| |
| |
| |
Kroniek & kritiek
Onderwijskundig leven
Henk Tromp
Vakman, vakbondsman en de mythe van het onbevooroordeelde standpunt
A.D. de Groot en J.C. Traas, Onderwijs van binnen en van buiten. Kritische en constructieve bijdragen tot de onderwijsdiscussie. (Van Loghum Slaterus Deventer, 1980)
In dit boek schrijven A.D. de Groot, emeritus hoogleraar in de psychologie en J.C. Traas, leraar Engels en rector van een scholengemeenschap, dat zij verontrust zijn over de kloof die ‘de man en vrouw in het veld scheidt van de onderwijskundige in het studiecentrum of universitair instituut’. De schrijvers willen die kloof door een ‘zinvolle dialoog’ overbruggen. Een nobel streven dat voor hen zijn vruchten al heeft afgeworpen, want ‘wanneer men bereid is tot een onbevooroordeelde, kritische en rationele benadering van onderwijsproblemen kan een scherper inzicht niet uitblijven’.
Dit zou moeten blijken uit de artikelen die zij tussen 1972 en 1980 hebben gepubliceerd en in dit boek hebben gebundeld. Zij schrijven daarover: ‘De hier gebundelde opstellen vormen een neerslag van vijf jaar kritisch bezig zijn met onderwijs en onderwijsbeleid’, en onwillekeurig vraagt de lezer zich af wanneer het scherpere inzicht zich bij de Groot en Traas begon te openbaren. Na 1975? In dat geval zouden artikelen van vóór 1975 niet getuigen van ‘kritisch bezig zijn’. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. Het kritisch duo schrijft: ‘... het is in sommige gevallen frappant te zien hoe traag en zelfs regressief de discussie zich heeft ontwikkeld. Vandaar ook dat het nergens nodig is geweest inhoudelijke veranderingen aan te brengen in de artikelen...’ Zij hadden dus altijd al gelijk.
Eerst het een en ander over het gelijk van de vakman De Groot. Hij heeft een zekere vermaardheid verworven als auteur van Methodologie, een handboek waarin wordt aangegeven hoe een beoefenaar der sociale wetenschappen moet omgaan met definities, hypothesen en feiten. Daarin pleit hij ervoor dat een onderzoeker onderzoeksresultaten op de proef stelt door zich rekenschap te geven van strijdige theorieën en feiten. Als psycholoog heeft De Groot regelmatig uitspraken gedaan over de omvang en oorzaken van intelligentieverschillen. In 1970 schreef hij dat jongens, kinderen uit hogere milieus, blanken en joden gemiddeld intelligenter zijn dan respectievelijk meisjes, kinderen uit lagere milieus en leden van andere rassen. Die verschillen zijn grotendeels erfelijk bepaald en er valt daarom weinig aan te veranderen. In 1974 concludeerde hij ‘dat wij beter zullen moeten leren leven met grote en belangrijke, deels erfelijke intelligentie- en bekwaamheidsverschillen, zowel als met een vrij sterk meritocratisch element in de structuur van onze samenleving’ en hij sprak zijn afkeuring uit over de ‘talloze sociale programma's in en over ons onderwijssysteem die ... onbereikbare, egalitaire doeleinden nastreven’. De Groot toonde zich indertijd een aan- | |
| |
hanger van de Amerikaanse psycholoog Jensen, die in 1969 in een geruchtmakend artikel had vastgesteld dat de compensatieprogramma's in het onderwijs voor kinderen uit de lagere milieus mislukt waren, omdat men geen rekening had gehouden met de erfelijk bepaalde verschillen in intelligentie. Volgens Jensen berusten intelligentieverschillen binnen grote groepen individuen voor 80 procent op verschillen in aanleg. Dit getal berust onder andere op studies van samen of gescheiden opgevoede tweelingen en op studies van overeenkomsten in intelligentie tussen ouders en (pleeg)kinderen. Jensen en andere aanhangers van het aanlegstandpunt hechten de grootste waarde aan de
studies van ééneiige tweelingen, die na de geboorte in aparte gezinnen werden grootgebracht. Het genetisch materiaal van ééneiige tweelingen wordt identiek geacht en de gedachte is dat verschillen in IQ-scores kunnen worden toegeschreven aan de verschillende omgevingen waarin deze tweelingen zijn opgegroeid. Er zijn slechts vier onderzoekingen van gescheiden opgevoede, ééneiige tweelingen. Eén van die studies, namelijk die van Cyril Burt, berust vrijwel zeker op bedrog, waardoor er drie studies met in totaal 68 tweelingparen overblijven. De Amerikaanse socioloog Leon Kamin heeft deze onderzoekingen in 1974 in The Science and Politics of IQ geanalyseerd en hij kwam tot de conclusie dat meer dan twee derde van deze tweelingparen weliswaar in verschillende gezinnen waren grootgebracht, maar dat zij bijvoorbeeld in hetzelfde dorp woonden (soms vlak naast elkaar), dezelfde school hadden bezocht en dagelijks omgang met elkaar hadden gehad. Met andere woorden, er was eerder sprake van gelijke dan van verschillende omgevingen. De verschillende studies over de overeenkomsten in intelligentie tussen ouders en (pleeg)kinderen zijn in de jaren zestig en zeventig eveneens intensief in de vakpers gekritiseerd. De Leidse psycholoog Vroon heeft in zijn voortreffelijke boek Intelligentie (1980) een overzicht gegeven van de wetenschappelijke stand van zaken en op grond daarvan kan men niet zeggen dat het omgevings- of het aanlegstandpunt heeft gezegevierd. Dit komt niet alleen door de kwaliteit van het onderzoeksmateriaal, maar ook door het feit dat in de psychologie verschillende statistische modellen opgang doen. De door Jensen gebruikte modellen vertonen de neiging om een zeer hoog getal voor de erfelijke invloed op te leveren, zoals de Amerikaanse psycholoog Howard Taylor in zijn boek The IQ Game (1980) heeft laten zien. Taylor komt na een heranalyse van de drie tweelingstudies
tot een erfelijkheidspercentage dat ligt tussen de 0 en 34 procent. De psycholoog Jaspers en de statisticus de Leeuw kwamen enkele jaren geleden tot soortgelijke bevindingen: zij lieten zien dat dezelfde hoeveelheid metingen gebruikt kunnen worden om een milieu- of een aanlegstandpunt te ‘bewijzen’. Een zekere scepsis in plaats van stelligheid over de oorzaken en omvang van intelligentieverschillen lijkt mij daarom op zijn plaats.
Hoe reageerde de vakman De Groot hierop? In dit boek blijft hij bij zijn standpunt dat de intelligentieverschillen voor het grootste deel op aanlegverschillen berusten. Hij schermt veelvuldig met de magische 80 procent, maar voert geen nieuw bewijsmateriaal aan en gaat in het geheel niet in op de wetenschappelijke kritiek op Jensen, laat staan dat hij de relevante literatuur vermeldt. De Groots verdediging is dan ook navenant: degene die zijn standpunt niet deelt wordt ‘struisvogelpolitiek’, ‘vooroordelen’ en ‘irrationaliteit’ in de schoenen geschoven. Zijn reactie op Vroons boek in het tijdschrift De Psycholoog (april 1980) was van hetzelfde laken een pak.
Als een vakman voorkeur heeft voor achterhaald onderzoek, dan is de vraag gerechtvaardigd waarop die voorkeur berust. Vroon heeft opgemerkt dat de IQ-controverse niet alleen een wetenschappelijke twist is, maar samenhangt met de verschillende politieke opvattingen van de onderzoekers. Hij onderscheidt
| |
| |
meer egalitair en meer elitair gezinde psychologen. Volgens de eersten zijn de mensen in principe gelijk en zijn intelligentieverschillen grotendeels het produkt van de verschillende sociale milieus waarin kinderen worden grootgebracht. Deze psychologen achten zichzelf vaak verwant met het socialisme, wat tot uiting komt in hun adviezen om door middel van onderwijsvernieuwingen en compensatie-programma's de verschillen tussen de groepen te verkleinen. De tweede stroming meent dat de intelligentie grotendeels erfelijk en dus tamelijk stabiel is. Het onderwijs heeft tot taak om uit te maken op welke plaats in de samenleving iemand thuis hoort en een land moet bestuurd worden door een elite van zeer intelligenten die zichzelf uitselecteren. De Groot is een vertegenwoordiger van de tweede stroming. Zijn uitspraken uit 1970 en 1974 zijn een uitvloeisel van zijn mens- en maatschappijbeeld en dit heeft zijn voorkeur voor het werk van Jensen mede bepaald.
Nu het een en ander over het gelijk van Traas. In de inleiding omschrijft hij zichzelf als onderwijsgevende, maar Traas is niet een willekeurige leraar. Hij was van 1973 tot 1979 voor een deel van de tijd vrijgesteld om als bestuurslid vakbondswerk te verrichten voor het Nederlands Genootschap van Leraren, een lerarenvakbond met ongeveer 18000 leden die vooral werkzaam zijn in het vwo en havo. Het ngl is conservatiever dan de bij de Nederlandse Federatie van Onderwijsvakorganisaties aangesloten bonden als de abop, het kov en de pco. Zo heeft het ngl zich steeds verzet tegen de plannen om de middenschool in Nederland in te voeren en Traas heeft zich steeds beijverd om een keur van argumenten en feiten op tafel te leggen die pleiten tegen onderwijsvernieuwingen in het algemeen en de middenschool in het bijzonder. Een van zijn argumenten tegen onderwijsvernieuwingen is dat zij zullen leiden tot een verlaging van het kennisniveau van de leerlingen. De meerderheid van de leden van het ngl koestert dezelfde verwachting. Zo'n verwachting kun je beschouwen als een hypothese of als een vooroordeel. Het is een vooroordeel als je alleen maar de feiten zoekt die in je betoog te pas komen en als je tegenstrijdige feiten niet vermeldt. Traas beweert dat hij geen vooroordelen heeft, maar er zijn redenen om daaraan te twijfelen.
Zijn artikel ‘Lessen uit Engeland’ dateert uit 1973 en gaat over het mislukken van de middenschoolhervorming in Engeland en Zweden. Traas ontleent zijn gegevens grotendeels aan de schrijvers van de Black Papers over het onderwijs. Deze Black Papers verschenen in Engeland tussen 1969 en 1977 vijfmaal en daarin werden aanvankelijk de Engelse studentenacties, maar later vooral ‘moderne onderwijsmethoden’ en de middenschool aan de kaak gesteld. Vooraanstaande figuren als Kingsley Amis, Robert Conquest, Irish Murdoch, Sir Cyril Burt, Hans Eysenck hebben voor die zwartboeken geschreven, maar de literaire en wetenschappelijke standing van enkele van deze schrijvers vormt geen garantie voor de waarheid van hun uitspraken of van die van hun minder beroemde medeauteurs. Verschillende van hen zijn namelijk beschuldigd van vervalsing van wetenschappelijk onderzoek, verdraaide weergave van onderzoeksresultaten, manipulatie van statistieken, ongerijmde bewijsvoering en tegenstrijdige argumentatie. Vooral de Black Paper-schrijver Rhodes Boyson, thans minister van onderwijs in het conservatieve kabinet van Margaret Thatcher, heeft wat dat betreft vele zwartboekschrijvers weten te overtreffen. (Vergelijk Nigel Wright. Progress in Education. A Review of Schooling in England and Wales London 1977, met name blz. 127-173). Traas merkt echter in de inleiding van zijn artikel nogal zelfvoldaan op: ‘De argumentatie die ik in 1973 met betrekking tot de Zweedse en Engelse situatie naar voren bracht is niet weerlegd maar in de loop der jaren aangevuld en versterkt. Het meest frappante voorbeeld daarvan is de manoeuvre van de “progressieve” regering Cal- | |
| |
laghan die in het najaar van 1976 bij de aanvang van de “Great Debate” over onderwijs de argumenten van de Black Papers voor een belangrijk deel overnam’. Dit is
eigenlijk een autoriteitsargument: paus en ketter zeggen dat de aarde plat is, dus is de aarde ook plat. Degene die daar niet gevoelig voor is, wil natuurlijk weten welke argumenten dat zijn. Een precisering van Traas zou op zijn plaats zijn geweest, want Callaghan zelf was helemaal niet geneigd om argumenten van de Black Papers over te nemen. Hij zei: ‘Mijn opmerkingen zijn geen klaroengeschal terwille van Black Paper vooroordelen. Wij kennen allemaal degenen die beweren dat zij het niveau van het onderwijs verdedigen, maar die in werkelijkheid slechts erop uit zijn om oude privileges en ongelijkheden te verdedigen.’ Het zou natuurlijk kunnen zijn dat Callaghan à contrecoeur toch argumenten van de Black Papers voor een ‘belangrijk deel’ heeft overgenomen. Traas schrijft niet welke dat zijn en dat is eigenlijk ook niet zo makkelijk, want de vier zwartboeken die toen waren verschenen, waren volgeschreven door 52 verschillende auteurs en het zou werkelijk een godswonder zijn als ze elkaar zo nu en dan niet zouden hebben tegengesproken. Maar goed, ik heb in ieder geval één argument gevonden waarover geen tegenspraak is in de Black Papers, namelijk dit: het niveau van het onderwijs is door de onderwijsvernieuwingen sterk gedaald, de kinderen weten nu minder dan de kinderen pak weg 25 of 50 jaar geleden.
Wat heeft Callaghan daarover gezegd? ‘Ik voeg mij niet bij degenen die een dreigend beeld schilderen van de neergang van het onderwijs, omdat ik niet geloof dat het waar is, hoewel er voorbeelden zijn die reden tot bezorgdheid geven’. De laatste zinswending is voor Black Paper-schrijvers en hun bewonderaars aanleiding geweest om te denken dat Callaghan toch eigenlijk wel geloofde in de daling van het onderwijsniveau. Dat is echter beslist niet het geval, de regering Callaghan had ook feiten achter de hand om het tegendeel te bewijzen. Daarvoor kan men terecht in een nota van Shirley Williams, die in het Labourkabinet van Callaghan minister van onderwijs was. Zij publiceerde bij de afsluiting van het ‘Great Debate’ in juli 1977 Education in Schools: A Consultative Document. Dit geschrift begint met een samenvatting van Callaghans rede en op bladzijde 2 staat: ‘Het is eenvoudigweg niet waar, dat er een algemene daling is van het onderwijsniveau’. En zij somt de feiten op die duiden op een verbetering van het onderwijspeil. De bewijslast dat het Engelse onderwijsniveau door de vernieuwingen is gedaald berust dus bij Traas. Hij voert twee bewijzen aan. Het ene ontleent hij aan de Black Paper-schrijver Stuart Froome die beweerd heeft dat ‘moderne’ wiskundemethoden inferieur zouden zijn aan ouderwetse rekenmethoden: ‘Froome heeft nog eens wat ouderwetse rekenboeken opgezocht en de opgaven vergeleken met die uit moderne leerboeken. Dan blijkt dat dezelfde opgaven die in 1929 aan twaalf- en dertienjarigen werden gesteld, in 1969 werden voorgelegd aan zestienjarigen’.
Het is waarschijnlijk overbodig om de drogredenering van Froome uiteen te zetten: hij weet immers niet hoeveel twaalfjarigen deze sommetjes in 1929 foutloos konden oplossen. Froome heeft deze redenering in 1978 nogmaals gebruikt om aan te tonen dat de rekenvaardigheid van de Engelse kinderen achteruit is gegaan. Het commentaar van de president van het Engelse Instituut voor Wiskunde, Dame Kathleen Ollerenshaw op deze sommen uit de twintiger jaren was, dat ze evengoed toen als nu zo'n 80 procent van de twaalfjarigen zouden hebben gevloerd, omdat ze gebruikt werden bij de selectie van de zeer begaafden.
Het andere bewijs dat Traas hanteert zou erop wijzen dat moderne onderwijsmethoden de leesvaardigheid bedreigen. Hij schrijft: ‘Ongeveer 25% van de leerlingen die op 15-jarige leeftijd de school verlaten kunnen niet goed genoeg lezen om een eenvoudig
| |
| |
krantebericht te begrijpen’. Treurig nieuws, maar klopt het? Traas veronderstelt dat het de uitkomst is van afnemende leesvaardigheid, maar hij vermeldt niet hoe de situatie in de voorgaande jaren is geweest. Het wetenschappelijk onderzoek naar de leesvaardigheid van Engelse schoolkinderen wijst in precies de tegenovergestelde richting. Het onderzoek naar de leesvaardigheid van elfjarigen tussen 1948 en 1977 toonde aan dat er een geleidelijke verbetering was opgetreden en het onderzoek naar de leesvaardigheid van de vijftienjarigen tussen 1948 en 1971 (daarna is deze groep niet meer onderzocht) leidde tot dezelfde conclusie. Volgens het onderzoek uit 1971 was iets meer dan 3 procent van de vijftienjarigen halfgeletterd. Traas heeft mij voorgerekend dat zijn percentage, waarvan hij de bron niet meer kon achterhalen, neerkomt op 10 procent van alle vijftienjarigen. Een onwaarschijnlijk hoog getal: er zijn geen naoorlogse onderzoekingen die komen met percentages hoger dan 6 procent.
Het is geen indrukwekkend bewijsmateriaal, maar Traas schrijft dat zijn argumentatie na 1973 versterkt is. Dit zou dan moeten blijken uit andere publikaties van zijn hand, bij voorbeeld in het Weekblad voor Leraren, dat is het officiële orgaan van het ngl. Ik heb daarom de afleveringen van september 1973 tot juli 1977 gelezen, en inderdaad, uit zijn artikelen over het niveau van de Engelse middenschool blijkt dat het daar bergafwaarts is gegaan. Zo meldt hij op 30 oktober 1975 dat volgens een onderzoek van de (latere Black Paper-schrijver) Raymond Baldwin, de leerlingen van de Engelse middenscholen tussen 1966 en 1972 25 procent slechtere examenresultaten hebben behaald dan de leerlingen van de traditionele scholen. Het bericht is afkomstig uit de Times Educational Supplement maar in dat blad is de onjuistheid van Baldwins conclusies breed uitgemeten: er bleek geen verschil in examenresultaten te zijn. Dit feit is de lezers van het Weekblad voor Leraren jammer genoeg onthouden.
Zoiets versterkt je geloof in Traas' kritische en rationele benadering van het onderwijs niet.
Traas is een vakbondsman in hart en nieren en dit heeft zijn belangstelling voor de Engelse middenschool mede bepaald. Hij verdedigt de onderwijsidealen en -belangen van een grote groep eerstegraads leraren, die in het categorale stelsel werkzaam zijn. Hun standpunt is dat het huidige categorale stelsel - en dan met name het gymnasium - behouden moet blijven en Traas heeft dat standpunt meer gewicht willen geven door te wijzen op de desastreuze invloed van onderwijsvernieuwingen op het kennisniveau van de leerlingen. Dit standpunt heeft niet geleid tot verwachtingen die het karakter hebben van hypothesen, maar tot vooroordelen die per se in stand moeten worden gehouden. Deze neiging is natuurlijk geen onhebbelijkheid van personen die de status quo willen verdedigen. Een ieder die een standpunt verdedigt, waarbij idealen en belangen in het geding zijn en dat heftige emoties oproept, is vatbaar voor vooroordelen en illusies.
De Groot en Traas klagen dat de onderwijsdiscussie de laatste jaren traag en zelfs regressief verlopen is. Ik weet niet of dat waar is, maar hun boek is eerder een symptoom dan een remedie. Zij claimen weliswaar in het onderwijsdebat een uitzonderingspositie: ‘onbevooroordeeld’, ‘kritisch’, ‘rationeel’, ‘scherper inzicht’, maar ik zie geen reden om aan hun standpunten, redeneringen en de daarmee gepaard gaande selectie van feiten meer waarde te hechten dan aan die van andere bevooroordeelde deelnemers van het onderwijsdebat. Een ieder die zich boven de onderwijsdiscussie wil verheffen op de vleugels van de redelijkheid en niet beseft dat zijn veren slechts door een was van vooroordelen worden bijeengehouden, is het lot van Icarus beschoren.
| |
| |
| |
Politiek leven
Anton Constandse
De crisis van het communisme
Sinds 1971, toen de eerste maal de waarde van de dollar, losgemaakt van het goud, devalueerde is er sprake van een economische depressie en van een crisis van het kapitalisme. Verbazingwekkend kan men deze niet noemen, want in het conjunctuurverloop sinds de Napoleontische tijd hebben de fasen van stijging en daling elkaar regelmatig afgewisseld. Ook oorlog en vrede keerden periodiek terug. Niet weinige socialisten hebben daarin een teken gezien van de onhoudbaarheid der burgerlijke samenleving en van de onvermijdelijkheid van de komst van een uiteindelijk communistische maatschappij. Nu is het merkwaardig genoeg dat samenlevingen die thans worden geleid door marxistische partijen, niet kapitalistisch konden worden genoemd toen zij ineenstortten, maar veeleer semi-feodaal. Dat is immers het geval met landen als de Sowjet-Unie, Joegoslavië, China, Cuba, Vietnam, om ons te bepalen tot gebieden waar een communistisch regime niet is opgelegd door machtige overwinnaars. De overgang van een hoog-ontwikkeld kapitalisme tot een vergevorderde staat van socialisme lag tot nu toe dus niet voor de hand. En minstens zo belangrijk is het te constateren dat regerende communistische partijen in genen dele konden verwezenlijken wat socialisten - en met name Marx - voor ogen had gestaan. Erger nog: men kan spreken van een crisis van het communisme, welke sociaaleconomische vorderingen het dan ook stellig heeft gemaakt. En dat uit het geschokte kapitalisme een integraal socialisme beslist zou moeten voortkomen, eens een versterkend geloof, is in de kampen van de werknemers en de anti-kapitalisten, of van de verpauperde massa's der derde wereld, geen aanwijsbare zekerheid. Niet meer, of nog niet, wie zal het zeggen. Twijfel heeft wel om zich heen gegrepen.
| |
Rede en recht... of macht?
Wanneer men probeert zich rekenschap te geven van de overtuiging dat uit het kapitalisme noodwendig het socialisme zou moeten voortkomen, dan maakt men wel kennis met een vertrouwen in een humane evolutie en de zegepraal van rede en recht. Er zit een schematisch element in het marxisme, ontleend aan een verabsolutering van het patroon van de Franse revolutie. Sterk vereenvoudigd kwam dit erop neer, dat binnen het feodalisme een derde stand ontstond, de klasse dus van de bezittende burgerij, die in de loop van enige eeuwen tot een bourgeoisie werd, en die in staat bleek door haar economische macht en haar aandeel in de gemonopoliseerde politiële en strijdkrachten aan de adel en de geestelijkheid hun politieke leiding te ontnemen. Binnen het kapitalisme groeide er nu een vierde stand, de arbeidersklasse, die geroepen zou zijn een macht te vormen, waardoor de bourgeoisie onteigend en onttroond zou kunnen worden. Men zou dus zeggen dat de theorie van het marxisme was ontworpen naar analogie van die van het liberalisme. Tot heden toe is dat in het hoog ontwikkelde kapitalisme niet gebleken, maar de socialisering van de produktiemiddelen zou wel overeenkomen met de beginselen van rede en recht. Waar is dat die produktiemiddelen het resultaat zijn van een collectieve inspanning van generaties en dus onder controle zouden behoren te staan van deze gemeenschap. Dit zou natuurlijk slechts mogelijk zijn door een democratie, die een afspiegeling moest wezen van een complete volkssoevereiniteit. Laten we de Atlantische wereld terzijde - waar ‘het volk’ niet regeert maar wel vrijheden zijn verworven en vormen van medezeggenschap - dan is het de vraag of in de zogenaamd communistische landen de nationalisatie, de enorme macht van de staat, identiek is met volkssoevereiniteit. Dit nu blijkt ook niet het geval. Ook hier is de staat, (zelfs nog vaak van structuur feodaal gebleven), een instrument in handen van degenen
| |
| |
die de meeste economische macht controleren en over de politiële en militaire instrumenten beschikken, en ook hier zijn dat minderheden, al bezitten ze niet persoonlijk de bedrijven en kapitalen. De kritiek die wordt uitgeoefend op deze vorm van staatscommunisme maakt aannemelijk dat het bestaan van soevereine staten een wezenlijk socialisme onwaarschijnlijk maakt. Het anarchisme, hoe zwak ook in de praktijk en de politiek, schijnt gelijk te hebben dat het socialisme niet werkelijk kan bestaan, zolang er staten zijn. Het moge utopisch zijn, maar zijn analyse is geloofwaardig.
Dit klemt des te meer als men de onderlinge verhouding der ‘communistische’ staten gadeslaat. Waar deze relatie berust op macht ontdekt men soortgelijke toestanden als die tussen feodale of kapitalistische staten, namelijk die van overmacht en gedwongen bondgenootschappen. Doordat de Verenigde Staten de thans beslissende wapenen, de atoom- en waterstofbommen, en de daarbij passende raketten, in West- en Zuid-Europa exclusief bezitten (met uitzondering van Frankrijk en Engeland, die overigens veel zwakker zijn dan Noord-Amerika) hebben zij in het Atlantische bondgenootschap een volkomen overheersende positie. Maar men kan hetzelfde zeggen ten aanzien van het Sowjetrussische monopolisme in Oost-Europa. Het geweld nu, berustend op economische macht, is op zichzelf ook een economische macht bij uitstek. En het socialisme in elk land, reeds door het staatsgezag beperkt, wordt misvormd door het bestaan en de modernisering van formidabele strijdkrachten, waarin nergens een zweem van democratie kan bestaan. Daarbij wordt men zich pijnlijk bewust van het feit dat een theoretisch internationaal socialisme in werkelijkheid zeer patriottisch is gebleken. In 1914, toen de Europese sociaal-democraten achter hun nationale regeringen en tegenover elkaar kwamen te staan, begon in feite de ontwikkeling van klassenstrijd tot ‘harmonie-model’, het begin van een verzorgingsstaat, die berustte op grotendeels particuliere bedrijven, terwijl de opbrengsten daarvan minder onrechtvaardig verdeeld zouden worden. De sociaal-democratie (een term die nu ook betekent dat ze niet socialistisch is) werd de linkervleugel van het burgerlijke bestel, en trouw aan de staat. De sprong van semi-feodale landen naar het staatscommunisme, op basis waarvan ook een verzorgingsstaat werd ontwikkeld, ging gepaard met een even groot patriottisme. Men kon dat best begrijpen in de vijf genoemde voorbeelden: de Sowjet-Unie en Joegoslavië moesten zich bevrijden
van Duits-Oostenrijkse en allerlei andere bezetters; in China kreeg de Communistische Partij haar grootste uitbreiding in de oorlog tegen de Japanners; in Cuba en Vietnam leidden de communisten onafhankelijkheidsoorlogen. Het resultaat was echter dat de nationale belangen, machtsposities, wantrouwen enzovoort veel sterker bleken dan een socialistische internationale. De breuk tussen de Sowjet-Unie en Joegoslavië voedde angst en achterdocht; het conflict tussen Moskou en Peking regelrechte haat; China en Vietnam werden in wrede grensgevechten verwikkeld; de Joegoslavische en Albaanse communisten vrezen elkaar.
De crisis van het communisme komt misschien in de eerste plaats voort uit deze vormen van onderlinge vijandschap. Maar er is veel meer: de bewapening vreet een aanzienlijk deel weg van de grondvesten van het socialisme. Ze verhoogt de verdeeldheid in hiërarchieën; ze vergiftigt het ideaal van broederschap; ze onttrekt ontzaglijk veel goederen aan de consumptie en drukt het levenspeil. Het is in zulke omstandigheden nutteloos naar individuele schuldigen te zoeken. En de staten zijn geen ‘daders’, die men voor een gerecht kan dagen. Maar men kan helaas spreken van een ontmythologisering van het socialisme, voordat het als internationaal systeem het kapitalisme zou kunnen vervangen. Een deel van de malaise-stemming, van een gefrustreerde mentaliteit op het noordelijk halfrond komt voort uit de crisis van het kapitalisme; een deel uit de desillusies van het communisme; en zeer
| |
| |
veel uit de toenemende misdadigheid van een bewapening waaraan alle staten meewerken.
| |
Een failliet Eurocommunisme
Een bijkomend symptoom van deze bijna tragische ontwikkeling is het zogenaamde Eurocommunisme geweest. Gezien de kritiek op de Sowjet-Unie en (of) China hebben miljoenen Westeuropese communisten een eigen weg gezocht. Ze wensten de verworvenheden van een westerse democratie te binden aan de socialisatie van produktiemiddelen, en dus een ‘socialisme met een menselijk gezicht’ te realiseren. Het is vreemd genoeg dat ze met zulk een ideaal niet opmerkelijk groeiden, integendeel in de twee landen waar ze op de grootste aanhang konden rekenen, namelijk in Frankrijk en Italië, aanhang verloren. Zodra ze namelijk de Sowjet-Unie als hun ideaal feitelijk verloochenden en zich wilden wijden aan de socialering van de burgerlijke democratie, en zodra ze daartoe wilden meeregeren in de kapitalistische maatschappij, bekeerden ze zich tot het ‘nationale belang’, dat ze trouwens in gemeenten en provincies al jaren lang op verantwoordelijke posten hadden gediend. Het moet voor velen de vraag zijn geweest of ze dan niet evengoed op sociaal-democraten konden stemmen, die al tientallen jaren eerder geintegreerd waren in het vaderlandse bestel. En voor anderen of het nog de moeite loonde naar de stembus te trekken. Met name Frankrijk heeft een ontwikkeling te zien gegeven die onderbelicht is geworden om verschillende redenen, maar die mentaal de eerste stap kan beduiden van het overlopen van grote groepen van communisten van het Oosteuropese naar het Westeuropese kamp. Dat die mogelijkheid onvoldoende onder de aandacht is gebracht, had allerlei oorzaken. Soms werden de communisten gewantrouwd als potentiële verraders met een democratisch gezicht. Soms werden ze beschouwd als aanhangers van de min of meer ‘neutralistische’ lijn van De Gaulle, nu binnen de ‘Atlantische’ regering van Mitterrand. Maar de vier communistische ministers in het kabinet van Mitterrand hebben geweten dat deze een aanhanger is van het
Atlantische bondgenootschap; dat hij de plaatsing van nieuwe Amerikaanse kernwapens in West-Europa toejuicht; dat hij zelfs denkt aan het construeren van Franse neutronenbommen; dat hij door zijn nationalisaties de macht versterkt van een Welfare State, die evengoed een Warfare State kan zijn. Er is ironisch opgemerkt dat dit bewind de doodstraf afschaft, maar nieuwe middelen tot massale verwoesting aanschaft.
Wat betekent dan nog het communisme als ideaal? Het moet duidelijk worden geacht dat ontwapening de voorrang zou moeten hebben boven alles, omdat de voorbereiding op (of van) een oorlog de doodsklok kan luiden over geheel Europa, zijn volkeren en zijn civilisatie. Tegen deze nachtmerrie groeit het verzet, maar men kan moeilijk zeggen dat het spookbeeld wordt verjaagd door regerende sociaaldemocraten of communisten. Het zou onrechtvaardig zijn de waarde te ontkennen van de sociale voorzieningen, arbeidsrechten en eventuele vrijheden en moderniseringen, waaraan ze veel hebben bijgedragen. Hoe kwetsbaar het marxisme dan ook als ‘wetenschap der toekomst’ gebleken is, het heeft miljoenen tot noodzakelijke en gewenste hervormingen geïnspireerd, voorzover dat binnen staatsverbanden mogelijk was. Maar naarmate de vrees voor een nieuwe oorlog groter wordt verbleekt de betekenis van deze heilsleer. Het zijn nu voornamelijk algemeen-ethische, vrijheidlievende, federatief-socialistische en pacifistische idealen die bewegen tot strijd tegen de oorlog. Deze omstandigheid verscherpt de crisis van het communisme. |
|