De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
J. Lechner
| |
[pagina 472]
| |
onze ideeën daaromtrent, dat wil zeggen: met betrekking tot de cultuur of culturen of maatschappijen die wij in ontwikkeling achten te zijn, inderdaad steekhoudend? Tweede vraag: realiseert men zich dat, hoewel het sleutelbegrip tot de Spaans-Amerikaanse culturen ‘mestizering’ is, een groot deel van deze mestiezen, evenals het nog grote aantal Indianen dat er is, enerzijds overwegend analfabeet is en, anderzijds, vaak de taal waarin de literatuur gemaakt wordt - het Spaans van Amerika, dat voor ieder land qua woordenschat en idiomatisch taalgebruik sterk verschilt - niet meester is? Is men op de hoogte van het feit dat de Indiaanse gemeenschappen een belangrijke orale traditie hebben, waar over gesproken wordt in de in het Spaans gestelde literatuur, maar dat dat een kwestie is die valt onder de competentie van de Amerikanisten die zich bezighouden met de Indianentalen en dus ook met de precolumbiaanse culturen? Is men er zich van bewust dat Spaanstalig Amerika wel bij elkaar geveegd pleegt te worden onder het etiket ‘Zuid-Amerika’, maar dat binnen dat territorium (het kleinste land van het eigenlijke Zuid-Amerika, Uruguay, is drie keer zo groot als Nederland) zich net zulke verschillen voordoen als binnen Europa?
De kwestie van de culturele identiteit, voor zover wíj dat kunnen beoordelen, is evenmin eenvoudig. In de eerste plaats bestaan de republieken pas sinds het begin van de negentiende eeuw, dus goed honderdvijftig jaar. De Onafhankelijkheid bracht echter geen sociale revolutie en in de gebieden waar de Indianen een belangrijk element vormen - de Andeslanden, Paraguay, Mexico en enkele andere landen van Midden-Amerika - werden zij niet geïntegreerd; ook na de Mexicaanse Revolutie (1910-17) gebeurde dat in Mexico zelf in feite niet. Met andere woorden, binnenslands een scheuring tussen mestiezen en Indianen die zich in elkaars culturen niet alleen niet herkennen, maar meestal antagonistisch ten opzichte van elkaar leven. De Indiaan voelt zich, na de Onafhankelijkheid, nog steeds uitgebuit, nu door mensen door wier aderen voor een deel zijn eigen bloed vloeit; de mestiezen zien in het algemeen neer op de Indianen en hebben het gevoel in een andere, ‘beschaafdere’ samenleving thuis te horen, die overigens voor het hardere en vuile werk op de Indiaan kan steunen. Kortom, de gedrukte literatuur - en alleen daarover kan hier gesproken worden - is Spaanstalig, in het algemeen gemestizeerd in haar standpunt - één been in de Indiaanse samenleving, die men overigens zelden van binnenuit kent; het andere in de gemestizeerde en met de westerse cultuur doordrenkte zone van de samenleving - en zonder meer westers in haar technieken, hoe origineel die op bepaalde momenten ook mogen zijn. Een uiterst moeilijk terrein voor een buitenstaander om daaruit tekenen van een culturele identiteit af te lezen, die - sterk schematiserend gezegd - in de beste gevallen wel bestaat in bepaalde Indiaanse culturen (die, zoals gezegd, in de literatuur niet wezenlijk aanwezig zijn) en in ieder geval sterk in de mestiezensamenleving op het niveau van de intellectuelen gevoeld wordt (en haar neerslag vindt in de literatuur), maar ook weer niet steeds, zoals bij voorbeeld het geval is in het typische, maar zich bepaald niet mesties voelende Buenos Aires, waar de ‘hele’ kunst en de literatuur van Argentinië geproduceerd wordt). Dan zijn er de regio's waar men trots is op het culturele erfgoed van de precolumbiaanse culturen en de Indiaan, ook in de kunst en de letteren, zeer positief ziet - Mexico is het duidelijkste voorbeeld van deze houding -; en andere, waar op dit punt onder de intelligentsia een zekere ambivalentie heerst (Perú), en een land als Argentinië waar de Indianen na de Onafhankelijkheid in de grote ‘campañas del desierto’ (campagnes in de pampa) werden uitgeroeid of verdrongen naar de Andeshellingen en waar men in de kunst het over alles heeft behalve over de Indiaan, en ook niet de min- | |
[pagina 473]
| |
ste behoefte heeft te zoeken naar mogelijke Indiaanse voorvaderen (wat na de sinds 1869 voortdurende immigratie van Europeanen, voornamelijk Italianen, ook weinig zou opleveren). Uit de Spaanstalige literatuur kan men dus zeker veel aflezen over de wezenlijke structuur van het continent, maar aangezien door Indianen geen literatuur in het Spaans geschreven wordt, moet men met betrekking tot de Indiaan in de literatuur grote reserve hebben. Voor de orale literaturen van Spaans-Amerika zou men de specialisten op het gebied van de Indianentalen moeten inschakelen, iets wat bij mijn weten tot nog toe niet methodisch gebeurd is. Zo was het, bij voorbeeld, ver voor het begrip ‘ontwikkelingshulp’ ontstond al mogelijk geweest om uit de roman te weten te komen hoezeer men het als een teken van minachting voor de eigen cultuur beschouwde wanneer een buitenlander (in dit geval vaak Amerikanen) zonder blikken of blozen zijn kromme Spaans uitbraakte in de overtuiging dat dat meer dan duidelijk was voor het weliswaar aardige, maar in feite achterlijke volkje temidden waarvan hij zich bewoog als een afgezant uit een beter rijk. Doña Bárbara, van de Venezolaan Rómulo Gallegos, is van 1929; de zogenaamde ‘bananentrilogie’ van de Guatemalteek Miguel Angel Asturias verscheen tussen 1950 en 1960; deze werken, die voortdurend herdrukt en in allerlei goedkope uitgaven makkelijk te krijgen zijn, zijn op dit punt veelzeggend.
Op welke wijze de intellectueel die in zijn eigen samenleving nonconformist is, deze kritisch ziet en naar oplossingen zoekt - en dus voor de buitenstaander waardevolle gegevens verstrekt over die maatschappij -, is in een aantal andere romans te vinden. Ook weer in een tekst van Rómulo Gallegos, maar nu van 1920, de roman El último Solar, die in feite een analyse is van het falen van een jonge generatie intellectuelen om in hun eigen land hervormingen op gang te brengen. Een falen dat zijn oorsprong vindt in een onvoldoende vooropleiding, in een retorische traditie die aan woorden niet direct de eis van helderheid stelt en de consequentie van daaruit voortvloeiende daden verbindt, en in een gebrek aan organisatorische samenhang onder de dissidenten. Een nonconformistische interpretatie van de eigen maatschappij vindt men ook in de ‘Bildungsroman’ van de Mexicaan Agustín Yáñez, La creación (1959), die de geestelijke ontplooiing van een kunstenaar tijdens en na de Mexicaanse Revolutie schetst. Carlos Fuentes, jongere landgenoot van Yáñez, schreef La región más transparente (1958), waarin evenzeer de eigen samenleving op de snijtafel wordt gelegd. Mexico heeft bovendien als weinig andere landen in het werk van een aantal schrijvers - ook weer Yáñez, en verder Rulfo, Fuentes en Del Paso als belangrijkste - een voortdurend kritisch, soms vlijmscherp en bijtend, commentaar geleverd op de verworvenheden van de Mexicaanse Revolutie en op de verwording van haar idealen in de erop volgende decenniën. Hoezeer het geweld in Mexico een essentieel bestanddeel van het dagelijkse leven vormt, komt in deze teksten op iedere pagina tot uiting. Het zijn vooral essayistische teksten van Octavio Paz en Carlos Fuentes geweest die het karakter van de Mexicaan, van de huidige Mexicaanse samenleving en de problematiek daarvan zeer indringend hebben geanalyseerd Zo is voor het begrip van het huidige Mexico lectuur van El laberinto de la soledad (1950; definitieve versie 1959) van kapitaal belang; het later verschenen Tiempo mexicano (1971) van Fuentes is te lezen als een appendix bij het beroemde essay van Paz. Deze laatste publiceerde in 1970, als verlengstuk van zijn boek van 1959 in het licht van de toen recente gebeurtenissen (de slachting op het Plein van Tlatelolco, oktober 1968), een ‘post scriptum’ getiteld Posdata. Als toelichting op de tijd waarin de genoemde auteurs schreven: Yáñez begon in 1947 te publiceren, de twee meesterwerken van Rulfo dateren van 1953 en | |
[pagina 474]
| |
1955 en Del Paso begon in 1966; Rómulo Gallegos' eerste roman was het genoemde boek van 1920; er is dus sinds enkele decenniën informatie genoeg voor geïnteresseerden. Regeert in de meeste grote steden de traag werkende molen van de bureaucratie en is het moeilijk te ontkomen aan het net van nepotisme, op het land zijn het de lokale potentaten, stromannen - caciques, en in Perú, Colombia en Ecuador ook wel gamonales genoemd - van absenteïstische grootgrondbezitters, administrateurs van landerijen en plantages, die het leven beheersen en sleutelfiguren zijn waar iedereen, ook ontwikkelingswerkers, onverbiddelijk mee te maken krijgen. Over de achtergronden, geestelijke structuur, methoden en praktijken van deze sleutelfiguren en over de relatie die er bestaat tussen hen en degenen over wie ze hun netwerk van macht hebben uitgeworpen, bestaan een vrij uitgebreide romanliteratuur en talrijke essays, vanaf Mexico tot en met de Andeslanden en Paraguay. Ook deze teksten zijn al sinds de eerste decenniën van deze eeuw te vinden. Tot op welke hoogte westerse technologie een overheersende rol kan spelen binnen een Spaans-Amerikaanse samenleving van arme boeren bewijst de roman Las tierras flacas van genoemde Yáñez, waarin een naaimachine in feite hoofdpersoon van het boek is en aan de basis ligt van een serie conflicten en verhoudingen. In praktisch alle landen van Latijns-Amerika heerst het patroon van ‘compadrazgo’-relaties: de verhouding tussen vrienden of personen van dezelfde sociale klasse om elkaar te bevoordelen (en daarbij meestal een ander te benadelen); in engere zin, de verhouding tussen de man die een jongen ten doop heeft gehouden en deze laatste, die ook weer stoelt op eenzelfde uitgangspunt van wederzijdse bevoorrechting. Dit patroon is fundamenteel voor de samenleving waarin in eerste instantie contacten gelegd moeten worden en goed moeten worden doorzien om de draagkracht ervan te meten, zaken moeten worden gedaan en werk moet worden uitgevoerd. Wat deze compadrazgo-relaties betreft leveren de roman en het korte verhaal, maar ook het toneel, sinds lang een schat van gegevens.
Met alle reserve waarover al gesproken is, kan men met betrekking tot de verschillende Indiaanse culturen ook informatie aflezen uit de literatuur. Meer van buitenaf gezien, door schrijvers die sympathie hadden voor de Indiaan, maar nauwelijks aan de rand van die Indiaanse cultuur waren toegekomen; of meer van binnenuit, door mensen die door hun afkomst, opvoeding of professionele vorming soms diep in die culturen zijn doorgedrongen. Een voorbeeld van deze drie factoren samen was de Peruaanse schrijver en antropoloog José María Arguedas, die geprobeerd heeft het wezenlijke van de Indiaanse samenleving in Perú, die hij zo goed kende, in zijn teksten vorm te geven en steeds meer tot de conclusie kwam dat dat toch eigenlijk niet werkelijk mogelijk was. Afgezien van een persoonlijke karakterstructuur en een ingeboren depressiviteit, maar ongetwijfeld ook door de verscheurdheid die hij in zijn eigen wezen voelde en waar hij meer dan eens over gesproken heeft, maakte hij in 1969 met een kogel een einde aan zijn leven in één van de collegezalen van de universiteit van San Marcos in Lima. Dan is er ook nog het werk van Ciro Alegría over de Indiaanse samenleving in Perú en dat van Augusto Roa Bastos waarin de Indianen van Paraguay een wezenlijke rol spelen. Uit de teksten komt de Indiaan, onverschillig uit welke streken hij is, te voorschijn als een moeilijk voor de niet-Indiaanse buitenwereld toegankelijk wezen: die buitenwereld heeft hem namelijk verdrongen uit zijn eigen territorium en hij heeft er zelden veel goeds van ondervonden. Dat slaat niet alleen op de Spaanse tijd, - en het is tegenwoordig mode elkaar in dit opzicht, en meestal zonder veel kennis van zaken, na te praten en alle kwalen van het heden aan de tijd van de Spaanse overheersing te wijten. Nog sterker is dit van | |
[pagina 475]
| |
toepassing op de periode na de Onafhankelijkheid, die anderhalve eeuw geleden begon, toen er voor de Indiaan echter bepaald geen betere tijd aanbrak. Het wantrouwen tegenover de wereld van de niet-Indiaan is groot en de afweer die men daar tegenover heeft is een ontoegankelijkheid, die af en toe hoogstens door wat verlegen gelach - zoals wij dat althans zien - doorbroken wordt. Verder zijn het mensen die met grote zorg en toewijding hun eeuwenoude tradities bewaren, waartoe onder andere behoren de documenten van eigendomsrecht die in de Spaanse tijd aan dorpshoofden werden uitgereikt. Naar buiten toe gezien een zwijgzaam ras - en het gaat nog steeds over het beeld zoals dat, terecht, uit de literatuur oprijst -, dat echter, wanneer enkelen van hen bijeen zijn een groot belang blijkt toe te kennen aan het woord - zoals dat overal in wat wij ‘primitieve’ culturen noemen nog het geval is - en waar iedere minimale aanleiding een gesprek op gang brengt, dat, wanneer daar tijd voor is, zich uitbreidt als een boom die zijn takkenstelsel ontwikkelt. Ook kan de lezer steeds weer vinden dat, hoewel men ook weet te lachen, de luidruchtigheid, in gesprek en optreden, er niet bekend is en gezien wordt als tekenen van onbehouwenheid. Men spreekt zachter dan elders en mensen uit de buitenwereld die hun normale aantal decibels handhaven in een contact met Indianen vinden al direct een haast onoverkomelijke barrière voor zich. Men spreekt zachter, lacht zachter en dat is zelfs in het gesproken Spaans van Mexico - een land met een groot Indiaans substraat - duidelijk te horen. De Indiaan heeft een innerlijke verfijning die zich niet alleen uit in zijn manier van spreken en gebaren - en die men in het Maleis ‘aloes’ zou noemen -, maar tevens plastisch vorm vindt in zijn volkskunst. Over de Indiaanse samenlevingen kan men bij een groot aantal schrijvers uit het hele continent terecht. Wat daarbij opvalt, is het negatieve oordeel over de Indiaan zoals zich dat in de vorige eeuw, na de Onafhankelijkheid, in Argentinië heeft gemanifesteerd in het werk van drie van de belangrijkste schrijvers uit die periode, namelijk Echeverria, Sarmiento en José Hernández. De Indiaan staat daar model voor alles wat negatief is: hij wordt uitgebeeld als wreed, lui, ongebreideld ten opzichte van alcohol, vijanden en vrouwen. De literatuur is, ten slotte en bepaald niet in de laatste plaats, ook het kristalliseringspunt van het taalgebruik, niet alleen van een bepaalde schrijver in een bepaalde periode, maar ook van het land of gebied waaruit hij afkomstig is, en als zodanig van groot belang voor degene die zich met het gebied wil bezighouden. Een ‘standard American Spanish’ bestaat er niet en van land tot land variëren uitspraak, intonatie, woordenschat en idiomatisch woordgebruik, vaak onder invloed van het substraat van Indiaanse culturen; het minst verschilt de syntaxis onderling. Er is echter wel een duidelijk onderscheid tussen het Spaans zoals dat gesproken en geschreven wordt in de diverse Spaanstalige landen van Latijns-Amerika, enerzijds, en dat van Spanje anderzijds. De taboes die er bestaan in de maatschappij en die in de taal gestalte krijgen, zijn ook weer van land tot land anders en waard grondig bestudeerd te worden. Wat niet genoemd is, en wat geldt voor alle literaturen: de mate waarin men uit de teksten kan aflezen wat, bij voorbeeld, de verhouding is tussen man en vrouw in de maatschappij, de houding ten opzichte van de instituties (Staat, justitie, leger, politie, Kerk); wat ‘men’ wel doet en wat niet, wat als grof, en wat als belachelijk, of als toonbeeld van wansmaak, ondervonden wordt.
Na deze schets blijven minstens drie vragen: a. hoe zit het nu met ons zoeken naar de culturele identiteit in de betrokken gebieden, wanneer die in ontwikkeling heten te zijn, en het daarginds al bereikt hebben van die identiteit; b. wat is de validiteit van onze interpretatie van de tekenen die daaromtrent in de literaturen van die landen te vinden zijn, en c. kan | |
[pagina 476]
| |
men ‘daar’ iets uitrichten met onze interpretatie, heeft onze kritische benadering en bestudering van die literaturen, voor zover ze informatie opleveren over die culturen, enige zin voor die landen zelf? In principe is voor ieder land de interpretatie van zijn cultuur door geïnteresseerde buitenstaanders altijd een waardevol gegeven. Daar ligt het probleem niet zo zeer als wel - althans waarschijnlijk - in het volgende. Misschien zou men kunnen zeggen dat tot aan de explosieve groei van de massamedia en het massatoerisme, dus tot de tweede wereldoorlog, de studie van andere talen en culturen beoefend werd - en in principe ook alleen beoefend kon worden - door vakmensen. Waren het dilettanten die zich met deze zaken bezig hielden, dan waren het doorgaans dilettanten in de positieve zin van het woord. Vandaag is dat duidelijk anders. De geweldige informatiestroom geeft bepaald niet altijd meer nieuws van betere kwaliteit; gebrek aan grondige vooropleiding bij de voorlichters, het ontbreken van een intellectuele traditie in de media zoals die in Engeland en Frankrijk bestaat, naast haast en modetrends maken dat veel van wat er gezegd en geschreven wordt even lang interessant blijft als het weerbericht. De receptie van de literaturen van Spaans-Amerika in Europa, en in ieder land daarvan afzonderlijk, voor zover het betrokken is bij ontwikkelingshulp, kan voor de specialisten ‘daar’ een duidelijke aanwijzing zijn voor onze instelling tegenover hun culturen en de problematiek van hun landen, een situatie waardoor zij in theorie in staat worden gesteld de benadering van hun eigen specificiteit vanuit hun Europa in een juister licht te zien. In dit opzicht is de bibliografie van Maarten Steenmeijer met tweetalig commentaar (Spaans Amerikaanse literatuur in Nederlandse vertaling. Geschiedenis en Bibliografie 1946-1977, Serie ‘Cuadernos de Leiden’, nos. 1 & 2, Spaans Instituut, Fac. der Letteren, Leiden, 1978, 45 en 54 blz.) van groot nut. Zo was er bij voorbeeld in deze eeuw in Europa lange tijd alleen maar belangstelling voor die boeken uit Spaanstalig Amerika die exotisch waren: als er geen oerwouden of gaucho's in voorkwamen - en de vertaalde werken liegen er niet om - bleven ze vrijwel onopgemerkt. Afgezien van uitzonderingen als Slauerhoff en Helman, en de vertaler Dolf Verspoor, lijkt de Spaans-Amerikaanse literatuur in Nederland pas ontdekt te zijn toen in de zestiger jaren in Frankrijk, Engeland en Amerika bepaalde auteurs door de literaire kritiek zeer geprezen werden en daardoor op grote schaal vertaald begonnen te worden. Verder heeft ook de Cubaanse Revolutie van 1958 ertoe bijgedragen de blikken naar het continent te trekken. Men kan nu in Europa, en ook hier, beschikken over een authentieker scala van gegevens over Spaanstalig Amerika dan twintig jaar geleden, en het lijkt voor de hand te liggen daar gretig gebruik van te maken. (Overigens signaleer ik graag dat onze eigen hoofd- en bijvakstudenten de literatuur van Spaans-Amerika geacht worden alleen met vrucht te kunnen lezen tegen de achtergrond van kennis van de geschiedenis en van de sociale structuur van het gebied.) Wat betreft de validiteit van onze interpretatie kan men kort zijn. Die kan alleen veilig gesteld worden wanneer de interpretatie gebeurt door diegenen - of ze nu academici zijn of niet - die na grondige, kritische voorbereiding en voortdurende concentratie op het gebied zo integer mogelijk, buiten allerlei modeverschijnselen om, hun mening geven. Naarmate de competentie van de interpretatoren groter is, zal de bijdrage aan juiste en cultureel verantwoorde vormen van ontwikkelingshulp van deze zijde groter kunnen zijn. |
|