De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||
Michael Masuch
| |||||||||||||||||||
0. InleidingSinds enige tijd wordt er binnen het marxisme gewag gemaakt van een crisis - deze keer in eigen huis. En algemeen bestaat de indruk dat deze crisis een nieuw gegeven is - de onvermijdelijke aanvallen van de klassenvijand buiten beschouwing gelaten. De crisis van het marxisme is echter ook binnen het marxisme geen nieuwe tijding. Ook mensen als Lenin, Korsch en Sartre ‘beleefden’ deze crisis en namen haar ‘voor hun rekening’.Ga naar eind2. Het is eerder de hernieuwde conjunctuur van deze crisis die verbazing wekt. Ook rijst de vraag hoe het marxisme tachtig jaar crisis heeft kunnen overleven en hoe het mogelijk is geweest dat deze theorie aan het eind van de jaren zestig zelfs de heersende ideologie van nieuw links is kunnen worden, met als gevolg een indrukwekkende academische boom gedurende de zeventiger jaren. Om deze vragen te kunnen beantwoorden, zal ik om te beginnen het begrip marxisme zelf afbakenen. Vervolgens wil ik een schets van de historische ontwikkeling geven waarbinnen het marxisme voor het eerst in een crisis raakte: de opkomst van het revisionisme aan het eind van de negentiende eeuw. Tenslotte zal worden nagegaan hoe het geblesseerde marxisme ondanks alles de daarop volgende tachtig jaar heeft weten te overleven. Mijn vermoeden is dat voornamelijk politieke factoren het marxisme in gang hebben kunnen houden. Dat is de reden waarom ik vermoed dat de volgende crisis wel eens de laatste zou kunnen zijn. Het einde is in zicht. Het komt overeen met het faillissement van het reële socialisme, dat in Oost-Europa bestaat. | |||||||||||||||||||
1. Het marxistische paradigmaHet lijkt mij niet zinvol het marxisme primair als ideologie van de arbeidersbeweging, dus kennissociologisch, af te bakenen, zoals vele uitspraken van marxistische zijde suggereren,Ga naar eind3. want het marxisme is nooit de ideologie van het proletariaat geweest; andere ideologieën hebben in dit opzicht veel beter gefunctioneerd en de massa's langduriger en efficiënter kunnen mobiliseren: het katholicisme, het calvinisme, het reformisme en het nationalisme. De kracht van het marxisme ligt - of lag - in | |||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||
de wetenschappelijke fundering, die Marx samen met Engels aan de politiek van de socialistische beweging gaf. Het was de theoretische verklaringskracht van het marxisme die ertoe leidde dat deze theorie in concurrentie met andere theorieën (men denke aan de theorieën van bijvoorbeeld Bakunin, Proudhon of Lasalle) gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw langzaamaan de theoretische fundering van het programma van de opkomende organisaties van de arbeidersbeweging in Europa kon worden - Engeland daargelaten, waar het revisionistisch georiënteerde fabianisme het marxisme versloeg.Ga naar eind4. Deze verklaringskracht berustte op twee theorieën die door Marx werden ontwikkeld: het historisch materialisme als een algemene maatschappijtheorie enerzijds en (de kritiek op) de politieke economie van de kapitalistische maatschappij anderzijds. Terwijl Marx als econoom in grote lijnen binnen het theoretische kader bleef dat door de klassieke politieke economie (Smith, Ricardo) was gedefinieerd, schiep hij met het historische materialisme een nieuw sociaal-wetenschappelijk paradigma, een nieuwe basistheorie met nieuwe (of althans in hun betekenis nieuwe) basisbegrippen.Ga naar eind5. De keuze van dergelijke basisbegrippen is van primair belang, omdat door deze, mede door hun combinatiemogelijkheden, wordt vastgelegd wat wel, en wat niet door de theorie bestreken kan worden. Juist het feit dat een paradigma tegelijkertijd verklaringsmogelijkheden schept en uitsluit, geeft aanleiding tot wetenschappelijke revoluties, namelijk wanneer bepaalde problemen door een gegeven paradigma niet meer bevredigend kunnen worden verklaard en zich voor dit paradigma onoplosbare anomalieën vormen. De carrière van het marxisme berust op de twee genoemde theorieën. Het ligt zo voor de hand het geheel van plausibele verklaringsmogelijkheden die in deze theorieën (dat wil zeggen in de combinatiemogelijkheden van haar grondbegrippen) besloten liggen, marxisme te noemen. | |||||||||||||||||||
2. De basisbegrippen van het historisch materialismeUiteraard ontwikkelde Marx het historisch materialisme niet los van elke traditie en Engels wees terecht op de nalatenschap van het Duitse idealisme als voorwaarde voor Marx' theorie. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het begrip materie, dat Marx als een substituut voor de Hegeliaanse ‘Geist’ formuleerde.Ga naar eind6. Ook in Feuerbachs kritiek op het idealisme vond Marx een aanknopingspunt: ‘Feuerbach wil zintuiglijke objecten die werkelijk van denkobjecten zijn te onderscheiden: maar hij vat de menselijke activiteit zelf niet als objectieve activiteit op.’Ga naar eind7. Deze ‘objectieve activiteit’ wordt vervolgens door Marx als menselijke arbeid begrepen. De combinatie van de kritiek op Feuerbach en Hegel geeft aan het arbeidsbegrip dezelfde functie in Marx' theorie als aan de ‘Geist’ in Hegels systeem. Arbeid wordt (bij wijze van spreken) de causale bron voor sociale verschijnselen, het uitgangspunt voor verklaringen van de maatschappelijke werkelijkheid. Zoals bij Hegel de ‘Geist’ de werkelijkheid ‘bepaalt’ is bij Marx het karakter van de maatschappelijke arbeid bepalend voor andere sociale structuren. In Marx' termen: de (economische) basis bepaalt de bovenbouw en het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn.Ga naar eind8. De erfenis van Hegel gaat echter verder: Marx neemt ook zijn methode over, de dialectiek.Ga naar eind9. Deze wordt uit haar idealistische context gelicht en vervolgens als logica van de werkelijkheid opgevat. Dit impliceert dat de (sociale) werkelijkheid dialectisch is en dat veranderingen van deze werkelijkheid zich via negaties voltrekken.Ga naar eind10. Dialectiek wordt de drijfveer van Marx' concept van sociale ontwikkeling, van geschiedenis. Geschiedenis wordt gezien als een proces dat door de dialectiek van produktiekrachten en produktieverhoudingen gestuwd wordt. Produktiekrachten zijn alle factoren die de produktiviteit van de menselijke arbeid beïnvloe- | |||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||
den. Produktieverhoudingen zijn daarentegen de sociale vormen waarbinnen de produktieprocessen (sociaal) gereproduceerd worden.Ga naar eind11. Produktiekrachten groeien met de historische ontwikkeling in het algemeen. Produktieverhoudingen daarentegen zijn historisch specifiek: de structurele combinatie van produktiekrachten en produktieverhoudingen legt het tijdperk oftewel de produktiewijze vast. In het kapitalisme worden de produktieverhoudingen gekenmerkt door een scheiding tussen het bezit aan produktiemiddelen enerzijds (in de handen van de bourgeoisie) en de arbeidskracht anderzijds (het proletariaat). In het feodalisme daarentegen wordt het eigendom van land en van arbeidskracht (lijfeigenen) in de handen van de feodale heer gecombineerd. In de klassieke oudheid is dat het patriarchale eigendom van de pater familias, die zijn domus (huis, familie, arbeidskrachten) bezit. In het oercommunisme zijn de produktiemiddelen nog min of meer in collectief bezit. De produktieverhoudingen vormen de kern van de sociale verhoudingen. Voor zover de eigendomsverhoudingen niet collectief zijn, ontstaan bezittende klassen tegenover uitgebuite klassen, die - gezien hun tegengestelde belangen - in klassenstrijd verwikkeld raken. Klassenstrijd is bij Marx de (sociale) motor van de geschiedenis. De klassenstrijd zelf echter veronderstelt een economische basis. Deze is door de dialectiek van produktiekrachten en produktieverhoudingen gegeven. Binnen bepaalde produktieverhoudingen ontwikkelen de produktiekrachten zich tot een bepaald niveau. Daar beland, raken de produktiekrachten in tegenspraak met de produktieverhoudingen. De produktieverhoudingen kunnen dan de nieuwe mogelijkheden, die door de produktiekrachten worden aangedragen, niet meer verwerken, en ten slotte wordt de verdere ontwikkeling van de produktiekrachten afgeremd.Ga naar eind12. Tot zover het historisch materialisme als retrospectieve theorie. Tegelijkertijd geeft Marx echter ook een toekomstschets. Het niveau van de produktiekrachten bereikt volgens hem binnen het kapitalisme een punt waarbij het privaateigendom als zodanig een barrière voor iedere verdere ontwikkeling gaat vormen, ‘omdat de produktiekrachten en de maatschappelijke betrekkingen zo ontwikkeld zijn, dat deze binnen het stramien van het privaateigendom vernietigende krachten worden, en omdat de tegenstelling tussen de klassen tot het absolute hoogtepunt is gedreven.’Ga naar eind13. Een revolutie wordt onvermijdelijk.Ga naar eind14. De nieuwe produktiewijze, die op het kapitalisme zal volgen, het socialisme/communismeGa naar eind15. wordt als opheffing van het privaateigendom aan produktiemiddelen gezien en dientengevolge ook als opheffing van de klassentegenstellingen en de daaruit voortvloeiende sociale ongelijkheden. De produktiemiddelen komen in gemeenschappelijk (dat wil zeggen communistisch) bezit. Deze vermaatschappelijking is niet alleen een juridisch gegeven. Het zou niet voldoende zijn om in het regeringscentrum een document met de strekking ‘alles behoort allen’ te laten circuleren. Waar het om gaat is dat ‘de mensen’ daadwerkelijk ‘gemeenschappelijk’ hun belangen in handen nemen en via een gemeenschappelijk plan tot economische beslissingen komen. De produktieverhoudingen in het socialisme/communisme zijn in tegenstelling tot de ongeplande, natuurlijk verwordene, voorsocialistische geschiedenis planmatig geregeld. Deze planmatigheid schept tegelijkertijd de mogelijkheid alle tegenstellingen te voorkomen die door gebrek aan planmatigheid of door de klassenstrijd kunnen ontstaan. In tegenstelling tot de gefetisjiseerde, ingewikkelde, ondoorzichtige verhoudingen die het kapitalisme schept, heeft het socialisme/communisme daarom een doorzichtige eenvoudige structuur: ‘de maatschappelijke betrekkingen van de mensen tot hun arbeid en tot de produkten van hun arbeid blijven hier zowel in de produktie als in de verdeling duidelijk en eenvoudig.’Ga naar eind16. Tot zover de basisbegrippen van het historisch materialisme. | |||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||
Zoals eerder gezegd: de keuze van de basisbegrippen loopt vooruit op de theoretische verklaringen zelf en legt zodoende al vast of verklaringen binnen het paradigma aannemelijk geacht kunnen worden of niet. Zij bepalen welke verklaringen voor de aanhangers van het paradigma prima vista aanvaardbaar zijn. Ik zal deze ‘basisstellingen’ van een paradigma (men vergeve mij het neologisme) plausibiliteiten noemen.Ga naar eind17. Binnen het historisch materialisme is dientengevolge plausibel dat: - de materie causaal relevanter is dan ideeen (of ‘Geist’); het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn; - de arbeid structureel relevanter is dan andere vormen van menselijk handelen; - de economische structuren eerder andere structuren beïnvloeden dan andersom; de basis bepaalt de bovenbouw; - de maatschappij eerder door klassen dan door lagen, standen of andere groeperingen van mensen gestructureerd is; - daardoor sociale veranderingen eerder door klassenstrijd dan door andere, niet van klassen en klassenbelangen uitgaande tendenties bepaald worden; - (sociale) veranderingen zich dialectisch voltrekken en revoluties dientengevolge ‘op een bepaald punt’ onvermijdelijk zijn; - de ontwikkeling binnen een bepaalde produktiewijze en zeker binnen het kapitalisme tot een verscherping van de klassentegenstellingen moet leiden en dus - de overgang naar een nieuwe produktiewijze van revolutionaire aard zal zijn, terwijl - dankzij de (economische) planmatigheid het socialisme/communisme superieur zal zijn aan het kapitalisme. Deze plausibiliteiten zijn uiteraard niet het enige wat uit de teksten van Marx en Engels opgemaakt kan worden. Het zijn echter ‘regulatieve ideeën’, die paradigmatisch het meest voor de hand liggen en die bepalen wanneer een marxist min of meer intuïtief een uitspraak als ‘niet marxistisch’ zal verwerpen. Vat men daarentegen het marxisme op als een verzameling van uitspraken die in alle teksten van Marx, Engels en Lenin ooit gedaan zijn, inclusief de voetnoten in verdwaalde brieven, dan kan waarschijnlijk iedere willekeurige uitspraak als ‘marxistisch’ worden aangemerkt. | |||||||||||||||||||
3. De opkomst van het revisionismeHet ‘plausible’ marxisme kwam gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw tot verklaringen die nauw bij de ervaringswereld en tevens bij de belangen van de opkomende proletarische organisaties aansloten: de kapitalistische produktieverhoudingen zetten door, wierpen de traditionele klassen- en eigendomsverhoudingen omver en creëerden een steeds dieper wordende kloof tussen bezitters van produktief vermogen enerzijds en de bezitlozen, het proletariaat anderzijds, terwijl de middenklassen langzaam leken te verdwijnen. Manchester wordt het symbool van de eeuw. Hoe ironisch echter: op het moment dat Marx zijn theorie ontvouwde, komt geleidelijk aan al een kentering in de ontwikkeling. Alhoewel het relatieve aantal arbeiders verder toeneemt, verdwijnen de tussenlagen niet. Nieuwe tussenlagen komen op.Ga naar eind18. Tevens komt een kentering in de ontwikkeling van de lonenGa naar eind19., die sinds de tweede helft van de negentiende eeuw weer aan het stijgen zijn. Eveneens geven de conjunctuurcycli een afzwakking te zien. Marx en Engels hadden oorspronkelijk van elke crisis de grote ‘kladderadatsch’ verwacht, de beslissing die het einde van het kapitalisme had moeten betekenen. Maar telkens herstelde het kapitalisme zich weer. De amplitude van de cycli werd zelfs vlakker.Ga naar eind20. De economische groei daarentegen zette gestaag door. De plausibiliteiten van het marxistische paradigma kregen met andere woorden geen empirische ondersteuning meer. Eduard Bernstein was binnen de arbeidersbeweging de eerste die deze (onverwachte) | |||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||
ontwikkelingen systematisch met het marxistische paradigma confronteerde:Ga naar eind21. - ‘Het aantal rijken is groter, niet kleiner geworden. ... De middenlagen verdwijnen niet, zij veranderen alleen qua karakter en samenstelling.’Ga naar eind22. - ‘Op het politieke vlak zien wij dat de privileges van de kapitalistische bourgeoisie stap voor stap wijken. In plaats daarvan komen democratische instituties.’Ga naar eind23. ‘Er is geen verscherping van de crisis waarneembaar.’Ga naar eind24. - ‘Wij nemen een, zij het langzame, groei van de arbeidslonen waar.’Ga naar eind25. Bernstein komt dientengevolge tot de conclusie dat het marxisme, althans in zijn oorspronkelijke gedaante, niet meer houdbaar is. Hij begint daarom aan een programmatische herformulering, een revisie van het marxisme, die geen plausibiliteit daarvan onaangetast laat.Ga naar eind26. In plaats van het marxisme komt een socialistische variant van het liberalisme, die alleen het (niet oorspronkelijk marxistische) idee van de socialisatie van de produktiemiddelen onverlet laat.Ga naar eind27. | |||||||||||||||||||
4. De crisis van het marxismeAlhoewel Bernstein, wat de presentatie van zijn opvattingen aangaat, nogal voorzichtig opereert, wordt het revolutionaire - of juist antirevolutionaire - karakter van zijn geschriften onmiddellijk herkend. Dit leidt direct tot scherpe reacties van de leidende marxistische theoretici van zijn tijd, zoals Kautsky, Plechanow, Luxemburg, Lenin en Jaurès, later vergezeld door onder meer Lukacs en Korsch. Dezen laten bepaalde patronen zien, die sindsdien een eigen leven zijn gaan leiden en de verdere ontwikkeling - of juist de niet-ontwikkeling - van ‘het marxisme’ bepalen. Anders gezegd: het revisionisme constateert de crisis van het marxisme terwijl de geschiedenis van het antirevisionisme de geschiedenis van deze crisis vormt. Welke reacties waren nu reëel mogelijk? Ten eerste kon men de gevolgtrekkingen van het revisionisme gewoon aanvaarden, hetgeen langzamerhand door de meerderheidsvleugels van de Westeuropese sociaaldemocratische partijen ook gebeurt. Deze reactie leidt echter weg van het marxistische paradigma en heeft voor zijn verdere geschiedenis daarom geen praktische betekenis. Ten tweede kon men proberen, het marxistische paradigma te veranderen, het aan nieuwe omstandigheden en problemen aan te passen. Dit gebeurde natuurlijk ook, leidde echter verschillende theoretici in uiteenlopende richtingen.Ga naar eind28. Het gevolg was dat elke ingrijpende verandering van het marxisme, die daadwerkelijk met marxistische plausibiliteiten brak (bij voorbeeld met de dialectiek, de basis-bovenbouw-stelling of het klassenstrijdbeginsel) door het resterende marxisme als amarxistische afwijking werd gezien en zich op langere termijn ook zelf zo zag. Ten derde tenslotte kon men proberen het marxisme te verdedigen. Deze reactie heeft in het vervolg vier afweerstrategieën voortgebracht, die het beeld van het marxisme sindsdien bepalen. a. het anti-empirisme; de sterkte van de revisionistische argumenten was niet in methodologische aanvallen op de dialectische methode of de arbeidswaardeleer gelegen, alhoewel ook deze niet ontbraken. Het was de kracht van Bernsteins empirische constateringen over de sociaal-economische ontwikkelingen in West-Europa, die de plausibiliteit van het marxisme op losse schroeven stelde. Empirische data zijn echter nooit eenduidig, statistieken voor verschillende uitleg vatbaar en korte-termijn-ontwikkelingen vaak in tegenspraak met lange-termijn-tendensen. Men kon daarom naar andere data zoeken, die het marxistische paradigma alsnog konden staven. Men kon bij voorbeeld - zoals Kautsky - suggereren dat de inkomsten van de middenlagen sterker daalden dan de lonen van het proletariaat stegen.Ga naar eind29. Of men kon het feit aangrijpen dat de reële lonen in Engeland en | |||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||
Frankrijk gedurende het eerste decennium van de twintigste eeuw geleidelijk daalden.Ga naar eind30. Of men kon, zoals Rosa Luxemburg, veronderstellen - zonder überhaupt een beroep te doen op empirische waarnemingen - dat alles wat binnen de logica van het marxistische paradigma correct leek, uit dien hoofde ook een directe empirische geldigheid moest bezitten, waarbij men dan gebruik maakt van formuleringen zoals ‘y verscherpt de tegenstelling’, ‘z verscherpt uiteindelijk de tegenstelling’, ‘a stuit op natuurlijke grenzen’, ‘b zal worden teniet gedaan, zodra het de klassenbelangen van de bourgeoisie raakt’, en ‘gezien deze objectieve ontwikkelingen’ heeft het revisionisme het natuurlijk mis.Ga naar eind31. Een directe empirische confrontatie met het revisionisme werd echter hoe langer hoe moeilijker, alhoewel de crisis van 1929 uiteraard de nodige empirische stof doet opwaaien, en gedurende enkele jaren de benodigde data in ruime mate ter beschikking stelt (men denke aan de daling van de Amerikaanse industriële produktie met ongeveer vijftig procent, aan werkloosheidscijfers boven de vijfentwintig procent in Duitsland enzovoort).Ga naar eind32. Maar ook deze crisis gaat voorbij en na de tweede wereldoorlog bereiken de kapitalistische economieën een voordien ongekend ontwikkelingstempo.Ga naar eind33. Alle door het revisionisme geconstateerde ontwikkelingstendensen zetten door.Ga naar eind34. De relatieve inkomensongelijkheid neemt af,Ga naar eind35. de groei zet door.Ga naar eind36. Welvaart wordt een algemeen verschijnsel. In alle ontwikkelde kapitalistische landen komen parlementaire democratieën tot stand en in vele landen veroveren sociaal-democratische partijen de regeringsmacht. De oude klassenstaat garandeert in toenemende mate sociale zekerheid.Ga naar eind37. Het relatieve aantal traditionele ‘proletariërs’ neemt af en de nieuwe middenklassen doen van zich gelden.Ga naar eind38.
Kortom: op eigen terrein was het revisionisme hoe langer hoe moeilijker te bestrijden (hetgeen de Franse cp desondanks niet tegenhield tot het einde van de jaren vijftig in de stelling van de absolute ‘Verelendung’ te volharden). De confrontatie tussen paradigma en realiteit was zo bezien tot mislukken gedoemd. Wie aan het marxisme vasthield, werd daarom hoe langer hoe meer gedwongen zich van de realiteit af te wenden en het gelijk van het marxisme in toekomst of verleden te zoeken. Enerzijds was het resultaat dan een romantische historisering, die telkens weer de ellende van het Manchester-kapitalisme of de glorie van de negentiende-eeuwse arbeidersbeweging geschiedkundig onder de aandacht bracht.Ga naar eind39. Anderzijds kon men het marxisme ook op de toekomst projecteren, hopende dat het binnenkort met de kapitalistische voorspoed afgelopen zou zijn en de produktiewijze eindelijk haar ware gezicht weer zou laten zien. Zoals vaker het geval is, leidt ook deze vlucht uit de realiteit tot een psychose, een soort doem-syndroom. Elke staking, elke rel bij een inhuldiging ergens in de wereld, ieder faillissement kan tot het beslissende teken aan de muur worden: nu is het getij gekeerd en de ‘actualiteit van het marxisme’ opnieuw bewezen.Ga naar eind40. Het marxisme verviel zo tot de materialistische ideologie van een pinkstergemeenschap, die zich ergens boven de werkelijkheid nestelde en in volcontinudienst waakte om de ondergang van het kapitalisme in geen geval te missen. b. het anti-vulgair-marxisme: de tweede afweerstrategie maakte gebruik van het verschil tussen marxistische teksten en het marxistische paradigma. Men begon ‘Marx tegen het marxisme’Ga naar eind41. te citeren en het citaat als de essentie, het paradigma daarentegen als degeneratie van het marxisme te kwalificeren. Het marxisme ontdekt het vulgair marxisme (als woord al een contradictio in re, want het ging bij het marxisme juist om een theorie die de massa (vulgus) moest veroveren) en komt vervolgens tot de conclusie dat alle aanvallen op het marxisme op een misverstand berusten, dat wil zeggen Marx en het vulgair marxisme door elkaar halen en daarom het marxisme zelf niet kunnen raken - waarmee men een | |||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||
traditie opneemt die reeds door Marx was ingesteld, die zelf nadrukkelijk niet als marxist beschouwd wilde worden.Ga naar eind42. En natuurlijk hadden ook de revisionisten Marx alleen bij het verkeerde, vulgaire einde te pakken, hetgeen men Bernstein persoonlijk overigens bijzonder kwalijk nam, want tot 1896 gold hij als een van de beste kenners van het marxisme. Katastrofetheorie? Onzin! ‘De theorie van de ineenstorting van het kapitalisme is door de tegenstanders van het marxisme uitgevonden’ schreef Kautsky, dezelfde Kautsky die enkele jaren daarvoor over de crisis van 1891 nog had gezegd: ‘... uiteraard, wij hadden van deze crisis nog veel meer verwacht. Niet alleen een herleving van de socialistische beweging in Engeland, nee, ook de ineenstorting van het kapitalisme in de hele wereld...’Ga naar eind43. (Eveneens Kautsky, in een commentaar op één van Bernsteins aanvallen op de materialistische methode: ‘Wat blijft echter van een marxisme over, als men het de dialectiek ontneemt, die zijn “beste arbeidsmiddel” en zijn scherpste wapen was? Was niet het denken van Marx en Engels door en door dialectisch...?’Ga naar eind44. Dezelfde Kautsky, die nota bene aan Plechanow schrijft: ‘Filosofie was nooit mijn sterke kant, en ik denk, alhoewel ik zelf op het standpunt van het dialectisch materialisme sta, dat het economisch en historisch standpunt van Marx en Engels desnoods ook met het neokantianisme in overeenstemming gebracht kan worden.’Ga naar eind45.)
De logica van de tweede afweerstrategie ligt dus in een verdedigingstactiek. Desnoods kunnen alle - en juist ook centrale uitspraken van Marx - als ‘vulgair’ worden gediskwalificeerd. Zodra echter het kritieke moment van de aanval voorbij is, treedt men weer offensief op en spreekt men zonder probleem weer over ‘het marxisme’: een marxisme dat bij gebrek aan beter nog steeds met de oude plausibiliteiten werkt. Deze strategie wordt door Lukacs tot zijn uiterste consequenties doorgevoerd: ‘Laten we nu eens aannemen dat het moderne onderzoek zou hebben aangetoond dat alle afzonderlijke uitspraken van Marx inhoudelijk onjuist zijn... zelfs indien dit onweerlegbaar aangetoond was, dan zou iedere serieuze orthodoxe marxist al deze nieuwe uitkomsten onvoorwaardelijk kunnen erkennen, alle afzonderlijke stellingen van Marx kunnen verwerpen - zonder een moment afstand te hoeven doen van zijn marxistische orthodoxie. Orthodox marxisme betekent dus [dus! - M.M.] niet dat men de resultaten van Marx' onderzoek kritiekloos aanvaardt... Integendeel, orthodoxie inzake het marxisme heeft uitsluitend betrekking op de methode. Zij is de wetenschappelijke overtuiging dat het dialectisch materialisme de juiste onderzoeksmethode is.’Ga naar eind46. In tegenstelling tot de eerste afweerstrategie kan men het anti-vulgair-marxisme, de strijd voor het ‘orthodoxe’, ‘echte’, ‘ware’, ‘welbegrepen’ marxisme onbeperkt volhouden, want deze voedt zichzelf, daar het onderscheid tussen een ware en een onware, echte en onechte Marx tevens de mogelijkheid schept dat de onechte de echte en de onware de ware Marx is. Kautsky bij voorbeeld ontkent simpelweg de katastrofentheorie, terwijl een passage in Het Kapitaal, waar Marx deze theorie etaleert, door Korsch als kwintessens van Marx' denken wordt beschouwd.Ga naar eind47. Lukacs heeft nauwelijks ‘Geschichte und Klassenbewustsein’ gepubliceerd, of hij wordt door Zinowjev al op het vijfde congres van de Comintern als revisionist gedoodverfd (samen overigens met Korsch).Ga naar eind48. Plechanow en Labriola, die werkelijk met hun antirevisionisme hun sporen verdienden, worden door Lenin zelf als revisionisten ontmaskerd,Ga naar eind49. enzovoort. Het spel der citaten uit naam van het antirevisionisme leidt zelfs voortdurend tot ad-hoc-revisies van de marxistische plausibiliteiten en krijgt zodoende zelf een revisionistisch karakter. Het eerste gevolg hiervan is een vicieuze - of laat ik zeggen, revicieuze - cirkel, waarbinnen elke verdediging van het marxisme tot | |||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||
nieuwe antirevisionistische aanvallen aanleiding geeft. Ten tweede wordt het gebruik bewijzen door citaten te vervangen, hetgeen uiteindelijk tot het citeer-syndroom leidt en aan het optreden van marxisten een typisch-dogmatische tint geeft. Erop aansluitend ontstaat het citaatfetisjisme. De frequentie van aanvallen op het marxisme bepaalt de frequentie van de citaten. Zekere ‘Marxstellen’ worden mode, om vervolgens het noodlot van ieder modeverschijnsel te ondergaan. De geoefende marxist gebruikt geen afgekloven citaten, komt af en toe met een nieuwtje, doch vermijdt iedere overdrijving, terwijl het feit dat ten slotte ook de brieven der meesters tot geautoriseerde bronnen worden verheven, een bijna onuitputtelijk reservoir aan nog-nooit-gehoorde-citaten schept.Ga naar eind50. Ten derde leidt het antirevisionisme uiteindelijk tot een overdaad aan filosofen binnen het marxisme, want dankzij de virtuele ontkenning van alle inhoudelijke uitspraken is er alleen nog de methode over. Deze is uiteraard het domein van wijsgeren.Ga naar eind51. Daaruit vloeit een toenemende diversificatie binnen het marxisme voort. Elke filosoof ontdekt op zijn beurt een andere kwintessens van het marxisme - compleet met voor- en tegenstanders. ‘Het is Spinoza!’ (Plechanow); ‘nee, het is Kant’ (Max Adler); ‘Hegel!’ (Lukacs); ‘Hegel is onzin!’ (Coletti) enzovoort. Ten slotte komt uit het anti-vulgair-marxistische reactiepatroon het functionele dogmatisme voort. Wanneer men binnen het circuit van (‘echte’) marxisten andere (‘echte’) marxisten van het eigen gelijk wil overtuigen, wordt het vrijwel zinloos naar nieuwe inzichten te verwijzen, want dat kan evengoed een ‘terugval’ zijn - binnen de geschiedenis van de filosofie valt heus wel voor elk (nieuw) idee een voorloper aan te wijzen. Het wordt daarom weer noodzakelijk terug op Marx te gaan. Bij gebrek aan empirische ruggesteun blijven alleen de teksten der kerkvaders zelve als bewijs over. c. het antiburgerlijke marxisme; bij gebruikmaking van de derde afweerstrategie werden Bernstein en de zijnen gewoon geëxcommuniceerd. Herhaalt Bernstein niet wat voor hem al eerder door ‘burgerlijke’ wetenschappers was beweerd? Inderdaad. Volgt hier niet uit dat Bernstein met zijn aanvallen bepaalde ‘bedoelingen’ had en is het niet logisch dat hij dezelfde motieven moet hebben als de burgerlijke vijand? Uiteraard: ‘Het is niet nodig op het klassenkarakter van dergelijke marx-correcties te attenderen. Dat ligt gewoon voor de hand.’ (LeninGa naar eind52.) Het antiburgerlijke marxisme maakt dus gebruik van de politieke tegenstellingen tussen arbeidersbeweging en bourgeoisie. Men codeert de revisionistische argumenten kennissociologisch - als zijnde identiek met de argumenten van de klassenvijand en daarom verkeerd, alhoewel onvermijdelijk, dus ook niet verrassend, en alleen daarom al triviaal. Gaat u rustig slapen: ‘Het is heel natuurlijk dat de kleinburgerlijke wereldbeschouwing binnen de arbeidersbeweging telkens weer opnieuw de kop op steekt.’ (LeninGa naar eind53.) Gezien de politieke relevantie van het marxisme en de isolatie van de marxistische wetenschappers, die (Labriola daargelaten) buiten de universiteiten zijn gesloten, lijkt de antiburgerlijke afweerstrategie vanzelfsprekend. Maar ook deze afweerstrategie verzelfstandigt zich en leidt tot een soort bezweringsritueel. Het wordt gebruikelijk om tegenvallende argumenten van het etiket ‘burgerlijk’ te voorzien en het wordt normaal ‘burgerlijk’ en ‘verkeerd’ te vereenzelvigen, zelfs nadat het marxisme de universiteiten geleidelijk aan is binnengedrongen en ondanks het feit dat men zelf over de logica van deze afweerstrategie, voor zover van burgerlijke zijde toegepast, terecht verbitterd is. Het gevolg was in ieder geval een toenemende isolatie van zichzelf, men werd hoe langer hoe meer van de wetenschappelijke vooruitgang buitengesloten.Ga naar eind54. d. het anti-anti-revolutionaire marxisme; de laatste afweerstrategie ten slotte werkt eveneens met politieke argumenten en doelt op de reformistische conclusies die met de revisionistische argumenten gemoeid zijn. (Bernstein: | |||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||
‘Revisionisme, vertaald naar de politiek, betekent reformisme’.) Men interpreteert Bernsteins descriptieve als feitelijke constateringen bedoelde argumenten prescriptief, als optie tegen de revolutie. Het revisionisme gaf geen wil tot een radicale omwenteling te zien en was daarom fout. Rosa Luxemburg: ‘Deze hele theorie komt in de praktijk erop neer, de sociale omwenteling, het einddoel van de sociaaldemocratie, te laten schieten en van een middel, de sociale hervorming, een doel te maken.’Ga naar eind55. En: ‘daar echter het socialistische einddoel het enige beslissende element is waardoor de sociaal-democratische beweging verschilt van de burgerlijke democratie en het burgerlijke radicalisme, het element waardoor de arbeidersbeweging - in plaats van lapmiddelen te zoeken voor het herstel van het kapitalisme - door een klassenstrijd tegen de kapitalistische orde, en vóór de opheffing van deze orde kan voeren. En daarom wordt de vraag “sociale hervorming of revolutie” in de zin van Bernstein voor de sociaal-democratie tegelijkertijd de vraag: zijn of niet zijn.’Ga naar eind56. Het revolutionaire gehalte van de theorie wordt zodoende tot criterium voor haar juistheid verheven. Het gevolg van deze omgang met theorieën is in de eerste plaats een voluntarisering van de theorievorming. De keuze van theoretische uitspraken of empirische gegevens wordt ingegeven door nuttigheidsoverwegingen. Waarheidscriteria worden aan politieke criteria onderworpen. En daaruit vloeit voort dat men met een goed geweten de meest dubieuze redeneerlijnen kan volgen, als het maar revolutionair is, hetgeen alle reeds genoemde symptomen van de marxistische crisis verder versterkt.
Tot zover het antirevisionisme als verzameling van afweerstrategieën. Het remt de wetenschappelijke ontwikkeling binnen het marxisme en continueert de status quo van de crisis. De verdediging van deze status quo wordt tenslotte een doel op zich zelf (en is bovendien nog revolutionair ook): ‘Er is niets dat belangrijker is dan het samengaan van alle marxisten, die de diepte van de crisis en de noodzakelijkheid hebben begrepen, daartegen in te gaan, om de theoretische basis van het marxisme en zijn fundamentele uitspraken te verdedigen.’ (LeninGa naar eind57.) In toenemende mate wordt het marxistische gebeuren door collectieve syndromen overheerst, wat weliswaar in niemands bedoeling ligt, maar uit het collectief functioneren van het marxisme voortvloeit: het romantisch historisme, het doemdenken, het citaat-fetisjisme, het functionele dogmatisme. Deze syndromen komen in de (re)vicieuze cirkel terecht, waarin de crisissymptomen verder worden versterkt. Als theorie schijnt het marxisme onvruchtbaar geworden te zijn, hetgeen ook voor marxisten zelf niet verborgen blijft. Rosa Luxemburg bij voorbeeld vermoedt dat de theoretische prestatie van Marx zo geweldig was geweest, dat niemand hem in het korte bestek van enkele decennia zou kunnen inhalen.Ga naar eind58. Hilferding zoekt het in de omstandigheid dat marxisten van de universiteiten zijn buitengesloten - en dus geen tijd hebben voor onderzoek.Ga naar eind59 Bij Lenin zijn het uiteraard de kleinburgerlijke elementen, bij Korsch (die Luxemburgs argument absurd vindt) is het het gebrek aan een revolutionaire situatie, en na het stalinisme is het natuurlijk het stalinisme.Ga naar eind60 Voor velen wordt dit een aanleiding om het gemakshalve met andere theorieën te proberen, maar diegenen die dat niet doen, bepalen vervolgens het creatieve niveau van het marxisme. Voor hen is het de onvruchtbaarheid van het marxisme die er de aanleiding toe vormt om het juist nu met het marxisme te proberen, en het doemdenken wordt aangevuld met een nu-is-het-moment-aangebroken-syndroom - vergelijkbaar met de verwachting van iemand die gokt en die uit het feit dat een bepaald cijfer twintig keer niet is gekomen, concludeert dat het de volgende keer wel zal lukken. Met het begin van de eerste wereldoorlog | |||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||
wordt de crisis van de theorie werkelijkheid. De socialistische partijen steunen de imperialistische oorlogsdoeleinden van hun respectievelijke naties en kiezen daarmee partij voor de burgerlijke staat. Binnen één week valt de tweede internationale uit elkaar. Plotseling blijken de echte marxisten een minderheid in de arbeidersbeweging. Het is voorbij met de hegemonie van het marxisme. | |||||||||||||||||||
5. Het communismeWaarschijnlijk had het marxisme tussen 1910 en 1920 hetzelfde einde beleefd, als alle tot nu toe bekende moderne sociaal-wetenschappelijke paradigmata. Geen enkele heeft het langer dan vijftig jaar volgehouden, en telkens weer was het einde door dezelfde crisissymptomen gekenmerkt die ook het marxisme kende. De crisis van het marxisme is niet specifiek voor het marxisme. Vooruitgang kent zijn prijs. Op het moment echter dat het marxistische paradigma zijn hegemoniale positie binnen de (west) Europese arbeidersbeweging verliest, wordt het in Rusland tot staatsideologie verheven. De oktoberrevolutie lijkt de proef op de som. Op een glorieuze manier bevestigt het marxisme zichzelf. Het revisionisme lijkt onweerlegbaar weerlegd door de ‘ervaring van miljoenen’. De revolutie lijkt toch mogelijk, het proletariaat toch revolutionair. Het lijkt alsof het kapitalisme abrupt overhoop kan worden gehaald - zij het dat er nauwelijks een proletariaat te bekennen was, dat het een onderontwikkeld land betrof en dat het niet de zwakte van het kapitalisme maar het ineenstorten van een quasi-feodaal staatsapparaat na een vernietigende oorlog was wat de revolutie mogelijk maakte. Hoe dan ook, er was een beschikbaar alternatief, dat marxisme en socialisme met elkaar combineerde. De realiseerbaarheid van een revolutionair socialisme, het niet-utopische karakter van de marxistische utopie was bewezen - zij het dat al gauw bleek welke enorme problemen de ‘socialistische opbouw’ met zich meebracht. De partij werd ‘gebureaucratiseerd’ (Trotski), een ‘nieuwe klasse’ (Bucharin) ontstond en het resultaat was een ‘bureaucratisch gedegenereerde arbeidersstaat’ (Lenin). Bovendien veroverde ten slotte een dictator de absolute macht en richtte een terroristisch regime op. Geen nood, ook daarvoor waren marxistische verklaringen aanwezig: het kon niet anders, want de produktiekrachten waren nog te weinig ontwikkeld, het proletariaat was nog te zwak, een kleinburgerlijk klassebewustzijn nog te sterk enzovoort. Hoe dan ook: op de ene of andere manier leek tenminste de essentie van het marxistische socialisme gered, zolang er geen restauratie van het kapitalisme, geen herprivatisering van de produktiemiddelen plaatsvond. En binnen een paradigma dat de problemen van de mensheid via de basis-bovenbouw-logica begreep (Lukacs: ‘Want er is geen probleem in deze periode van de ontwikkeling van de mensheid dat in laatste instantie niet naar deze vraag zou verwijzen, waarvan de oplossing niet in de oplossing van het raadsel van de warenstructuur zou liggen’Ga naar eind61.) moest het niet-kapitalisme in de Sowjet-Unie voldoende aanleiding zijn om te geloven dat uiteindelijk alle problemen ‘in deze periode van de ontwikkeling van de mensheid’ in de Sowjet-Unie opgelost zouden kunnen - en moeten - worden. Het marxisme legitimeerde de Sowjet-Unie en de Sowjet-Unie legitimeerde het marxisme en continueerde zodoende zijn bestaan. De overwinning op het fascisme in 1945 (waarvan de opkomst de marxistische klassentheorie volledig onderuit had gehaald), de verovering van Oost-Europa door het rode leger en de Chineese revolutie bevestigden eveneens de kracht van het socialisme en daarmee ook die van het marxisme. Bovendien leek ook Stalin sterfelijk en ten slotte brak 1956 met het twintigste partijcongres de ‘dooi’ aan, leek het mogelijk dat de bureaucratische verstarring van een ‘bureaucratisch gedegenereerde arbeidersstaat’ doorbroken zou kunnen worden: | |||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||
de toekomst van het marxisme lag wederom in de toekomst. | |||||||||||||||||||
6. De studentenbeweging en het marxismeTien jaar later, medio jaren zestig, ontstaat, uitgaande van de universiteiten, in de meeste ontwikkelde kapitalistische landen een nieuwe jeugdbeweging. Haar protest is anarchistisch, existentialistisch en psychoanalytisch geïnspireerd en wordt misschien door de late theoretische geschriften van Herbert Marcuse (Eros and Civilization, One-dimensional Man) het beste verwoord. Marcuse combineert de inzichten van het revisionisme met een anarchistische staats- en revolutietheorie door tussenkomst van de (zeer) late Freud: het kapitalisme heeft door de mobilisatie van techniek en wetenschap en door de strikte toepassing van het ‘prestatieprincipe’ een materiële en ideologische welvaart geschapen, die het proletariaat ‘integreert’ en elk protest door ‘repressieve tolerantie’ mediatiseert. Huxleys Brave New World nadert zijn voltooiing, de onderwerping van de mens aan een onmenselijk en onnatuurlijk systeem heeft zich bijna voltrokken. Desondanks blijft een vrije maatschappij, gebaseerd op het ‘lust-principe’ als een radicaal alternatief mogelijk, mits het lukt die ideologische sluiers, die de mensen aan het systeem bindt, te doorbreken. Een revolutie blijft mogelijk, maar onwaarschijnlijk. Haar dragers zullen de outcasts zijn - voor zover die er nog zijn.Ga naar eind62. Binnen twee jaar echter groeit deze protestbeweging tot een massabeweging uit. Het sneeuwbaleffect van deze ontwikkeling sleurt verschillende minderheden met de meest uiteenlopende problemen mee en schept tevens de indruk dat haar onverwachte dynamiek door zou zetten en zo het systeem binnen de kortste keren omver zou werpen. Pas na het bereiken van het hoogtepunt van deze beweging (in Frankrijk en Duitsland direct na mei '68, in Nederland en Italië iets later) valt men terug op het marxisme als traditionele ideologie van de revolutionaire beweging. Men begint bondgenoten te zoeken en het marxisme vervult daarbij een brugfunctie: het legt de verbindende schakel met de traditioneel-revolutionaire partijen (de cp's dus) en wijst op een sociaal en een internationaal bondgenootschap: de arbeidersklasse en het reële socialisme. Als ideologie biedt het marxisme zodoende antwoord op een urgente, praktische vraag: hoe kunnen wij onze onverwacht gebleken zwakte overwinnen? En dat het hierop antwoord gaf, was terstond veel belangrijker dan uitvoerige discussies over het realiteitsgehalte en de vruchtbaarheid daarvan. Binnen de universitaire wereld had de studentenbeweging uiteraard de verstrekkendste gevolgen. Samenvallend met een zeer snelle expansie van de Europese universiteiten en een crisis van het structurele functionalisme binnen de sociologie en de neoklassieke synthese binnen de economische wetenschappen, won het marxisme ook binnen de burgerlijke universiteiten terrein. Deze terreinwinst werd onmiddellijk tot strategie verheven. De ene formatieplaats na de andere ging naar jonge, ‘kritische’ docenten. Voor hen was het marxisme onvermijdelijk de superieure theorie, want het was, voorlopig tenminste, de raison d'être van hun wetenschappelijk bestaan. En de onmiskenbare stagnatie werd politiek opzij geschoven: tot nu toe hield de burgerlijke wetenschap het marxisme min of meer buiten de deur en kon zodoende de theoretische ontplooiing ervan blokkeren. Nu echter zijn de laatste weerstanden gebroken, en het kan alleen nog maar een kwestie van jaren zijn voordat het marxisme zijn algehele superioriteit zal laten blijken. Na een korte inwerkperiode verschijnen er dan ook boeken (vergezeld door reeksen nieuwe tijdschriften), die verschillende kenmerken gemeen hebben: het marxisme of een naar het marxisme verwijzend signaal in de titel (‘grondlegging van een marxistische literatuurwetenschap’, ‘de politieke economie van de psychoanalyse’, ‘programma van een | |||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||
materialistische klassenanalyse’ en dergelijke), verder uitgebreide toelichtingen op de theorie van Marx en Engels en een fervente kritiek op alle andere, namelijk burgerlijke theorieën. Naarmate meer boeken en tijdschriften verschenen, dringen interne schermutselingen zich op. Met medemarxisten gaat men niet zachtzinniger om dan met de burgerlijke tegenstander, en al gauw was een situatie ontstaan waarbinnen de interne conflicten allesoverheersend werden. Binnen drie jaar herleeft het antirevisionisme, met al zijn syndromen. In de veronderstelling dat de eigen theorie hoe dan ook beter was dan andere, vijandige theorieën, ontstaat de neiging theoretische ontwikkelingen buiten eigen kring volgens de logica van negatieve selectie ter kennis te nemen. De scheiding tussen politiek en wetenschap werd opgeheven, niet zonder enige trots. De term ‘burgerlijk’ wordt vergaarbak voor alles wat men als achterlijk, discutabel of reactionair wenst te beschouwen. Wat dat in concreto is, wordt door tijd, plaats, instituten, stamkroegen, lidmaatschappen en royementen bepaald. Het resultaat is een toenemende zelfisolatie. Werkt de radicale kritiek van marxistische zijde binnen de sociale wetenschappen aanvankelijk uitermate vruchtbaar, al gauw slaan de verwachtingen in verveling om. Immers, de marxistische argumenten worden meer en meer voorspelbaar: men heeft de ‘invloed’, de ‘betekenis’ of de ‘prioriteit’ van de economische factoren niet ‘gezien’, en is zodoende ‘idealistisch’ te werk gegaan, heeft bovendien ‘het belang’ van de klassenstrijd ‘onderschat’, heeft niet ‘dialektisch’ gedacht, is aan de ‘concrete totaliteit’ voorbijgegaan, men heeft Marx niet of te weinig nauwkeurig gelezen enzovoort. Het verrassingseffect van deze argumenten verdwijnt. Een ieder kan daarvan het slachtoffer worden, want ook binnen het marxisme blijkt niet alles koek en ei: er zijn marxisten, die zijn niet echt revolutionair, dus zijn er revolutionaire marxisten. Er zijn reformisten, dus zijn er leninisten. Er zijn marxisten, die Lenin niet goed gelezen hebben, mensen die bij Lenin niet hebben kunnen lezen dat men Marx pas goed kan begrijpen wanneer men Hegel gelezen heeft, marxisten dus, die Marx hoe dan ook niet hebben kunnen begrijpen enzovoort. Men herontdekt het antirevisionisme, de Oostenrijkse marxisten, Labriola, Gramsci, Korsch enzovoort. Men creëert wat in Amerika ‘german ableitungsmarxism’ genoemd wordt, en dan is er nog Het Denken In Parijs. Het shock-effect van het neomarxisme verdwijnt langzamerhand, de marxistische discussie herhaalt de anti-revisionistische syndromen, terwijl de verveling om zich heen grijpt, te meer daar aan de universiteiten een nieuwe generatie van studenten verschijnt, die het spel der citaten met toenemend onbegrip bejegent.Ga naar eind63. ‘Enfin la crise du marxisme’ spreekt Het Denken In Parijs in november 1977. Tien jaar na mei '68 blijkt dat de enorme verwachtingen die men op eigen schouders heeft geladen, tevergeefs zijn geweest. Kortom, de huidige crisis van het marxisme is de crisis van de achtenzestigers, van een qua leeftijd, carrière en ervaring redelijk homogene groep van mensen, die met reusachtige verwachtingen aan een wetenschappelijke revolutie zijn begonnen en tien jaar later moeten ontdekken dat deze revolutie mislukt is, terwijl Nieuw Links zich intussen van het marxisme heeft afgekeerd en opnieuw anarchistisch geïnspireerde ideologieën (à la Foucault) in het vaandel draagt. | |||||||||||||||||||
7. De laatste crisis?Is de huidige crisis van het marxisme de laatste? Na het ineenstorten van de ineenstortingstheorie (van het kapitalisme) lijkt het mij weinig zinvol om met nieuwe ineenstortingstheorieën te schermen. Is mijn vermoeden juist dat het voortbestaan van het marxisme door de opkomst van het reële socialisme gerekt werd, dan echter valt te verwachten dat het lot van dit socialisme ook het lot van marxisme zelf | |||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||
zal beïnvloeden. In ieder geval beantwoordde het reële socialisme ook na 1956 totaal niet aan marxistische verwachtingen. Economische planning, economische groei en de hegemonie van het marxisme-leninisme konden niet voorkomen dat de Oosteuropese maatschappijen stagneerden. Nergens kan de historische superioriteit van het marxistische socialisme worden gerealiseerd. Geen van de beloftes, dat men bijvoorbeeld binnen tien tot vijftien jaar het meest ontwikkelde land, de Verenigde Staten economisch zou inhalen en voorbijstreven, gaat in vervulling. De laatste streefdatum, die in 1957 door Chroestsjow op 1971 werd vastgesteld en in het partijprogramma opgenomen, ging onopgemerkt voorbij. Ondanks indrukwekkende groeicijfers van de socialistische economieën lijken de kapitalistische landen zich zelfs sneller te ontwikkelen - men vergelijke bij voorbeeld het westelijk gedeelte van de cssr met OostenrijkGa naar eind64. -, noch verliest de partijdictatuur zijn totalitair karakter.Ga naar eind65. De beloftes van Helsinki worden niet waargemaakt. Het netto inkomen van een Moskouse arbeider, die in 1928 nog 71 procent van het inkomen van een Berlijnse arbeider verdiende, daalt tot omstreeks 25 procent daarvan.Ga naar eind66. Oost-Duitsland 1953 blijft geen uitzonderlijk gebeuren, er volgt Hongarije '56, Praag '68, ten slotte Afghanistan '79, alsmede de permanente interventiedreiging in Polen sinds augustus '80. Kortom, het reële socialisme voldoet in geen enkel opzicht aan de verwachtingen die volgens het marxisme oorspronkelijk gerechtvaardigd leken. Het reële socialisme legitimeert het marxisme niet meer, en het marxisme kan het reële socialisme niet meer legitimeren. | |||||||||||||||||||
8. PostscriptumHet is niet uitgesloten dat dit artikel bij sommige lezers negatieve reacties zal uitlokken. Om de discussie te bespoedigen, doe ik hier enige ideeën aan de hand: De schrijver:
|
|