toe onbekende hulpbronnen én het meer efficiënt benutten ervan? En is de milieuvervuiling niet juist een gevolg van ons individualistisch, op winst maken gericht sociaal-economisch systeem, een systeem dat, wanneer de omstandigheden veranderen, misschien zal plaatsmaken voor een ander, een beter? Bovendien, waarom zouden we er zonder meer van moeten uitgaan dat de mens niet in staat is om van zijn ervaringen te leren? Waarom zou de mensheid haar eigen lot niet in handen kunnen nemen, nu zij minder afhankelijk is geworden van de natuur?’
Wat deze voorbeelden aantonen is dat - of we het nu leuk vinden of niet - we zien wat we verwachten te zullen zien. Onze waarneming wordt beïnvloed door de ideeën die we koesteren. Daarom zullen de mensen die opgroeien in het ene wereldbeeld de feitelijke gegevens op de ene manier, en mensen die opgroeien in een ander wereldbeeld, dezelfde feitelijke ge- | |
| |
gevens op een andere manier zien. Met andere woorden: de feitelijke gegevens blijven hetzelfde, maar omdat de zienswijze verschilt, zullen ze anders worden waargenomen. Met het veranderen van de sociaal-economische werkelijkheid verandert ook onze zienswijze, en dit beïnvloedt onze waarden en ideeën, kortom ons wereldbeeld. En dit op zijn beurt beinvloedt weer onze sociaal-economische werkelijkheid.
| |
2 Het concurrentiepatroon en de heerschappij van de angst
In de middeleeuwen geloofden de mensen in de wetten van God. In het tijdperk dat volgde gingen zij zich steeds meer op de wetten van de natuur oriënteren. Stap voor stap veranderde daarmee het wereldbeeld dat gebaseerd was op predestinatie in een wereldbeeld, dat oorzaken en voorspelbare gevolgen insloot. Met de overgang van de statische middeleeuwse wereld, waar het lot van de mens werd bepaald door krachten die buiten zijn invloedssfeer lagen, naar de dynamische, rationele wereld, waar de mens zijn eigen lot in handen kon nemen, werd begeerte, dat wil zeggen winststreven, niet langer beschouwd als een zonde, die onderdrukt en bevochten moest worden, maar als een gegevenheid, als een deel van de menselijke natuur. Wel werden rationele regels opgesteld, teneinde het zelfbehoud van iedereen en de verworvenheden van de samenleving als geheel zeker te stellen, maar niet meer dan dat. In de nieuwe zienswijze werden de wereld en de menselijke natuur geacht te zijn zoals de opkomende bourgeoisie ze zag. Het was een wereld waarin iedereen op grond van zijn bekwaamheden een bepaalde positie kon bereiken en waarin op zichzelf gerichte mensen zichzelf en elkaar collectieve regels oplegden om hun individualiteit te waarborgen.
In de tweede helft van de negentiende eeuw was de bourgeoisie er in geslaagd de hegemonie te bereiken en zich te bevrijden van de ketenen van de oude orde. In de honderd jaar die volgden verstevigde zij haar positie en verdedigde deze tegen aanspraken vanuit de in aantal toenemende nieuwe klasse van industrie-arbeiders. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de gegoede burgerij sindsdien een wereldbeeld koesterde waarin dynamische stabiliteit en evenwicht centraal stonden en waarin progressie gebagatelliseerd werd. Zij scheen te leven volgens het principe: plus ça change, plus c'est la même chose. (Lewontin). Anders gezegd: in de zienswijze van de bourgeoisie kon elk individu zijn plaats in het systeem innemen, maar alleen binnen die grenzen, die door het systeem werden aangegeven.
Haar economische filosofie werd gedomineerd door drie principes: verrijking, concurrentie en rationaliteit. Het doel van alle inspanningen was verrijking; het middel om dit doel te bereiken concurrentie; en de methoden die daarbij gehanteerd werden, strikt rationeel. De nieuwe geest van winst maken verschilde met die van de voorgaande perioden in die zin, dat het niet alleen meer ging om de simpele noodzaak om in het levensonderhoud te voorzien, maar om een wensenpakket, dat kwantitatief gezien geen beperkingen kende. Het ‘vergaren van bezit’ kan immers nagenoeg eindeloos doorgaan! Ook de middelen verschilden met die welke tot dan toe waren gebruikt. De nadruk was komen te liggen op de (natuurlijke) bekwaamheden van het individu - vooropgesteld dat de regels van het Wetboek van Strafrecht niet werden overtreden. En de methoden weken af van de vroegere, doordat de voorkeur uitging naar langetermijn planning en indirecte produktiemethoden (omweg-produktie), doordat de middelen werden afgestemd op de doelen van metafysische elementen werden uitgebannen, en bovenal doordat exacte kosten-baten analyses werden toegepast - een verschijnsel dat na verloop van tijd nagenoeg alle gebieden van het leven ging beheersen. Deze doelen, middelen en methoden gaven aanleiding tot een bijna volledig op utiliteitsgronden gestoelde
| |
| |
waardering van mensen, objecten en gebeurtenissen. De geest van verrijking beperkte zich niet meer tot het gebied van de economie, maar strekte zich uit tot de gehele cultuur, met inbegrip van de sociale relaties, en dit leidde ertoe dat zakelijke waarden andere gingen overheersen. Het vergaren van kapitaal, de ontwikkeling van een kostenbesparende technologie en de groei van handel en ondernemingen werden synoniem aan vooruitgang; menselijke wezens werden tot ‘arbeidskrachten’ en de natuur tot een ‘produktiefaktor’. Toen het verrijkingsmotief een eerste plaats had veroverd onder de menselijke drijfveren, werd systematisch, rationeel gedrag tot een culturele waarde, tot een deugd op zichzelf.
Het is moeilijk uit te leggen hoe de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme begon, maar het is minder ingewikkeld aan te geven hoe de verandering, toen deze eenmaal op gang gekomen was, aan vaart en stuwkracht won. De motor van het proces was de angst om van de honger om te komen, de angst van mensen die beroofd waren van de relatieve zekerheid die een plattelandsgemeenschap bood - namelijk die zekerheid die samengaat met het bewerken van het land, de directe controle over de produktiemiddelen en met het deel uitmaken van een plattelandsfamilie waar men voor elkaar zorgt. Nauwelijks waren de mensen aan de vrees voor misoogsten en denkbeeldige geesten en demonen ontsnapt - waarmee ze als gemeenschap geconfronteerd werden - of ze kregen er een nieuwe, een echte nachtmerrie voor in de plaats, die van werkloosheid en behoeftigheid - die ze als individu moesten zien te verwerken.
Het mechanisme was het tweekoppige concurrentiemonster: concurrentie tussen werkgevers onderling om een zo groot mogelijk deel van de markt; en concurrentie tussen werkgevers en werknemers om een zo groot mogelijk deel van de produktieopbrengsten. Beide vormen van concurrentie betekenden voor de ondernemers een aanhoudende dwang om hun bedrijfsvoering en produktie-processen te vernieuwen. Zij werden immers niet alleen geconfronteerd met de hogere looneisen van een steeds beter georganiseerde arbeidersbeweging, maar moesten ook een winstniveau zien te handhaven dat vernieuwingen in hun bedrijven mogelijk maakte, zodat zij niet door de andere ondernemers uit de markt geprijsd zouden worden. Dit tweezijdige concurrentiemechanisme stimuleerde de industriële vooruitgang op een in de geschiedenis ongekende wijze. Om met Karl Marx te spreken: ‘Tijdens haar heerschappij van zo'n honderd jaar heeft de bourgeoisie grotere en massievere produktiekrachten in het leven geroepen dan alle voorgaande generaties te zamen’ (Communist Manifesto, 1848). Wat deze ontwikkeling echter niet opleverde was een bevrijding van de mensheid. De arbeiders konden slechts kiezen uit die arbeidsmogelijkheden, die hun werden aangereikt door de ondernemers; en de investeringsmogelijkheden die de ondernemers openstonden werden bepaald door concurrentie-overwegingen en door de situatie op de arbeidsmarkt. Het concurrentieprincipe leidde ertoe dat winstmaximalisatie de doorslaggevende factor bij alle economische beslissingen werd. En men raakte hier op den duur zo aan gewend, dat men het ‘uit zijn op eigen voordeel’ ging beschouwen als een aangeboren menselijke eigenschap.
Dat het - door angst gevoede - najagen van winst wel eens geen aan de menselijke aard inherente eigenschap zou kunnen zijn, maar een gedragscode, die - onbewust - van de ene generatie op de andere werd overgedragen, bleef buiten beschouwing. De kapitalistische ethiek leek in dat tijdperk niet minder vanzelfsprekend dan de kerkelijke ethiek in het vorige. Zo stond het voor Pareto bij voorbeeld vast, dat de indeling van de samenleving in een intellectueel en fysiek superieure elite aan de ene kant en een ondergeschikte massa aan de andere kant, een natuurlijke en op de rede geba- | |
| |
seerde ordening was; en dat het concurrentie-principe het natuurlijke mechanisme was om er voor te zorgen dat iedereen zijn plaats in één van die twee groeperingen zou innemen. In de technologisch zwak ontwikkelde middeleeuwse wereld, waar het niet mogelijk was dat een individu op grond van zijn bekwaamheden vooruitkwam, werden mensen grootgebracht met het idee dat zij voor hun heil en verlossing afhankelijk waren van het geloof en dat hun ‘wereldlijk lot’ vastlag. In een samenleving waarin het individu zijn positie kan verbeteren door middel van competitie, worden kinderen vanaf hun eerste levensjaren opgejaagd om het ‘beter’ te doen dan anderen. Wat in eerste instantie niet meer is dan een gedragscode, gaat met het verstrijken van de tijd door voor een eigenschap die inherent is aan het mens-zijn.
Een dergelijke manier van denken - het idee dat competitie tussen individuen in de menselijke aard besloten ligt - moet in onze samenleving onder de huidige omstandigheden onvermijdelijk tot doemdenken leiden. Immers, zolang de mens alleen het individualistische concurrentiepatroon kent, bestaat er weinig hoop dat hij de gevaren die het collectief bestaan bedreigen succesvol te lijf kan gaan. Kernenergie, milieuproblematiek en veiligheid zijn collectieve problemen, die alleen door een gemeenschappelijke aanpak opgelost kunnen worden. Helaas zijn mensen in onze cultuur zo geconditioneerd, dat ze blij zijn als ze iets tastbaars hebben kunnen kopen en het mee naar huis kunnen nemen - of ze het nu nodig hadden of niet. Terwijl als ze hun verzekeringspremie storten of aan hun belastingverplichtingen voldoen, ze zich blijven afvragen waarvoor ze nu eigenlijk betaald hebben. Ze mopperen: ‘Van mijn inkomen moet ik drie gezinnen onderhouden: een werklozen-gezin, een aow-gezin en mijn eigen.’ ‘Met mijn zuurverdiende geld moet ik ook nog betalen voor de opleiding van kinderen van wie de ouders niets uitvoeren, en die straks de concurrenten van mijn eigen kinderen worden.’
In een dergelijk, op individualistische concurrentie gebaseerd cultuurpatroon, is doemdenken niet alleen meer doem-denken, maar leidt het ook tot doem-doen!
| |
3 De mens leert de natuur, maar niet zijn maatschappelijke organisatie te beheersen
Gedurende vele eeuwen nam de heerschappij van de mens over de natuur slechts langzaam toe. Met vallen en opstaan leerde hij een groter aantal concrete problemen op te lossen. Hij leerde het land te bewerken en zo zijn middelen van bestaan te vergroten. Hij ging wind en water gebruiken als krachtbronnen en domesticeerde dieren om een deel van zijn werk te doen. Waar niet voldoende hout voorhanden was, leerde hij van klei stenen te maken om er huizen van te bouwen. En waar hij op geschikte ertsen stuitte, leerde hij ijzer maken, of met behulp van kolen op een zeer ingewikkelde wijze staal, waarbij het erts op precies het juiste tijdstip uit de oven gehaald moest worden. Zo, bijna onbewust, meestal als reactie op directe omgevingsstimuli, vergrootte de mens het aantal produkten van zijn arbeid en de opbrengsten van wat de natuur hem gaf.
In het recente verleden maakte deze ‘spontaniteit’ plaats voor een georganiseerde aanpak met behulp van de moderne wetenschap. Hoewel het over het algemeen ook daarbij gaat om drukkende praktische problemen, is de benadering ervan meer alomvattend en systematisch. Zij is het resultaat van een geheel van systematische principes - van theorieën die niet beperkt blijven tot uitspraken over onmiddellijke, praktische behoeften - maar deze overstijgen. De theorieën namen de vorm aan van een model van de natuur, waarop fundamentele uitspraken met een brede toepasbaarheid konden worden gebaseerd. Zo formuleerde de mens een wet van de zwaartekracht en was in staat een raket te construeren, waarmee hij de aantrekkingskracht van de aarde kon
| |
| |
overstijgen en de maan kon bereiken. Hij formuleerde een theorie die hem een begrip van de kern van de materie gaf, waardoor het hem mogelijk werd het atoom te splitsen en de beschikking te krijgen over een energiebron die vele malen krachtiger en minder plaatselijk gebonden was dan wind, water en trekdieren. Genetische, biologische en biochemische theorieën gaven hem meer inzicht in de processen van het leven en stelden hem in staat in te grijpen in de natuurlijke groeimechanismen en voorspelbare resultaten te krijgen, waardoor hij meer en betere gewasvariëteiten verkreeg dan de generaties voor hem van hadden kunnen dromen. Met behulp van theorieën over de samenstelling van stoffen - de fysische chemie - leerde de mens de natuur te ‘herscheppen’, zodat hij de beschikking kreeg over stoffen en materialen die hij beter vond aansluiten bij zijn behoeften dan de ‘natuurlijke’.
Om hoogwaardig staal te verkrijgen was het niet langer nodig de tot dan toe gehanteerde, ingewikkelde en vooral onbetrouwbare methode met kolen toe te passen, maar kon hij met volledige zekerheid met behulp van een synthetisch proces staal produceren. Zelfs de bevolkingsgroei leerde hij min of meer te beteugelen zonder af te zien van wat Malthus noemde: ‘the exquisite gratification of love’. Kortom, de mens leerde zijn natuurlijke omgeving ‘kennen’, al was het een relatief beperkt kennen. Beperkt in die zin dat hij voor zichzelf een mechanisme uitdacht dat verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de verschijnselen die hij waarnam, ook al leverde dit mechanisme niet de meest volledige of enig mogelijke verklaring. Deze kennis gaf de mens de macht zijn natuurlijke omgeving te domineren, in plaats van door zijn natuurlijke omgeving gedomineerd te worden.
Anders gezegd: de mens leerde met behulp van de natuurwetenschappen de natuur naar zijn hand te zetten. Hiermee bevrijdde hij de geest uit de fles, die hem diende door hem veel rijkdommen te schenken. Maar als gevolg van het cultuurpatroon, dat zich parallel hieraan ontwikkelde en dat gebaseerd was op het kapitalistische concurrentieprincipe, bleek hij niet in staat ook zijn sociale omgeving te beheersen. En de dienaar werd meester over zijn heer!
Zoals eerder gezegd, werden met de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme de sociale, evenals de wetenschappelijke denkbeelden over de werkelijkheid steeds meer beheerst door het idee van beweging. Toen de bourgeoisie de hegemonie eenmaal bereikt had, veranderde het wereldbeeld weer en maakte plaats voor één, waarin dynamische stabiliteit centraal stond. Met andere woorden: het statische wereldbeeld was weliswaar vervangen door een wereldbeeld dat ruimte liet voor beweging, maar verandering van het systeem in totaliteit werd niet toegestaan. In de kosmologie vinden we deze gedachtengang terug bij de theorie van de eeuwigdurende schepping en het cyclische expansie-contractie model. Beide worden gekenmerkt door het idee van een constante beweging en verandering, echter zonder dat het universum zich in een bepaalde richting beweegt. Ook in de thermodynamica en de statische dynamica ligt de nadruk meer op het lokale karakter dan op het wereldomspannende idee van de wet van de toename van entropie. En op het gebied van de organische evolutie werd door iedereen - op een paar metafysische auteurs na - het idee van progressie verworpen. Zelfs de richting - zo er al richting werd toegestaan - waarin de evolutie werd verondersteld te gaan, was er een van grotere complexiteit en sterkere integratie - wat leidde tot meer stabiliteit (Lewontin). In de ideeën over de samenleving kreeg mobiliteit eveneens een plaats toebedeeld, maar ook hier kon verandering slechts plaatsvinden binnen de grenzen van de bestaande sociale orde.
Parallel aan dit idee van dynamische stabiliteit nam het gebruik van exacte methoden op ongekende wijze toe, hetgeen ook een indicatie was voor de nadruk die was komen te lig- | |
| |
gen op materialistische waarden. Het kwantificeren, op een zo kundige wijze door Lavoisier in de tweede helft van de achttiende eeuw in de chemie geïntroduceerd, werd in de negentiende eeuw ook het essentiële middel bij het analyseren van de sociale stratificatie. De normatieve doelstellingen met betrekking tot wat menselijk en sociaal gezien wenselijk was, werden in de economische wetenschap verdrongen door een positivistische benadering.
Maar, terwijl bijna alle individuele activiteiten werden geregeerd door het rationaliteitsbeginsel, bleef het systeem als geheel uitblinken door irrationaliteit. De coördinatie ervan werd gelegd bij een zichzelf regulerend mechanisme, zoals de ‘invisible hand’ (Adam Smith), een mechanisme dat gestoeld was op een metafysisch vertrouwen in een bepaald soort natuurlijke orde. En wat betreft de allocatie van de hulpbronnen werd verondersteld dat, omdat de mens uit is op zijn eigen voordeel, dit goedschiks of kwaadschiks zou leiden tot het zodanig aanwenden van die bronnen, dat het systeem als geheel er het meeste baat bij had.
Het ontdekken van mechanismen werd in de negentiende eeuw als de kwintessens van de wetenschap beschouwd. Zo'n mechanisme werd in de economie bij voorbeeld gevonden in het regulerend effect van prijzen en winsten. Het was dit ‘naast elkaar bestaan van nagenoeg volledige rationaliteit en van sterke irrationaliteit’ waaruit, zoals Sombart opmerkte, ‘de talloze spanningen voortkwamen, die in het bijzonder karakteristiek zijn voor het economisch systeem van het kapitalisme’. Hier lagen zowel haar verdiensten als haar nadelen. De nadruk op rationaliteit en vrijheid - de verdediging van de ‘natuurlijke’ rechten bij het najagen van winst (slechts zeer marginaal beperkt door het toepassen van wetten tegen criminele overeenkomsten) - schiep een klimaat dat de bourgeoisie in staat stelde op afstandelijke wijze de materiële kanten van de natuur te bestuderen. Tegelijkertijd was het echter juist de verdediging van de ‘natuurlijke’ rechten van het individu - diezelfde vrijheid die zo vruchtbaar was gebleken bij het op rationele wijze bestuderen van de materiële omgeving - die de toepassing van het rationaliteitsbeginsel bij de analyse van sociale constellaties verhinderde. Er was eenvoudigweg geen, met de zucht naar winst te vergelijken, motiverende kracht om de individuen die daarvoor in aanmerking zouden komen, aan te moedigen de structuur van de samenleving rationeel en afstandelijk te bestuderen, of vraagtekens te zetten bij het geloof in een universele orde en een regulerend prijsmechanisme. De armen waren daartoe niet in staat en gaven er de voorkeur aan hun individuele ‘heil’ te zoeken binnen het kader van het burgerlijk systeem. En diegenen die zich wel zouden kunnen inzetten, zouden er - in een wereld die draaide om verrijking - weinig beter van worden. De uitzonderingen op deze regel, mensen zoals Marx, slaagden er in hun tijd dan ook niet in hun theoretische inzichten om te zetten
in de (revolutionaire) praktijk. Zij konden diegenen die sociale veranderingen het beste konden gebruiken, er niet toe brengen zich te mobiliseren en hun sociaal bestaan te veranderen, terwijl degenen die niets bij verandering hadden te winnen, natuurlijk weinig reden zagen om hun oude opvattingen af te zweren.
Het grote succes van de positivistische benadering bij de natuurwetenschappen leidde ertoe dat deze ook in de sociale wetenschappen werd toegepast. Maar hoewel het positivisme grote waarde kan hebben voor het analyseren van wat is, is het geen vruchtbare methode om maatschappelijke verandering te bewerkstelligen. Het doelgericht veranderen van sociale instituties vereist een normatieve instelling en deze is het positivisme vreemd.
Door het verbannen van de normatieve benadering uit de wetenschap verminderde ook de invloed van de waarden, die nog stamden uit een voor-kapitalistische periode, en die er in eerste instantie voor zorgden dat de samenleving niet volledig werd beheerst door over- | |
| |
wegingen van bot, materialistisch eigenbelang.
Zonder dit, zonder het zich onderwerpen aan bepaalde regels (‘my word is my bond’), zou het kapitalisme er ook niet in geslaagd zijn haar grote successen te boeken. Men verrijkte zich met behulp van organisatorische en technologische inventiviteit, niet door geweld, althans niet tegen de eigen groep. Maar na verloop van tijd infiltreerden de materialistische waarden steeds meer het cultuurpatroon. Waar eerst ‘naastenliefde’ - hoewel vaak beter gehonoreerd door het overtreden dan door het naleven ervan - als meest gewenst gold, gingen in plaats daarvan eigenbelang en hebzucht de boventoon voeren. Waar eerst vaste ethische richtlijnen golden, resteerde alleen nog het Wetboek van Strafrecht. En dit samen gaf de cultuur een richting waarin eigenbelang synoniem werd met kwaliteit.
Op basis van het concurrentieprincipe kon er een technologie tot ontwikkeling komen waarmee bergen boter en graan en plassen vol melk en wijn geproduceerd kunnen worden. Maar concurrentie kan geen sociale rechtvaardigheid verzekeren, evenmin als een dwang om de negatieve gevolgen voor mens en milieu op te heffen.
De economische vooruitgang werd spontaan gestuurd door winst en was niet het resultaat van een bewuste poging het lot van de mensheid te verbeteren. Op grond van winstoverwegingen werd bepaald welke goederen geproduceerd zouden worden en welke produktiemethoden daarbij gehanteerd zouden worden. Slechts hier en daar werden maatregelen getroffen om correcties op sociaal gebied aan te brengen. Slechts aarzelend ging de overheid ertoe over om met behulp van wettelijke instrumenten de onvolkomenheden van het prijssysteem enigermate te compenseren. Er werd van staatsfondsen gebruik gemaakt voor directe investeringen, daar waar het sociaal gezien onontkoombaar werd geacht en particuliere ondernemingen niet in staat of bereid waren dat te doen. Er werd van belastingen en bonussen gebruik gemaakt om particuliere investeringen aan te moedigen op die gebieden waar het voor het voortbestaan van de maatschappij niet te vermijden was. De overheid schafte het prijssysteem niet af, maar maakte er gebruik van om hier en daar de sociaal negatieve gevolgen ervan op te heffen of te verzachten. Zij deed geen poging om het winstmechanisme te vervangen door een mechanisme dat meer gebaseerd was op sociale verantwoordelijkheid, maar zorgde er slechts voor dat het niet tot een volledige ineenstorting van het systeem leidde.
Het efficiëntieniveau van wetenschap en technologie, dat de mensheid potentieel in staat stelde om in de economisch meest ontwikkelde landen tegemoet te komen aan de materiële behoeften van alle mensen, op een voor zelfs de meer bevoordeelden bevredigend niveau - zonder dat daarmee tegelijkertijd de levensstandaard van deze relatief kleine groep verlaagd zou moeten worden - werd niet eerder bereikt dan in de jaren zestig van deze eeuw.
De meeste stemmen, die in het geïndustrialiseerde Westen tussen het einde van de negentiende eeuw en het aan de macht komen van de fascisten in de jaren dertig, werden uitgebracht op de communistische en sociaal-democratische partijen, waren dan ook meestal niet meer dan uitingen van protest. Het gaf uitdrukking aan de verbittering die bij een deel van de arbeiders leefde, en aan de ergernis van een deel van de liberale bourgeoisie. Het was verzet tegen armoede en uitbuiting, maar geen afspiegeling van een nieuw verworven bewustzijn. Het waren stemmen die bij elke partij die zich tegen de gevestigde orde verzette konden terechtkomen, de nationaal-socialistische incluis, wat dan ook uiteindelijk gebeurde. Wat politiek links in deze periode, waarin het technologisch nog niet mogelijk was voldoende voor iedereen te produceren, miste, was een betrouwbaar en geloofwaardig alternatief. Zij kon geen formule bie-
| |
| |
den waarmee de tekortkomingen van het systeem konden worden opgeheven, zonder dat dit de werkende bevolking zou verdelen in een deel dat er voor moest inleveren en een deel dat er de vruchten van plukte. Niettegenstaande dit gemis en het droeve voorbeeld dat het als socialisme gepresenteerde ‘staatskapitalisme’ in Rusland bood, bleef er van links een aantrekkingskracht uitgaan op een niet onaanzienlijk deel van de bourgeoisie. Er werd geappelleerd aan sociale en economische rechtvaardigheid en dit schiep een sterke band tussen het klassebewuste deel van de arbeidende klasse en veel intellectuelen. Het idee van rechtvaardigheid, het ‘Hebt uw naaste lief’ - wat leidde tot mededogen bij sommigen en verwerd tot liefdadigheid om een plaatsje in de hemel bij anderen - was een erfenis die zelfs een op winst beluste, utilitair ingestelde bourgeoisie moeilijk kon afwijzen. En uiteindelijk was het deze, door generaties van opvoeders hooggehouden erfenis, waardoor de humanistische waarden toch nog hier en daar konden standhouden tegen de vloedgolven van vulgair utilitair materialisme en nazi-barbarisme. Het compromis tussen het bourgeois utilitairisme en deze ideeën van rechtvaardigheid werd gevonden in de Keynesiaanse benadering. In de kapitalistische rationele denkwijze werd, en wordt nog steeds, arbeid gezien als een produktiefactor. Men koopt arbeid als men die nodig heeft en ontslaat werknemers als men geen behoefte meer heeft aan hun arbeidskracht. De consequenties van werkloosheid zijn ‘... weliswaar tragisch, maar onvermijdelijk’. In de Keynesiaanse opvatting wordt overheidsingrijpen met het doel de werkgelegenheid te behouden, een sociale plicht. Keynes verlegde daarmee het accent in de economie en maakte haar tot een discipline waarin de mens opnieuw centraal kwam te staan. Met andere woorden: Keynes maakte van de economie opnieuw een sociale wetenschap, door het aandachtsveld te verleggen van de
ontwikkeling van technieken ten behoeve van een optimale allocatie van bronnen, naar het welzijn van de mens. Dit was het waarlijk revolutionaire element in zijn benadering. Of al zijn economische ideeën ook in detail wel of niet juist waren, doet daarbij weinig terzake. De Keynesiaanse benadering nam een middenpositie in tussen de traditionele opvatting, die de hegemonie van de bourgeoisie accepteerde, en de Marxistische benadering, die het systeem in haar geheel verwierp en vervangen wilde zien door een socialistisch systeem. Met zijn alternatief was het mogelijk zowel het voortbestaan van het kapitalistisch systeem zeker te stellen als de waardigheid van de arbeid te redden.
Keynes' ideeën vonden het eerst ingang in de jaren dertig in de Verenigde Staten. Met de verkiezingen in het vooruitzicht zou het natuurlijk geen slimme verkiezingsstrategie geweest zijn om het Amerikaanse volk, dat geplaagd werd door werkloosheid, een verlaging van de lonen en een dalende levensstandaard, aan te raden om op een president te stemmen die van plan was de lonen nog verder te laten dalen en de werkloosheid nog meer te laten toenemen, op grond van een idee dat op een gegeven moment door het regulerend effect van het prijsmechanisme de voorspoed hersteld zou worden - ook al kon niemand zeggen wanneer dit wonder dan zou plaatsvinden. De belofte daarentegen dat er ingegrepen zou worden om de werkgelegenheid te behouden zou in een samenleving met een democratisch verkiezingssysteem meer stemmen opleveren.
Met de Keynesiaanse aanpak werd een stap in de richting van een beheersing van het economisch systeem gedaan. Men stelde zich normatieve doelen, ging zich richten op de maatschappelijke behoeften, en liet de economische zekerheid van de mensen minder over aan het vrijelijk reilen en zeilen van het systeem van vraag en aanbod. Zo leerden de economen in de periode na de tweede wereldoorlog in het kielzog van het Keynesiaanse denken dat de mens zich ook sociale doelen kan stellen en om deze te bereiken in kan grijpen in de ‘natuurlijke’ sociale orde.
| |
| |
En het is de ontwikkeling in deze richting, die in onze tijd wordt bedreigd en tegengegaan door een golf van reactionaire economen en politici.
| |
4 De vergroting van de collectieve, en de verkleining van de individuele keuzevrijheid
In essentie ligt het antwoord op de vraag of onze samenleving gedoemd is ten onder te gaan, of op weg is naar een zonniger toekomst, bij ons vermogen om in de bij voorbeeld door Keynes aangegeven richting voort te gaan. Technologisch gezien is er een efficiëntie-niveau bereikt dat de mens de mogelijkheid heeft geboden zich in zekere mate te ontworstelen aan de dwang van de natuur. Het gaat er nu om of de samenleving in staat is ook haar sociale instituties - haar eigen maaksels - te beheersen.
De economische vooruitgang heeft de keuzevrijheid van de mens vergroot, maar de uitbreiding van zijn keuzemogelijkheden is niet alleen gebonden aan zijn vermogen om met minder inspanningen zijn materiële behoeften te bevredigen, maar ook aan zijn vermogen de starheid van zijn sociale instituties te overwinnen.
De beheersing van de natuur is het domein van de natuurwetenschappen; de beheersing van het sociaal bestaan ligt op het terrein van de sociale wetenschappen. Beide zijn echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. De sociale organisatie van de samenleving bepaalt de richting waarin de technologische ontwikkeling zal plaatsvinden, en wat er op wetenschappelijk en technologisch gebied bereikt is, geeft de grenzen aan voor de mogelijke sociale organisatievormen. Wetenschap en technologie bepalen de inspanning en de arbeidstijd die vereist zijn voor de bevrediging van de materiële behoeften van de mens, en de sociale existentie van de mens bepaalt de aard, de verscheidenheid en de mate van de menselijke behoeften, met uitzondering van een aantal minimumbehoeften. Ook bepalen wetenschap en technologie de technieken die worden gehanteerd, dat wil zeggen de inspanningen die men zich werkelijk getroost en de arbeidstijd die werkelijk wordt gebruikt. Hoe meer technologie de mens ter beschikking staat, des te groter is het ‘surplus’ aan arbeidstijd en des te groter is ook de keuzevrijheid, met inbegrip van de keuze voor meer vrije tijd in plaats van meer goederen. Echter, met het kleiner worden van de materiële beperkingen worden de culturele beperkingen groter. Toen de mensheid de ketenen van de materiële armoede van zich afwierp, werd zij een gevangene van een steeds complexer wordende, door haarzelf geschapen en geërfde, sociale omgeving. De technologische specialisatie stuurde aan op een grotere onderlinge afhankelijkheid. Een industriële samenleving is afhankelijk van het blijvend op elkaar betrokken zijn van de zeer gedifferentieerde interacties tussen de mensen. En over deze verscheidenheid aan interacties op vele gespecialiseerde gebieden kan het individu weinig zeggenschap uitoefenen.
En zo neemt met een toename van de produktie-efficiëntie de vrijheid van de samenleving als totaliteit toe, maar wordt de individuele vrijheid kleiner. De beslissingen van het individu zijn altijd beperkt tot de keuzen die het meest aansluiten bij zijn geërfde en verworven, unieke geestelijke gesteldheid. Maar voor de samenleving zijn er altijd verscheidene ‘objectieve’ keuzen, waar zij vrij uit schijnt te kunnen kiezen. Dit schijnt zo, maar is in werkelijkheid zelden het geval, vanwege de complexe relatie die er bestaat tussen de individuen en hun samenleving. Aan de ene kant wordt de samenleving beïnvloed door de ideeen - en in het verlengde daarvan de gedragswijzen - die haar leden zich over haar hebben eigen gemaakt of geërfd. Aan de andere kant is de mens gesocialiseerd in een bepaalde samenleving en dit beïnvloedt zijn sociaal gedrag. Objectief gezien is het het waardenpatroon van de samenleving dat de keuzevrijheid van het individu beïnvloedt en beperkt, en is het de mate van controle die de samenle- | |
| |
ving kan uitoefenen over de natuurlijke omgeving, die de keuzevrijheid van de samenleving als totaliteit beperkt. Vandaar dat het de wetenschap en de technologie zijn, die door het terugbrengen van de arbeidstijd en de inspanningen die noodzakelijk zijn om de basisbehoeften van de mens te bevredigen, de samenleving de mogelijkheid geven haar sociale instituties om te vormen. Wetenschap en technologie geven de samenleving de kans, maar niet meer dan dat, om haar sociale instituties te beheersen.
Of deze kans aangegrepen wordt of niet, is de kern van het probleem waar het hier om gaat. Het gaat er om of met een grotere economische zekerheid de angsten, die tot nu toe het concurrentiesysteem in stand gehouden hebben, zullen verdwijnen, waarmee de aanzet gegeven kan worden tot een nieuw menselijk gedragspatroon.
Wat in de natuurwetenschappen is bereikt, is nog bij lange na niet in de sociale wetenschappen bereikt. Met uitzondering van een aantal ideeën over menselijk gedrag in bepaalde omstandigheden, zoals individualistische, utilitaire gedragswijzen in het vrije ondernemingsgewijze economische systeem, zijn er in de sociale wetenschappen weinig wetten waaraan algemene geldigheid kan worden toegekend. Net als de technologen uit lang vervlogen dagen hebben de beoefenaren van de sociale wetenschappen weinig te zeggen. En misschien hebben zij er ook weinig behoefte aan iets te zeggen dat relevant is met betrekking tot dynamische veranderingen in de samenleving. Over het vermogen van de mens om de omstandigheden te veranderen door van zijn ervaringen te leren en over zijn toekomst te speculeren, wordt in elk geval in de meeste legitieme onderzoeken over de samenleving niet gesproken.
Tenslotte heeft de liberale democratie er belang bij dat de sociale orde blijft zoals zij is. Met de woorden van J.K. Galbraith: ‘articulate expression on public issues is strongly correlated with income’, en daar de stem van het economisch voordeel het sterkst gehoord wordt, wordt ‘die regelmatig gehouden voor de stem van de massa’. En de stem van de rijkdom wordt vaak voor de stem van de rede gehouden. Van de bourgeoisie die de door haar begeerde machtspositie in de samenleving heeft bereikt, kan nauwelijks verwacht worden dat zij de democratische krachten - die zij zelf gebruikte in haar strijd tegen het oude regime - zal toestaan zich tegen haar eigen hegemonie te keren. Verandering en mobiliteit worden wel geaccepteerd, maar slechts als een pas op de plaats. Het is het individu wel toegestaan zijn of haar plaats in de sociale orde in te nemen en te wijzigen - vanzelfsprekend alleen op de condities van het systeem -, maar pogingen om het systeem zelf te veranderen worden krachtdadig tegengegaan!
| |
5 De ideologie van Nieuw-Rechts
De wijze waarop het bestaande systeem in stand gehouden wordt, hangt nauw samen met het succes van de positivistische methodologie in de natuurwetenschappen, een succes dat ertoe leidde dat deze methodologie ook werd overgeplant op de sociale wetenschappen. Echter, het op positivistische wijze bestuderen van menselijk gedrag heeft in zich dat gedragspatronen, die in feite gekleurd zijn door de omstandigheden van een bepaald tijdperk - een tijdperk bij voorbeeld waarin het nog niet mogelijk was iedereen van een bepaalde mate van welvaart te verzekeren - worden beschouwd als ‘wetmatigheden’, als aan de mens inherente eigenschappen. Daarbij wordt een belangrijk aspect over het hoofd gezien, namelijk dat er fundamentele verschillen zijn tussen mensen en natuurverschijnselen. Vergeten wordt dat het menselijk bestaan een historische dimensie kent en onderhevig is aan dialectische processen, en dat veranderende omstandigheden aanleiding zullen geven tot veranderingen in de gedragspatronen.
Deze kritiek wil niet zeggen dat in het kapi- | |
| |
talistische systeem het ‘mechanisme van de angst’ niet bestaat. Integendeel, het is waar dat ondernemers zich onder druk van de concurrentie op een bepaalde manier gedragen, en het is ook waar dat werknemers uit angst hun baan te verliezen een zekere arbeidsdiscipline vertonen. Maar het is even waar dat dergelijke, op angst gebaseerde patronen behoren bij een bepaalde periode, en dat wanneer de omstandigheden veranderen zulke ‘wetmatigheden’ geloochenstraft worden. Dat bij voorbeeld in tijden van oorlog mensen hun leven opofferen voor anderen en dat mensen in gezinsverband dingen voor elkaar doen zonder dat er materiële beloningen tegenover staan, wordt maar al te gemakkelijk vergeten. Indien alleen een positivistische benadering wordt gehanteerd, lijkt het alsof het angstmechanisme het enige mechanisme is dat een verklaring kan geven voor het menselijk sociaal-economisch gedrag. De conclusies uit dergelijke onderzoeken - onderzoeken waarbij de condities als ‘gegevenheden’ worden beschouwd - worden noch in verband gebracht met bij voorbeeld het sociaal-economisch klimaat of de strijd om het bestaan, noch met het onderwijssysteem, dat kinderen al van jongs af aan conditioneert tot wedijver en prestatiedrang.
Eerst heeft het establishment bewust of onbewust gepoogd om alle oude waarden, behalve die, die materieel voordeel opleverden, uit het openbare leven te verdrijven, en nu toont men zich verbaasd over dingen als het toenemende ‘misbruik’ van de sociale voorzieningen.
In deze zienswijze lijkt de enige manier om de arbeidsdiscipline te ‘herstellen’ dan ook gelegen in een opnieuw versterken van de oude angsten, en worden andere mogelijkheden om de arbeidsdiscipline te bewerkstelligen over het hoofd gezien. ‘Laat de armen lijden en de rijken er de vruchten van plukken en alles zal op zijn pootjes terechtkomen.’ Stap voor stap worden al die elementen uit het onderwijssysteem verwijderd die niet in het op wedijver gebaseerde patroon passen. Ideeën van gelijkheid worden ingeruild voor hiërarchisch denken en hieraan worden alle facetten van het leven ondergeschikt gemaakt. In het onderwijs krijgen die vakken waar de industrie wat aan heeft voorrang en verdwijnen langzaam maar zeker de creatieve vakken. In de kunst worden kunstwerken gewaardeerd op grond van de hoeveelheid geld die ze kunnen opbrengen. En in de sport worden de sportieve verrichtingen van iemand afgemeten aan de hoogte van de transfersom. Kortom alle aspecten van het leven worden uitgedrukt in en ondergeschikt gemaakt aan individualistisch georiënteerde kosten-baten analyses, waarbij individualistisch hier natuurlijk niet in de positieve zin van ontplooiing en zelfverwerkelijking gebruikt wordt.
De tragiek van een op dergelijke beginselen gestoelde samenleving is echter dat zij geen middelen tot haar beschikking heeft om de problemen waar zij als collectiviteit mee geconfronteerd wordt aan te pakken. Zij ontbeert gemeenschapszin. In plaats van de verworvenheden van de technologie aan te wenden ten behoeve van de verbetering van het menselijk sociaal bestaan, maakt zij dit bestaan opnieuw ondergeschikt aan de ‘oude’ drijfveren, die slechts kunnen leiden tot een onophoudelijke strijd tussen de mensen onderling. En tijdens dit proces raken de lucht en het water vervuild, lijken de nucleaire problemen onoplosbaar te worden, wordt de mens gedegradeerd tot niet meer dan een radertje in de grote industriële machinerie en wordt wat eens een streven naar democratie was, gereduceerd tot repressieve tolerantie.
Maar in werkelijkheid is er objectief gezien geen reden voor de angst dat er niet voldoende zou zijn om iedereen van een bestaan te verzekeren. Technologisch gezien zijn we, althans in de rijke landen, in staat voldoende voor iedereen te produceren. Deze angst hoort bij een vroeger tijdperk, maar leeft nog voort in een gedragscode die van de ouders op kinderen wordt overgedragen. Een dergelijke gedragscode werkt echter als een ‘selffulfilling
| |
| |
prophecy’ en wordt tot een objectieve werkelijkheid, die het subjectieve handelen van de individuen gaat bepalen. Kinderen die van jongs af aan opgevoed zijn in een sfeer van angst en die op school en in hun omgeving steeds minder in aanraking komen met andere waarden dan die welke voortkomen uit materieel gewin en prestatie, wordt de kans ontnomen zich ervan bewust te worden dat het ook anders kan. Ze worden ingekapseld in een denkpatroon dat ze alleen die alternatieven aanreikt, die de gevestigde orde erkent. Bij voorbeeld: of werkgelegenheid en milieuvervuiling, of werkloosheid en milieubehoud. Het alternatief van en werkgelegenheid en een schoon milieu lijkt dan niet tot de mogelijkheden te behoren. Daardoor zijn ze niet in staat te zien dat samenwerking meer kan bewerkstelligen dan concurrentie (zoals de directeuren van de multinationals inmiddels wel hebben ontdekt!)
Diegenen die misbruik maken van de sociale voorzieningen, worden naar voren gehaald om te dienen als voorbeelden voor de onmogelijkheid om zonder angst de samenleving draaiende te houden. Hun asociaal gedrag wordt niet als een ‘ziekte’ van het systeem bestempeld, wat het in werkelijkheid is, maar als crimineel gedrag. Maar werkelijk criminele handelingen, zoals het op grote schaal ontduiken van belastingen, worden afgedaan als ‘gentleman's delicten’.
In feite is de erkenning dat we in omstandigheden leven waarin het objectief gezien mogelijk is voor iedereen voldoende te produceren, nog niet voldoende bij iedereen in alle lagen van de samenleving doorgedrongen. En de gevestigde orde is er alles aan gelegen om deze erkenning ook niet te laten doordringen. Met andere woorden: de overtuiging dat het niet langer nodig is om in economische angst te leven - en hierdoor ons handelen te laten bepalen - heeft nog niet voldoende terrein veroverd om nieuwe gedragspatronen tot ontwikkeling te laten komen. En alleen het vergroten van de economische en sociale zekerheid kan dergelijke nieuwe gedragspatronen - gedragspatronen die gebaseerd zijn op verantwoordelijkheid ten aanzien van elkaar, in plaats van op wedijver ten koste van elkaar - stimuleren. Maar de gevestigde belangengroeperingen proberen dit tegen te gaan, door kunstmatig - onder het mom van het misbruik van de sociale voorzieningen door weinigen - iedereen weer in het angstgareel terug te stoppen.
| |
6 De keuze is aan ons
Onder dit winterkleed van sneeuw en ijs beginnen echter hier en daar zaden tot ontwikkeling te komen. Bij de verschillende actiegroepen en bewegingen, bestaande zowel uit ouderen, met principes die nog stammen uit de periode vóórdat het botte materialisme alom had gezegevierd, als jongeren die nog niet volledig zijn opgeslorpt door de ideeën van wedijver en prestatie, schijnt een gemeenschappelijke taal gevonden te zijn. Een taal gebaseerd op hun afkeer van het gevestigde patroon en de daaraan ten grondslag liggende waarden. De milieu-beweging, de derde wereld beweging, de vrouwenbeweging en bepaalde progressieve kerkelijke groeperingen bij voorbeeld winnen aan zeggingskracht en zijn misschien de voorboden van een lente die sneeuw en ijs zal doen smelten. En misschien is de boosaardigheid waarmee de regeringen van het establishment - van Reagan via Thatcher tot Van Agt - de protestbewegingen aanvallen en alternatieve groepen bestempelen als onrealistisch en utopistisch, en tegelijkertijd trachten de oude, op angst gebaseerde discipline te herstellen, een bewijs voor de toenemende kracht van deze bewegingen. Maar, wat de vertegenwoordigers van het traditionele, op angst gebaseerde systeem ook doen, ze kunnen niets afdoen aan het feit dat de verschrikkingen die de mensheid bedreigen enorm zijn, en dat deze - zonder een versterking van de collectieve verantwoordelijkheid - fataal zullen zijn. Ook voor hen breekt de tijd
| |
| |
aan dat ze niet meer zullen ontkomen aan een mentaliteitsverandering.
Hun politiek, die noch humanitaire waarden kent, noch een menswaardig perspectief biedt, kan de ontwikkeling die in de richting ging van meer zekerheid en daardoor meer ontplooiingskansen voor iedereen, misschien tijdelijk tegenhouden, maar op de lange termijn zeker niet stoppen. Geloven de hoge heren die het sociale zekerheidsstelsel proberen af te breken, nu echt dat het hun op de lange duur zal lukken mensen die gezien hebben dat het ook anders kan, weer tot onmondige wezens terug te brengen?
Op grond van het voorgaande kunnen de volgende conclusies getrokken worden: Het kan en mag niet ontkend worden dat het kapitalisme een enorme stimulans is geweest voor de technologische ontwikkeling en bij het vergaren van enorme rijkdommen, zonder welke de moderne industriële produktiewijze niet tot ontwikkeling had kunnen komen. Maar het mag evenmin vergeten worden dat hiervoor een enorme prijs betaald moest worden, vooral in de negentiende eeuw door de werkende klasse, en dat het ‘succes’ berustte op het verwaarlozen van nagenoeg alle menselijke waarden, met uitzondering van het botte, op eigenbelang gebaseerde materialistische individualisme.
De deprivatie van de werkende klasse gaf de aanzet tot oppositie tegen de ongelijke verdeling van de produktie-opbrengsten. Het materialistische individualisme was er de oorzaak van dat het systeem niet in staat was om de collectieve problemen waar zij mee geconfronteerd werd aan te pakken. Het eerste gaf aanleiding tot het ontstaan van vakbonden en diverse socialistische stromingen; het laatste tot meer overheidsingrijpen en tot het ontstaan van allerlei bewegingen die zich ten doel stelden datgene wat nog overgebleven was van de natuurlijke omgeving en de humanistische waarden te verdedigen.
Het compromis tussen het traditionele kapitalisme en deze in het recente verleden ontstane krachten kreeg vorm in de verzorgingsstaat en in de democratische instellingen die er uit voortkwamen. De grotere sociale zekerheid in de verzorgingsstaat polijstte niet alleen de scherpe kanten van het traditionele kapitalisme, wat soms aanleiding gaf tot een verzwakking van de arbeidsdiscipline, maar liet ook hier en daar, zij het aarzelend, ruimte voor de ontwikkeling van een nieuwe mentaliteit. Deze nieuwe mentaliteit komt, vooral onder jongeren, tot uiting in nieuwe levensstijlen, een grotere betrokkenheid op de maatschappij en een verlangen naar zinvoller werk, wat vervolgens uitmondt in een arbeidsmotivatie die niet meer gebaseerd is op angst, maar op collectieve verantwoordelijkheid.
Bij hun pogingen hun positie te behouden maken de bezittende klasse en de ‘mandarijnen’ nu natuurlijk gebruik van het in bepaalde kringen verminderde ‘arbeidsethos’ om in de publieke opinie een stemming te kweken die gericht is tegen de verzorgingsstaat, waarbij de controle die zij over informatie-media bezitten, hun goed van pas komt.
Maar naar alle waarschijnlijkheid zal het gebrek aan perspectief in de behoudende politiek, en het niet in staat zijn het hoofd te bieden aan de collectieve problemen - samen met het gegeven dat de mensen aan een bepaalde mate van zekerheid gewend zijn geraakt en deze niet zonder ‘strijd’ zullen prijsgeven - dergelijke reactionaire pogingen dwarsbomen. Wellicht zijn de recente, spontane uitbarstingen van zinloos geweld in Engeland hiervan een teken aan de wand.
Dit matig optimisme mag echter geen aanleiding zijn om werkloos toe te kijken hoe hoge heren trachten de positieve ontwikkelingen van na de tweede wereldoorlog terug te draaien. Indien zij daarin zouden slagen is er immers geen sprake meer van doemdenken, maar zijn we al verdoemd.
Utrecht, juli 1981 |
|