De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Alfred Pijpers
| |
[pagina 448]
| |
in de toonaangevende westerse democratieën ongehoorde proporties is gaan aannemen. Landen als de Verenigde Staten, Engeland, of Frankrijk beschikken tegenwoordig over het meest geavanceerde vernietigingspotentieel ter wereld, en de geschiedenis leert dat ze bereid zijn hun wapens op grote schaal in te zetten. Kennelijk heeft het zo voor de hand liggende democratisch panacee van Barnaby en zijn geestverwanten nog niet gewerkt. De grote vraag is dan: waarom niet? Nou, hoor ik veel ban-de-bommers al zeggen, omdat Amerika, Engeland, Frankrijk, et cetera helemaal geen echte democratieën zijn, maar schijndemocratieën. Als puntje bij paaltje komt heeft het gewone volk in deze landen niets in te brengen. Nog altijd is immers een handjevol generaals en wapenfabrikanten bij machte om zonder noemenswaardig tegenspel de bewapeningsspiraal op te drijven! Ik geloof dat in deze populaire, conspiratieve voorstelling van het militair-industriële complex een misverstand schuilt. Een misverstand dat vervolgens aanleiding geeft tot allerlei zeer idealistische maar grotendeels ongefundeerde verwachtingen aangaande de mogelijke uitwerking van de volksinvloed op bewapening en oorlog. Het bewapeningscomplex is namelijk helemaal niet zo'n ondemocratisch verschijnsel. | |
2Dit blijkt in de eerste plaats door nog eens te memoren welke segmenten van de samenleving er zoal deel van uitmaken: de strijdkrachten natuurlijk, de wapenindustrie, de departementen van defensie, buitenlandse zaken, en aanverwante overheidsorganen, volksvertegenwoordigers met belangen in de defensiesector, vakbonden, onderzoekinstellingen. Nu kan men lang twisten over de vraag in hoeverre dit complex nu ook de ‘rank and file’ van deze organisaties omvat, of zich alleen tot de elites beperkt. Maar het is onbetwistbaar dat de defensielobby via dezelfde kanalen werkt als belangenkongsi's in andere beleidssectoren (zoals het ‘groene front’ in de landbouw, de onderwijs- en welzijnswereld, de blij-dat-ik-rij beweging), en dat deze wat dit aangaat dus niet meer of minder democratisch is. De democratische dimensie van de moderne oorlogsmachinerie komt echter nog beter tot z'n recht als we de voorgeschiedenis ervan in ogenschouw nemen. Met name de Westeuropese ervaring biedt wat dit aangaat leerzaam illustratiemateriaal. Om te beginnen: hoe zijn legers eigenlijk ontstaan? Duizend jaar geleden bestonden ze nog niet, tenminste niet als permanente organisaties. In de feodale middeleeuwen waren de landvorsten financieel noch politiek bij machte om er constant troepen op na te houden. Feodale legers waren ad hoc-formaties die ontbonden werden zodra een oorlog afgelopen was. Ze waren ook erg klein omdat alleen de aristocratie zich de aanschaf van een volledige wapenrusting kon permitteren. Een maliënkolder kostte bij voorbeeld evenveel als een klein boerenbedrijf. Hoe klein een feodale strijdmacht was, mag blijken uit het feit dat Willem de Veroveraar in 1066 met slechts zo'n 8000 man praktisch heel Engeland onder de voet wist te lopen. Departementen van defensie waren onder zulke kleinschalige omstandigheden niet nodig. En die bestonden dan ook niet, ondanks het feit dat oorlogsvoering in de middeleeuwen een zeer alledaagse gebeurtenis was. Maar in de loop van de dertiende, veertiende, en vijftiende eeuw wisten diverse centrale landsvorsten hun macht aanzienlijk uit te breiden, mede dankzij economische en technologische veranderingen die de oude feodale orde ondermijnden. Een sterker centraal gezag en een zich ontwikkelend geldstelsel stelden de vorst in staat om meer belastingen te heffen. Met die hogere belastingopbrengsten konden vervolgens meer ambtenaren, soldaten en wapentuig worden bekostigd, het centrale gezag werd hierdoor nog sterker, kon op zijn beurt weer zorgdragen voor hogere inkomsten, en zo verder. Deze ontwikkeling verliep allerminst auto- | |
[pagina 449]
| |
matisch, maar laat wel goed zien dat de vorming van grotere legers bepaald werd door twee factoren, namelijk de formatie van grotere politieke eenheden, en allerlei moderniseringsprocessen, zoals de ontwikkeling van een geldstelsel (zonder geld kun je nu eenmaal moeilijk belasting innen of huursoldaten betalen). Een paar cijfers: In 1327 zette de Franse koning tegen Engeland ongeveer 35000 soldaten in, de Franse campagne tegen Italië (1498) werd met zo'n 65000 man gevoerd, tegen Spanje werden in 1635 155000 soldaten in de strijd geworpen, in 1678 wist Lodewijk de Veertiende 279000 man op de been te brengen, een hoeveelheid die in 1691 was opgelopen tot maar liefst 440000. Menig vorst kwam dus over meer geld en mankracht te beschikken, maar daarmee was hij nog niet in alle opzichten heer en meester over de strijdkrachten. Typerend voor het nog onvolmaakte staatsvormingsproces was dat tot in de zeventiende eeuw essentiële militaire taken moesten worden uitbesteed aan een soort particuliere aannemers (de Italiaanse condottieri zijn in deze hoedanigheid het meest vermaard geworden) die tegen ontvangst van een koninklijke commissie zorg droegen voor de recrutering, bewapening, en bevoorrading van, alsmede voor de bevelvoering over de huurtroepen. Militaire commandanten beschouwden hun regiment ook nog vaak als een persoonlijk eigendom dat naar believen aan de meest biedende partij verpand kon worden. Naarmate het centrale gezag zijn greep op de samenleving echter versterkte, kwamen ook meer aspecten van het militaire bedrijf onder staatstoezicht te rusten. Essentieel was dat de slechts in tijden van oorlog gemobiliseerde huurlegers rond de zeventiende eeuw tot vaste staatslegers konden worden omgesmeed. Deze staande beroepslegers (en vloten) dwongen de overheid om op steeds grotere schaal zaken als de bevoorrading, bewapening, huisvesting, en training der troepen ter hand te nemen. Met als logisch gevolg dat in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw overal in Europa een bonte verscheidenheid van militaire bestuursorganen het daglicht aanschouwde. Grotere, permanente staatslegers, en grotere, permanente militaire bureaucratieën schiepen bovendien een voortdurend groter wordende vraag naar wapens, munitie en andere militaire goederen, en vormden aldus een flinke stimulans voor de vroege oorlogsindustrie. Met andere woorden, de oorsprong van het militair-industriële establishment hangt, in combinatie met nieuwe economische en wapentechnische mogelijkheden, nauw samen met de opkomst van de moderne staat in een onveilig internationaal systeem (want er is helaas meer dan één moderne staat tot bloei gekomen). Reeds een aanwijzing dat het hier niet om een makkelijk oprolbaar complot gaat. Maar anderzijds nog geen aanwijzing dat het militair-industriële apparaat iets met democratie van doen heeft. Laten we de levensloop van de staat eens verder volgen. Als de oorsprong van legers plus toebehoren alles te maken heeft met de ontwikkeling van staten, mag immers verondersteld worden dat de reusachtige expansie van het staatswezen in de afgelopen honderd jaar de voornaamste voedingsbodem vormt voor de navenante expansie van het moderne oorlogsapparaat. | |
3Waaraan hebben hedendaagse, ontwikkelde staten hun alleszins royale omvang te danken? Simpel gezegd: aan de industriële revolutie en de nasleep daarvan. Deze omwenteling had twee gevolgen: In de eerste plaats ontstaat in een ingewikkelde industriële maatschappij een grote behoefte aan allerlei regulerende, coördinerende, en verzorgende diensten. Zonder wegen, kanalen, posterijen, onderwijs, politie, en rechtspraak, en een minimum aan sociale zorg, geen rokende fabrieksschoorstenen. Met de opkomst van de industriële samenleving ex- | |
[pagina 450]
| |
pandeerde dus ook de overheidsbureaucratie. En hoe. De staat controleert tegenwoordig de lucht die je inademt, het brood dat je eet, de gedachten die je koestert, en via rijksgesubsidieerde praatgroepen vaak ook nog de emoties die je erop na dient te houden. Tegelijkertijd heeft de industriële revolutie evenwel ook een tendens op gang gebracht die ogenschijnlijk paal en perk stelt aan de almacht van de staat: de democratisering. In het raderwerk van hoogontwikkelde samenlevingen beschikken niet alleen bazen en bestuurders over macht, maar ook diegenen zonder wie dat raderwerk niet draait: industrie-arbeiders, lagere employés, technisch en onderwijzend personeel, bouwvakkers, verpleegkundigen. De basis voor medezeggenschap, kiesrecht, stakingsrecht, en vertegenwoordigende lichamen, schuilt in de sleutelpositie die grote delen van de bevolking bekleden in samenlevingen waarvan de diverse sectoren onderling sterk van elkaar afhankelijk zijn.Ga naar eind3 (Vóór het industriële tijdperk vormden de meeste beroepsgroepen nog geen langgerekte produktieketens met een fijnmazige arbeidsdeling. Grote delen van de bevolking beschikten dus ook niet over enigerlei ‘leverage’, en er bestond dus ook geen enkele noodzaak om op grote schaal democratische rechten toe te kennen). Zo is de massademocratie eerder een logisch en noodzakelijk bijprodukt van industriële vooruitgang, dan een ideëel voortbrengsel van de Franse Revolutie. In elke moderne staat vindt men dan ook instellingen en procedures die op een of andere manier tegemoet komen aan de noodzaak om de bevolking te raadplegen, of tot medewerking aan te zetten: massapartijen, volksbewegingen, parlementen, sovjets, verkiezingen. Zelfs in de meest abjecte dictaturen worden regelmatig referenda gehouden. Natuurlijk, in combinatie met fysieke dwangmiddelen. Pure repressie werkt op den duur echter contra-produktief. Ook tirannen zijn gedwongen een minimum aan overleg te plegen met maatschappelijke sleutelgroeperingen. Vandaar dat zoveel twintigste-eeuwse dictaturen eerder vroeg dan laat plaatsmaken voor wat liberalere regimes. Moderniseringsprocessen, zowel in Europa als elders, gaan bijna automatisch gepaard met bepaalde vormen van volksinvloed.
Maar laten we ons even beperken tot democratieën van het westerse, parlementaire type (nog steeds met het oog op hun militaire capaciteiten). Wat gebeurt er nu als grote delen van de bevolking eisen stellen aan hun regering, medezeggenschap uitoefenen op het beleid, de macht van bepaalde instellingen willen indammen? In de eerste plaats behelzen die eisen meestal een verzoek aan de overheid om meer huizen of wegen te bouwen, meer werk te verschaffen, het milieu te beschermen, betere sociale voorzieningen te scheppen, en van alles en nog wat te subsidiëren. Wij burgers eisen voornamelijk dat het staatsapparaat groter wordt en meer bevoegdheden krijgt. Alleen al de uitoefening van medezeggenschap vergt een galactische hoeveelheid ambtenaren om hoorzittingen, concept-structuurschetsen, informatie- en documentatiediensten, het Overleg der Centrale Beraden (bestaat echt!) te administreren. Ook de heel essentiële afbakening van burgerlijke vrijheden en rechten resulteert in bestuurlijke sedimentatie. Wie de macht van de bureaucratie wil beteugelen kan het nu eenmaal moeilijk stellen zonder een stukje contra-bureaucratie. Kortom, democratische activiteiten dammen het staatsbestuur niet in maar breiden het juist uit. De aanwending van volksinvloed is ook in de meest plezierige westerse democratieën grotendeels in overheidshanden. Neem alleen het parlement. Verlengstuk van het volk of van de staat? Zelfs het buitenparlementaire activisme, dat tegenwoordig zo'n beetje doorgaat voor het summum van democratie, wordt voor een belangrijk deel door de overheid bekostigd, zo niet georganiseerd. De activiteiten van zo- | |
[pagina 451]
| |
genaamde landencomités (Chili-comité, Indonesië-comité, comité-Zuidelijk Afrika, et cetera) worden bij voorbeeld keurig gesubsidieerd en gestimuleerd door een officiële staatscommissie, de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking. Demonstraties op het Binnenhof: wat lijken ze spontaan vanuit de basis op te wellen. Veel democratischer dan de vertoningen in de Tweede Kamer. Kijk maar wie er demonstreert: welzijnswerkers, verpleegkundigen, leerkrachten, ptt-ers, studenten, dienstplichtigen, subsidietrekkers van uiteenlopende pluimage. Dus georganiseerde semi- en vaak volwaardige overheidsdienaren. Handen af van de salarissen, de subsidies, de weddes. Soms organiseert de ene overheidsdienst rechtstreeks een demonstratie tegen een andere (ambtenarenstakingen; politiefunctionarissen contra justitieel vervolgingsbeleid; ptt-ers contra de departementsleiding inzake overplaatsing naar het noorden des lands; gemeentes contra bestuurlijke herindelingsplannen van Binnenlandse Zaken). In feite vormen veel protestacties slechts de publieke opvoering van intra-bureaucratische conflicten, waarbij verschillende delen van het staatsapparaat proberen om zo'n groot mogelijk deel van de centrale middelen in de wacht te slepen, of de eigen bureaucratische positie te versterken. Het democratisch oermodel, volk tegenover regering, basis versus elite, dat Barnaby en de kernwapenactivisten voor ogen staat, is dus ver te zoeken, zo het al ooit bestaan heeft. | |
4De moderne verzorgingsstaat weerspiegelt zijn ontstaansgeschiedenis en is bijgevolg veeleer een constellatie van afzonderlijke, elkaar soms tegenwerkende diensten en departementen, dan een monoliet met een onverbiddelijke greep op de samenleving. Niettemin is die staat in hoge mate gecentraliseerd, en zijn de belangrijkste maatschappelijke sectoren grotendeels verambtelijkt. Als de nood aan de man komt, in tijden van crisis of oorlog, kunnen de centrale departementen snel hun onderlinge geschillen bijleggen, een formidabele coalitie smeden, en zo een enorme dwang op de samenleving gaan uitoefenen. Teneinde bij voorbeeld de bevolking te mobiliseren. Zo'n massamobilisatie zal des te gemakkelijker vallen naarmate de gelijkheid binnen de samenleving verder is voortgeschreden (‘spreiding van kennis, macht, en inkomen’), dat wil zeggen naarmate er minder stands- en klasseprivileges zijn die een doeltreffend staatsoptreden in de weg staan. De welbekende levée en masse, in augustus 1793 door de Franse conventie geproclameerd, vormt het eerste, bescheiden, voorproefje van massamobilisatie in het democratisch tijdperk. Bescheiden, want die mobilisatie was nog lang niet algemeen, ook al telden de revolutionaire legers honderdduizenden soldaten meer dan de legers onder het ancien régime. Veel volwassen mannen, en zeker categorieën als vrouwen en jongeren bleven echter vrijgesteld van dienst.
Een werkelijk nationale dimensie bereikte de oorlogsinspanning pas in de eerste wereldoorlog. Tijdens die oorlog heeft alleen al Frankrijk in totaal meer dan acht en een half miljoen manlijke staatsburgers in de strijd geworpen tegen de asmogendheden. Toen pas werd het eerste artikel uit het decreet van 1793 echt bewaarheid: ‘Jongemannen moeten ten strijde trekken, getrouwde mannen wapens smeden en munitie aanvoeren; vrouwen moeten tenten en kleding vervaardigen en dienst doen in de ziekenhuizen; kinderen moeten pluksel trekken uit oud linnengoed; oude mannen moeten naar de pleinen worden gebracht en de soldaten aanmoedigen door de eenheid van de Republiek te verkondigen en de afkeer voor koningen’.Ga naar eind4 Massale oorlogvoering met uiteraard massale hoeveelheden slachtoffers, ook onder de burgerbevolking, die immers strate- | |
[pagina 452]
| |
gisch doelwit was geworden.Ga naar voetnoot*
Overigens denk ik dat revolutionaire of nationale sentimenten bij dit soort krachtsontplooiingen een minder grote rol gespeeld hebben dan vaak wordt gedacht. In ieder geval geen zelfstandige rol. Want waarom moest in 1793 eigenlijk de dienstplicht worden ingevoerd als er zoveel revolutionair enthousiasme bestond onder de Franse bevolking? Omdat de los-vaste vrijwilligers die een jaar tevoren onder het zingen van de Marseillaise de Pruisische interventielegers tegemoet waren getreden massaal deserteerden - ‘nog immer hun patriottische liederen brullend terwijl ze huiswaarts keerden’, zo verzekert ons Hofman Nickerson.Ga naar eind5 De algemene dienstplicht was dus nodig om het land van de ondergang te redden, en ging noodzakelijkerwijs gepaard met een drastische uitbreiding van overheidsbevoegdheden. Ter bestrijding bij voorbeeld van dienstweigering en desertie: ‘De tot dan toe onbekende tirannie van de dienstplicht moest worden afgedwongen met draconische straffen’, schrijft Hofman Nickerson.Ga naar eind6 Terwijl Napoleon triomf op triomf behaalde in het buitenland moesten in Frankrijk zelf nog hele legercorpsen worden ingezet om tienduizenden guerrilla-voerende dienstweigeraars het hoofd te bieden.Ga naar eind7 Broederschap in de praktijk. En waarom zouden zich alleen al bij Verdun in luttele maanden honderdduizenden boerenzoons hebben laten kapotschieten? Om voor de eer van het vaderland een perceel met lijken gevulde granaattrechters te bemachtigen? Het lag simpeler: wie niet meedeed werd doodgeschoten door zijn superieuren. (Sommige commandanten werden als ze faalden zelf ook terechtgesteld op last van nog weer hogere superieuren.) Nog steeds dus broederschap in de praktijk. En veel effectiever dan onder Napoleon, want muiterij en desertie kwamen tijdens de eerste wereldoorlog betrekkelijk sporadisch voor, om maar te zwijgen van binnenlandse rebellenlegers. Maar de Franse staat was in de negentiende eeuw dan ook een stuk democratischer geworden.
Er ligt dus een tamelijk prozaïsch mechanisme ten grondslag aan de massale ‘offergezindheid’ (alleen die term al) van de westeuropese frontsoldaten: dwang. Mede afkomstig van in bureaucratieën omgezette democratische invloed. Let wel, die dwang hoeft om effectief te zijn allerminst een soort fascistische gedaante aan te nemen, ook al gaat de staat van beleg doorgaans gepaard met de opschorting van een aantal grondwettelijke vrijheden. Koen Koch heeft in een blijvend actueel artikel over de binnenlandse kracht van de staat reeds geconstateerd dat ‘de perfecte sterke staat zowel een perfecte rechtsstaat kan zijn als de uiterlijke kenmerken van een democratie kan vertonen’.Ga naar eind8 Ik zou zeggen, niet alleen de uiterlijke kenmerken, maar ook een aantal wezenstrekken. Landen als Amerika en Engeland hebben in deze eeuw bij verschillende gelegenheden een bijzonder slagvaardige oorlogsinspanning geleverd, zonder dat, voor zover ik weet, de vrijheidsrechten van de Amerikaanse en Britse burgers door Gestapo-achtige praktijken werden aangetast. De tragische handicap van zelfs een nette democratie is dus dat zijn bureaucratisch gefundeerde mobilisatievermogen weinig onderdoet voor dat van een gepatenteerde politie- | |
[pagina 453]
| |
staat. Alfred Vagts, auteur van een standaardwerk over het militarisme meent zelfs dat vrije, niet-militaristische samenlevingen nog beter kunnen oorlogvoeren dan kazernestaten, die vaak minder inventief zijn.Ga naar eind9 Hoe dan ook, reactionaire klachten over de weekhartigheid van democratische landen zijn helaas (?) volledig ongegrond. En bedenk eens wat voor 'n wapenindustrie er nodig is om 8500000 soldaten van oorlogstuig te voorzien. Net zoals de dynastieke staat de vroege oorlogsnijverheid op gang heeft gebracht, vormt de nationale massastaat de belangrijkste voedingsbodem voor het militairindustriële complex. Waar volksbewegingen al niet toe kunnen leiden. Zonder staten zou de oorlogsindustrie überhaupt geen emplooi bieden, want particulieren kopen geen tanks of onderzeeboten. Ook kernwapens vallen moeilijk te produceren zonder de financiële en logistieke steun van een hoogwaardig staatsapparaat.Ga naar voetnoot* Zou het puur toeval zijn dat uitgerekend het democratische Engeland en het democratische Amerika de eerste nucleaire mogendheden ter wereld waren?
Barnaby en consorten maken een vergissing wanneer ze de oorlogscapaciteit van staten uitsluitend ophangen aan strikt militaire hoedanigheden. De Verenigde Staten en de Sowjet-Unie besteden maar liefst een half miljard per dag aan bewapening, zo verzuchten de kritische polemologen altijd, honderdduizendenden guldens per minuut. Maar deze landen geven ook miljoenen guldens per minuut uit aan wegen, scholen, gezondheidszorg, huisvesting, en inspraak. Daarmee wil ik geenszins hun wanstaltige bewapeningsuitgaven bagatelliseren; alleen maar zeggen dat er een tamelijk dwingende samenhang bestaat tussen overheidsuitgaven voor allerlei civiele doeleinden en overheidsuitgaven voor bewapening. Ook in de derde wereld is deze samenhang goed zichtbaar. De stijgende defensie-uitgaven van veel ontwikkelingslanden zijn grotendeels het resultaat van goed bestede ontwikkelingshulp. Zonder wegen, scholen, universiteiten en telecommunicatieverbindingen kun je nu eenmaal geen modern, met electronica volgestouwd oorlogsmaterieel bedienen. Landen die relatief het best ontwikkeld zijn, zoals Iran, Nigeria, Taiwan, Israël, China, of Cuba, hebben meestal ook de beste legers. En er is geen enkele reden om aan te nemen dat de vorming van staten in de derde wereld, in tegenstelling tot Europa, uitsluitend een vreedzaam verloop zou hebben. Alsof - typisch westers vooroordeel - de volkeren op het Zuidelijk Halfrond een vreedzamer karakter bezitten dan hun noordelijke tegenvoeters. Ontwikkelingshulp verdrijft honger, armoede, analfabetisme. Geen oorlog. Nog geheel los van allerlei internationale hindernissen (daar kom ik nog over te spreken) zal het dus niet meevallen om de oorlogscapaciteit van staten fundamenteel te ondermijnen. Want daartoe moet je ook de technische, industriële, en niet te vergeten de politiek-sociale infrastructuur van moderne samenlevingen zien onklaar te maken. Overlegorganen der Centrale Beraden en atoombommen, dat zijn twee einden aan hetzelfde touw. | |
5In dit licht beschouwd is ook het idee van de zogenaamde sociale, of geweldloze verdediging (voor niet-ingewijden: wel te onderscheiden van ‘civil defence’ oftewel bescherming bevolking) minder onschuldig dan zijn alternatieve jasje doet voorkomen. Het idee van de sociale verdediging is door polemologen uit- | |
[pagina 454]
| |
gevonden om internationale conflicten te kunnen beslechten zonder gebruik te hoeven maken van (atoom)wapens, die immers onvermijdelijk de vernietiging met zich meebrengen van wat juist verdedigd moet worden. Ik zeg telkens ‘het idee van’ want in de geschiedenis heeft nog nimmer een geslaagde vorm van sociale verdediging plaatsgevonden, tenminste niet tegen vastberaden, goed-bewapende agressie. Zelfs de Groningse specialist in, en pleitbezorger van, de sociale verdediging, professor Hylke Tromp, weet uit de jongste wereldgeschiedenis slechts ‘aanwijzingen’ te destilleren dat sociale verdediging ‘realiseerbaar’ is, namelijk de ‘Kapp-putsch, Algiers 1962, Tsjechoslowakije 1968, verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog’.Ga naar eind10 Laten we eens kijken wat deze ‘aanwijzingen’ waard zijn. De mislukte Kapp-putsch in Berlijn (1920) kan mooi vergeleken worden met de mislukte Tejero-putsch in Madrid (1981). In beide gevallen een kwetsbare democratie, en in beide gevallen een niet door het leger gesteunde en daardoor praktisch geweld- en dwangloze actie van rechtse extremisten. In beide gevallen ook organiseerde men van overheidswege (!) inderdaad een vreedzame tegenactie. In Duitsland een algemene staking en in Spanje massademonstraties. Nuttig machtsvertoon ongetwijfeld. Maar zou dat ook geholpen hebben als de putschisten, daadwerkelijk gesteund door het leger, zich met pantserdivisies en martelinstructeurs een weg hadden gebaand door de parlementaire democratie? En wat het verzet tijdens de tweede wereldoorlog betreft: Heeft de Februaristaking soms de Duitsers verdreven of de jodenvervolging verhinderd? Verzetsactiviteiten hebben bij mijn weten nergens gewicht gelegd in de schaal van de militaire krachtsverhoudingen, noch ook de afloop van de oorlog aantoonbaar beïnvloed. En voor zover bepaalde verzetsdaden (spionage, sabotage) in militair opzicht wel nuttig zijn geweest, zie ik geen enkele reden om ze als vormen van sociale verdediging te bestempelen. Zo kun je ook wel de operaties van de inlichtingendiensten onder geweldloze weerbaarheid rangschikken. Het verzet heeft onschatbare diensten bewezen aan individuele onderduikers en joden, maar alleen al het dodental tijdens de tweede wereldoorlog (60 miljoen) doet niet bepaald vermoeden dat de sociale verdediging toentertijd bijzonder effectief is geweest. Trouwens, Hylke Tromp schrijft zelf ook dat ‘als de doelstelling [van de vijand - A.P.] genocide is, sluit dat elke vorm van geweldloze verdediging uit’.Ga naar eind11 En toch wil professor Tromp uitgerekend in het nucleaire verdelgingstijdperk dit soort verdediging introduceren. Stel dat de vijandelijke doelstelling, zoals de Russische in Tsjechoslowakije 1968, niet volkerenmoord maar simpelweg overheersing is, heeft sociale verdediging dan kans van slagen? Volgens Tromp wel: ‘De troepen van het Warschaupact’, zo schrijft hij, ‘wisten geen weg met de protesterende en argumenterende Tsjechen, de geplande machtsovername door een regering van “collaborateurs” faalde, in het Kremlin wist men geen antwoord op de “sociale verdediging”. Hoewel de militaire bezetting van Tsjechoslowakije probleemloos was verlopen kreeg de bezettende macht geen greep op de machtsstructuur, de legale instituties, de media en in feite de gehele samenleving, totdat het door de Tsjechen als legitiem erkende bewind van Dubcek via tekening van de zogenaamde Moskou Protokollen zelf het verzet beëindigde.’Ga naar eind12 Dat de Russen nu nog steeds in Praag zitten is dus de schuld van Dubcek. Want waarom ging ook hij, in plaats van te capituleren, zich niet sociaal verdedigen? Zijn landgenoten verzetten zich op deze manier immers uiterst effectief? En wat ter wereld bedoelt Tromp met Algiers 1962? De duizenden moordaanslagen van de rechtse oas op willekeurige moslims, vrouwen, kinderen in die stad? De honderden doden onder de pieds noirs als gevolg van Franse represailles? Algiers was met z'n talloze bomexplosies, mitrailleursalvo's, martelingen, | |
[pagina 455]
| |
en verschroeide-aarde praktijken in 1962 stellig de meest gewelddadige stad op aarde. Of heeft Tromp de eindoverwinning van het Algerijnse verzet in de zomer van '62 op het oog? Het Algerijnse bevrijdingsfront (fln) heeft alleen al vlak nádat die eindoverwinning behaald was tienduizenden weerloze landgenoten om zeep gebracht die ervan verdacht werden met de Fransen gecollaboreerd te hebben.Ga naar eind13 Je kunt dus wel nagaan hoe sociaal het fln zich verdedigd heeft vóórdat de Franse troepen het veld hadden geruimd. Misschien helpt sociale verdediging tegen een sociale aanval. Eigenlijk is het denken over deze materie pas goed thinking about the unthinkable.
Ondertussen moeten pogingen - en de Nederlandse regering onderneemt die - om daadwerkelijk deze fictieve verdediging in te voeren even hard worden bestreden als pogingen om de atoomdrempel te verlagen. Men moet er niet aan denken hoeveel indoctrinatie er nodig is om een volk te leren aanvaarden met vuisten tegen tanks te vechten. Of hoe de sociale verdediging in concreto georganiseerd wordt: een landelijk netwerk van blokhoofden met rode armbanden, verplichte kadertrainingsbijeenkomsten in de wijkcentra, buurtoefeningen met deelname van vrouwen, kinderen, en ouden van dagen. Alles natuurlijk begeleid door stoeten trainingsconsulenten, groepsdynamici, en de vele andere manipulators van de verzorgingsstaat. Wat een buitenkansje voor de overheid! Zeker, de tot nu toe gangbare defensie-inspanningen gaan eveneens gepaard met de opwekking van kwalijke sentimenten. Maar wie zonder wapens wil vechten kan alleen maar een beroep doen op de intrinsieke kracht van het volk. En aangezien er per definitie in het materiële vlak geen preventieve maatregelen getroffen hoeven te worden, vindt iedere sociale defensievoorbereiding noodzakelijkerwijs plaats in het geestelijke, ideologische vlak. Het volk hoeft niet gecoördineerd te handelen maar gecoördineerd te denken. Te denken namelijk dat het één is en onoverwinnelijk. Oefeningen in sociale verdediging zijn dus oefeningen in gelijkschakeling. Ze verhogen de mobilisatiegraad van een land, leiden tot verdergaande bureaucratisering (let wel, in industrieel geavanceerde samenlevingen) en bieden op den duur derhalve eerder gunstige dan ongunstige perspectieven voor een militairindustriële omzetvergroting. Dienstweigering in vredestijd zal waarschijnlijk ook niet langer gerespecteerd worden als een legitiem protest tegen oorlogsgeweld, maar opgevat worden als een vorm van verraad die de onderlinge solidariteit van het volk aantast. Wie zijn plichten verzaakt, dat wil zeggen wie lak heeft aan de eenheid van zijn volk, moet zich verantwoorden voor het buurtdefensie-comité. Au fond berust de hele filosofie van de sociale verdediging op een van de meest taaie, semi-totalitaire mythes van het moderne tijdperk, namelijk de mythe van de intrinsieke kwaliteiten en deugdzaamheid van het Volk. (Jammer genoeg wordt deze mythe tegenwoordig het meest door links in ere gehouden.) Het is dus waarlijk geen toeval dat de geschriften over de sociale verdediging zo'n fraudulente indruk maken. Geen toeval ook dat ‘volksverdediging’ en ‘volkslegers’ vooral in volksdemocratieën een hoge vlucht hebben genomen. | |
6Zag de aartsconservatieve krijgshistoricus J.F.C. Fuller het dan toch goed toen hij schreef: ‘De drijvende kracht van een democratie is niet liefde voor anderen, maar haat voor iedereen buiten de eigen stam, factie, partij of natie. De algemene wil belijdt de totale oorlog, en haat is het meest krachtige middel tot recrutering.’?Ga naar eind14 Nee. Fuller suggereert dat de democratie als zodanig ook oorlogszuchtig is, agressie in de hand werkt. Dat nu is allerminst het geval. | |
[pagina 456]
| |
Ook al draagt het democratisch massaprocédé bij tot het oorlogsvermogen van staten, de grondoorzaak van oorlogen en bewapening ligt niet besloten in eigenschappen van afzonderlijke landen (democratisch, fascistisch, socialistisch, protestant, katholiek et cetera) maar in eigenschappen van het internationaal systeem. Het meest vervelende kenmerk van dat systeem is dat er zoiets als een centraal gezag in ontbreekt. Hierdoor worden de lidstaten namelijk gedwongen om, al dan niet in samenwerking met bondgenoten, voor hun eigen veiligheid zorg te dragen. En de middeleeuwse vorsten begrepen reeds dat je dat niet via sociale verdediging hoeft te proberen. Ook het uitbreken van oorlogen en het intreden van vrede hangen samen met bepaalde eigenschappen van het internationaal systeem, zoals instabiliteit, machtsevenwicht, veranderingen in krachts- en afhankelijkheidsverhoudingen. Nationale eigenschappen doen er alleen toe voor zover zij invloed hebben op die internationale verhoudingen. Dus een plotselinge, grootscheepse democratisering (‘revolutie’) in een bepaald land kan dat land dusdanig versterken dat een bestaand machtsevenwicht verstoord wordt, en buurlanden zich genoopt zien tot gewapende interventie. Maar zoiets kan natuurlijk ook gebeuren na een regressieve staatsgreep. Op zich vormt een democratisch bestel dus geen specifieke oorlogsoorzaak, net zomin als een fascistisch, communistisch, of racistisch bestel dat doet. Het feit dat onlangs Equador en Peru met elkaar in gewapend conflict raakten, heeft dus niks te maken met het feit dat nou net in deze Zuidamerikaanse landen nog een minimum aan democratie bestaat. Maar als de democratie op zich dan geen invloed heeft op het uitbreken van oorlogen, levert hij ook geen bijzondere bijdrage tot het ontstaan van vrede. Zelfs als alle landen rechtschapen, humane democratieën zouden worden, ondergaat de structuur van de internationale samenleving nog geen ingrijpende verandering, en is de wereldvrede dus allerminst gegarandeerd. Verlichtingsfilosofieën en progressieve partijprogramma's ten spijt.
Waar dient de democratie dan nog wel voor, vraagt de vertwijfelde kernwapenactivist zich misschien af? Eenvoudig voor datgene waar hij altijd al voor bedoeld is, namelijk voor de veiligstelling van burgerlijke rechten en vrijheden tegenover een omnivoor overheidsapparaat, voor een beredeneerde controle op binnen- en buitenlandse politiek. Een en ander vergt vertegenwoordigende lichamen, checks and balances, grootscheeps overleg, wetten, dwang niet te vergeten. De onvermijdelijke bureaucratische tol voor iedere moderne democratie. Geen enkel bezwaar tegen. De vraag is alleen of een ‘volksbeweging’ tegen kernwapens, door overheidsdiensten geënsceneerd buitenparlementair activisme, de aflaathandel in solidariteitsverklaringen, de chiliastische hunkering naar de nieuwe mens van de sociale verdedigers, nog veel met het oorspronkelijke vrijheidsideaal te maken hebben. Of met een rationele, democratische controle op de buitenlandse politiek. Het mobiliseren van massa's is noodzakelijk in landen waar nog een kommetje rijst op tafel moet komen. Het is noodzakelijk om een Kapp of een Tejero nog eens onder de neus te wrijven hoe de verhoudingen liggen. In relatief stabiele, hoog-ontwikkelde, open samenlevingen heeft de klakkeloze mobilisatiedrift echter ook enkele nadelen. Massa's vormen namelijk in combinatie met technisch-industriële capaciteiten bijna letterlijk een bijzonder explosief mengsel. En bij massavertoningen geldt per definitie minder de kracht van het politieke raisonnement dan de kracht van het aantal. Demonstraties demonstreren macht. Als ze door de overheid georganiseerd worden zijn ze even lucide als militaire parades. ‘De Tweede-Kamerfractie van de Partij van de Arbeid’, zo lees ik in de krant (nrc Handelsblad van 20.3.1981), ‘heeft een schets met hoofdlijnen voor een wet gepubliceerd die | |
[pagina 457]
| |
de democratisering van de 15000 [vijftienduizend] door de overheid gesubsidieerde instellingen moet regelen.’ Democratisering als staatscultus. Afwachten maar, waar deze levée en masse op uitdraait. |
|