| |
| |
| |
Peter Hoefnagels
De ontgroening
We werden niet, zoals bij het Corps, kaal geknipt. Wij droegen een zeer hoog, rechtopstaand en hard boord, een soort vadermoordenaar. Daar omheen was een lintje gestrikt met de kleuren van de faculteit bij welke je was ingeschreven. Ik droeg een rood-blauw lint van de Verenigde Faculteiten der Rechtsgeleerdheid en der Letteren en Wijsbegeerte om dat hinderlijke boord, dag en nacht, op straat en op college. Je liep er mee voor gek. Anderzijds verleende het je de onderscheiding van student, zij het een student van mindere klasse. De nuldejaars student van het Corps was kaal en, naar men zei, van gefortuneerde ouders. Er was een nòg mindere student, het lid van Unitas. Unitas was opgericht door studenten die bezwaren hadden tegen de groentijd. ‘Dat was,’ zo onderrichtte men ons, ‘niets dan lulligheid, lafheid en ethisch geleuter’. Zonder een stevige, de persoonlijkheid vormende groentijd, was je geen student. Een lid van Unitas had geen persoonlijkheid.
Het ging er om, dat je persoonlijkheid tot de grond toe werd afgebroken, zodat een nieuwe mens gevormd kon worden. Deze afbraak en opbouw geschiedde bij Veritas op katholieke grondslag. Aldus werden we naar waarheid voorgelicht.
Het Corpslid was van hogere klasse. Dat zag je zelf in de studentenmaatschappij. Een Veritijn zou dit nooit toegeven. Wie er iets over zei - en dat waren alleen de bestuurderen -, zei dat hij Veritijn was geworden vanwege de katholieke grondslagen, waarop de vereniging gebouwd was. De anderen zeiden niets. Ik was benieuwd wat die katholieke grondslagen inhielden, want de grote onpersoonlijke kerken in de stad hadden mij, in hun kille stenen leegten, afgenomen wat ik in de kapel van mijn jeugd ervaren had.
In mijn geval was de keuze voor Veritas voornamelijk bepaald door de armoede thuis.
‘Wij hebben geen geld om je lid van het Corps te laten worden,’ zei mijn vader. ‘Dat zou wel moeten. Je moet lid zijn van een studentenvereniging. Een nihilist is niets. Dan sta je alleen. Je wordt dus lid van Veritas.’
Mijn vader had het blijkbaar reeds overwogen.
Ik stelde me van de ontgroening niet meer voor dan het woord zei. De natuur begon groen, daarna kwamen de bloesems, de vruchten en ten slotte het afsterven. Het leek me niet dat we de laatste fase in enkele weken zouden doormaken.
‘Kunnen we die vereniging Veritas wèl betalen?’ vroeg ik.
‘Je moeder zal met de moderator spre- | |
| |
ken over de helft van de contributie.’
‘Foet, geef antwoord.’ Zijn gezicht was vlak bij mij en liep rood aan. Zijn adem stonk naar verzuurd bier. Ik zat op de grond, de ouderejaars op een stoel.
‘Hoe ben je uit je moeder gekomen? Doe eens voor, kerel.’
‘Foet,’ corrigeerde de jongeman die naast hem stond.
‘Foet,’ corrigeerde hij zichzelf. Hij siste als een fluitketel.
‘Vooruit, hoe ben je uit je moeder gekomen?’ Zijn opgewonden stemgeluid kraakte van geaffecteerdheid. Ik kon merken dat hij deze vraag niet zelf verzonnen had. Waarschijnlijk hadden ze hem hetzelfde gevraagd in zijn groentijd. Fluitketel had niets meer van zichzelf. Zijn stem, dat geaffecteerde dialect, die overgekookte emoties, had hij overgenomen bij zijn lidmaatschap, want ouderejaars spraken zo. Ik werd nu al enkele weken ontgroend en het was me opgevallen dat de meeste ouderejaars met afgeknepen stemmen spraken en steeds in dezelfde toonsoort. Ze spraken in A. Soms overviel die autoritaire toon mij in de weinige uren dat wij vrij waren. Ik had het op de piano opgezocht. Hun stemmen stonden in A.
De jongeman die mij gevraagd had hoe ik mijn moeder voor de eerste keer verlaten had, zat weer met zijn neus vlak voor de mijne. Ik keek in zijn ogen. Ze waren groen met zwarte lijntjes er door. Ik dacht: ‘Dit waren vroeger aardige ogen.’ Ik was niet in staat iets anders te denken. Ik ontvluchtte de absurde macht die ze in de sociëteit over mij hadden door zulke gedachten, die buiten mijn ongemakkelijke situatie om gingen. Zo kwam ik ook op die toonsoort. Ik hoorde nauwelijks meer wat zij zeiden, schreeuwden en uitbraakten. Ik lette niet meer op de tekst, maar alleen nog op de monotone melodie.
Fluitketel wilde zijn vraag herhalen, zijn neus zat bijna tegen de mijne. Ik vreesde weer die stank van verzuurd bier die uit zijn keel kwam en de spetters die van zijn dikke lippen in mijn gezicht terecht zouden komen. Ik zei gauw:
‘Dat zeg ik niet, meneer.’
De man was verbouwereerd en boog achterover. Dat was voor mij een ongemak minder. Zijn langzaam werkende brein probeerde na te denken. Hij scheen maar niet tot gedachten te komen en rees op uit zijn zetel. Hij hield zijn glas bier recht boven mij en begon het tergend langzaam leeg te gieten op mijn hoofd. Hij nam een tweede glas. Het bier droop van mijn kruin naar beneden over mijn ogen, mijn wangen, tussen mijn boord in mijn nek, langs mijn overhemd, over mijn rug, mijn buik. Overal was bier. Toen ook het tweede glas leeg was, bleek Fluitketel weer een gedachte te hebben. Hij siste:
‘Dit antwoord ga je voor de Bloedraad herhalen, foet. Vooruit. Naar boven.’
Boven in de bestuurskamer zat de Bloedraad achter een grote tafel met een groen laken, waarop twee kaarsen brandden. De leden van de raad droegen linten, tekenen van hun waardigheid, om hun nekken. Op de tafel lag een groen achterover met de gulp van zijn broek open en zijn hemd omhoog getrokken. Een ouderejaars naderde met een grote pot waarop een etiket: ‘Franse mosterd’. Hij nam een lepel mosterd en smeerde het spul in de navel van het groen.
‘Stil liggen, foet. We zullen je rijp maken.’
Hij smeerde nu ook zijn buik, daarna
| |
| |
zijn schaamharen, vol met mosterd tot de pot leeg was.
‘Foet, doe je gulp eens fatsoenlijk dicht en ga naar beneden.’
Het groen deed wat hem bevolen was, terwijl de mosterd door zijn gulp naar buiten blubberde. Hij kreeg een duw, zodat hij van de tafel rolde, en strompelde de kamer uit.
‘Wat is er met jou, foet?’
‘Meneer vraagt me iets dat ik niet beantwoorden kan.’
‘Foet,’ zei Fluitketel in een heropvoering, ‘vertel de commissie hoe je uit je moeder bent gekomen.’
De heren achter de tafel grinnikten achter hun hand, waaruit ik opmaakte dat zij het ook een ongepaste vraag vonden.
‘Waarom zeg jij dat niet, foet? Voor een foet is dat toch een makkelijke vraag.’
Ik had de laatste minuten geprobeerd voor mijn weigering een motivering te vinden. Nu werd ik door de situatie gedwongen en ik hoorde mijzelf zeggen:
‘Het is een geheim tussen mijn moeder en mij, meneer.’
Ik zag aan hun ogen dat ze het antwoord konden waarderen. Toen snerpte er één in A:
‘Je treft het dat de mosterd net op is. Anders kreeg je ook wat mosterd na de maaltijd. Ga snel naar beneden en zorg dat je zo gauw mogelijk een ouderejaars vindt die zo goed wil zijn jou te ontgroenen.’
Ik rende de trap af en werd de sociëteit binnen geduwd langs rijen groenen die op de grond zaten tegenover ouderejaars die op stoelen zaten, zodat de groenen met een knik in hun nek naar boven keken. Sommige groenen moesten het glas bier van de student tegenover hen op hun hoofd houden. Een andere moest op één been staan en een lange rij glazen bier achter elkaar opdrinken. Weer een ander had de opdracht een medegroen op zijn nek te dragen die twee glazen bier in zijn handen hield en er van twee andere groenen, die op elkaar stonden, nog een glas op zijn hoofd bij kreeg. Als het glas viel, kreeg je op je donder. Iemand die het schouwspel argeloos zou gadeslaan, zonder het geluid van de ouderejaars te horen, kon op de gedachte komen de training van circusclowns bij te wonen. Domme clowns die telkens bier over zich heen kregen van autoritaire clowns. Het wezenlijke was dat de domme clowns eigenlijk superieur waren door hun meesters zo slaafs te gehoorzamen dat deze belachelijk werden. Die belachelijkheid trof mij het meest door de aanblik van een groen dat, met handen en voeten op de grond, het blaffen van een hond moest nabootsen voor een aantal ginnegappende ouderejaars. De gedachte aan een circus liet je varen als je de grote bekken hoorde van de jongemannen die voor ouderejaars doorgingen. Het waren afgeknepen stemmen die, onnatuurlijk luid en met dat geaffecteerde dialect, de meest stupide vragen knetterden. Allemaal in dezelfde toonsoort A. Alles klonk in A. Ouderejaars worden was voornamelijk in A blijven trompetteren.
Ik zag een groen in een hoek van de sociëteit heel ernstig praten met een ouderejaars boven hem. Dat waren de dieperiken, de zoekers, de praters. Ik hoopte ook op zo'n dieperik, niet omdat ik zo'n gesprek ambieerde, maar omdat het geschreeuw dan ophield. Ik liep in de richting van een hoek van de sociëteit. Twee ouderejaars hielden mij staande.
| |
| |
‘Foet, onaneer jij?’
Ik keek hen aan en zocht tijd te winnen.
‘Hoe bedoelt u meneer? Nu? Of in het algemeen?’
De ouderejaars lachten en keerden zich van mij af. Ik moest zorgen door te lopen, want als je stil stond werd je het eerste aangeklampt.
Een man met een asgrauw gezicht pakte mij bij de schouder en voerde mij naar een hoek van de sociëteit, waar hij in een makkelijke stoel ging zitten. Hij plaatste mij voor zich op de grond en keek me aandachtig aan. Hij dronk jenever en gaf me een slok. Ik mocht een beetje makkelijk op de grond gaan zitten. Hij zuchtte en bleef met grote vermoeide ogen naar mij kijken, nog steeds zonder een woord te zeggen. Eindelijk begon hij te spreken. Hij sprak niet op één toonhoogte en evenmin in dat sociëteitsdialect, maar wel erg somber.
‘Geloof jij in God?’
Hij keek mij gekweld aan. In zijn gezicht stonden langwerpige plooien op de plaats waar vroeger zijn wangen geweest moesten zijn. Die plooien trok hij nu en dan in een grimas die een mateloos droeve uitdrukking aan zijn lange gezicht gaf. Hij leek voor een student erg oud, maar het was ondoenlijk om zijn leeftijd te schatten. Hij nipte aan zijn glas zonder zijn ogen van mij af te houden en wachtte op een antwoord. Ik had weinig over het onderwerp van zijn vraag nagedacht. Mijn verhuizing naar Utrecht had mijn verhouding tot God niet verbeterd, dacht ik. Toen ik nog buiten in het bos woonde, was God vanzelfsprekend geweest. Hier, tussen de steenmassa's van de stad, dacht ik niet vaak aan Hem.
‘Niet zoals vroeger,’ antwoordde ik hem.
Het leek mij een mager antwoord, maar hij haakte er op in:
‘Toen ik hier aankwam,’ sprak hij bezorgd, ‘had ik er nooit over nagedacht. Ik geloofde natuurlijk in God. Mijn ouders geloofden in God. Mijn broers en zusters, onze buren en mijn hele familie. Tenminste, we gingen naar de kerk, we baden samen.’
Het was alsof hij enorm terugverlangde naar zijn onbezorgde jeugd.
‘Nu zie ik er niets meer in. Het bidden dat we thuis deden, is voor mij een gemurmel in het niets. God is weg. Bestaat God? Kun jij bewijzen dat God bestaat?’ vroeg hij bijna smekend.
Ik wilde hem niet teleurstellen. Ik had wel zin om hem te zeggen: ‘Ik weet het ook niet. Ik zong mijn hele jeugd op het altaar van God, zo mooi, zo gelovig, dat Jezus mij geregeld aanraakte, mij bij de hand nam. Sinds ik niet meer zing in de kapel, sinds ik geen misdienaar op het altaar meer ben en mij zondagsmorgens ophoud in vreemde kerken, sta ik achterin, als een tollenaar. Ik weet niets meer van God.’
Als ik hem dat gezegd had, had hij het gesprek wellicht beëindigd en daarmee mijn lichamelijk gemakkelijke positie. Ik kon hier niet zeggen wat ik voelde. Het ging om een intellectueel gesprek, een discussie.
‘Ik ben er ook niet zeker van, meneer. Ik sta tegenwoordig achter in de kerk,’ begon ik verkeerd.
‘Wat heeft dat er nu mee te maken?’ sprak hij verontwaardigd en zichtbaar teleurgesteld. Zijn asgrauwe, magere gezicht vertrok. Ik herstelde me gauw, bang dat ik weggestuurd zou worden naar één
| |
| |
van die schreeuwerds in A en zei:
‘Ik denk dat we het bestaan van God kunnen bewijzen aan de hand van de natuur en het heelal. Er moet iets aan het begin staan van dit alles.’
‘Ja, een worm,’ zei hij cynisch. ‘Waarom was er geen worm in den beginne?’ vroeg hij retorisch.
‘Maar hoe ontstond die worm? Daar gaat het om,’ hield ik vol.
‘God weet uit een steen,’ antwoordde hij. ‘Er zeilde een hand vol stenen door het heelal met zo'n snelheid dat zij vuur veroorzaakten. En als je vuur veroorzaakt, kunnen er allerlei natuurkundige processen ontstaan.’
Hij gaf mij weer een slok jenever. Ik stierf van de dorst, de jenever maakte dat alleen maar erger. Ik moest op zo'n vertrouwelijke voet met de man geraken, dat ik - zonder gevaar voor mijn makkelijke positie - hem om bier kon vragen. Als ik iets slims zou zeggen, zou dat zeker helpen om mijn dorst te lessen. Maar ik wist verdomd niet hoe je het bestaan van God kon bewijzen. Ik deed een nieuwe poging in het heelal.
‘Het gaat erom wat achter die steen zit, achter die snelheid en die natuurkundige processen. Tenslotte is het bestaan van God een kwestie van geloof,’ zei ik flauw.
‘Dat is een lullig antwoord,’ sprak hij droevig. Het leek alsof hij niet verder kon leven zonder te weten of God bestond. Ofschoon Zijn bestaan ook een faciliteit voor hem kon zijn om dood te gaan, naar zijn miserabele uitdrukking te oordelen. Geprest door de uitzichtloze situatie waarin de man scheen te verkeren, kreeg ik een idee.
‘Gesteld, meneer, dat u alleen in God gelooft als u het bestaan van God rationeel bewezen hebt, dan gelooft u niet in God, maar in uw eigen verstand. U hebt dan niets anders dan uw eigen verstand bewezen, indien u in uw verstand gelooft.’
Zijn sombere gezicht keek mij zo afhankelijk aan alsof ik zijn God de Vader was. Zijn dunne lippen tuitten zich. Hij zette het jeneverglas aan zijn mond, wreef er nadenkend mee heen en weer en kieperde de jenever in één teug naar binnen.
‘Je moet,’ zei hij, terwijl zijn borstkas piepte, ‘langzaam herhalen wat je zojuist gezegd hebt, zodat ik het woord voor woord in me kan opnemen.’
Hij keek me weer zo gekweld aan. Nu bestond de kans om mijn dorst te lessen. Voorzichtig vroeg ik: ‘Meneer, mijn stem begeeft het bijna van de dorst. Mag ik een biertje?’
Hij stond op, liep naar de bar en kwam terug met het bier.
‘Hier, dronk het in één keer leeg en spreek.’
Ik dronk het voorschot op mijn godsbewijs. Ik probeerde mijn laatste gedachten terug te roepen. Er zat een zwak punt in mijn redenering. Ik voerde namelijk het geloof in God in als een functie van het bewijs van God. Als de man tegenover mij van mij zou vergen dat ik me strikt zou beperken tot het bewijs van het bestaan van God, zonder het geloof in Hem erbij te halen, dan was ik even ver als tevoren. In ieder geval had ik mijn bier op, zodat hij, als hij de zwakke plek in de redenering zou ontdekken, mij dat niet meer af kon nemen. Ik speculeerde er op dat hij inderdaad een godsbewijs wilde om weer net zo vrolijk en argeloos als in zijn jeugd in God te geloven.
‘Herhaal wat je zei.’
Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht
| |
| |
en luisterde, terwijl ik zo goed mogelijk herhaalde wat ik gezegd had. Toen ik uitgesproken was, haalde hij langzaam zijn handen van zijn gezicht. Hij keek met glazige ogen naar de dwaze foetenkermis om ons heen zonder er iets van te zien. Hij mompelde:
‘Als ik het bestaan van God bewijs, geloof ik slechts in mijn eigen verstand.’
Ik knikte.
Het leek alsof zijn grauwe gelaat een sprankje hoop toeliet voor zijn gekwelde geest. Maar terwijl hij in het ontgroeningscircus staarde, gleed weer een schaduw over zijn gezicht. ‘Het is,’ zei hij, ‘verschrikkelijk wat hier gebeurt.’ Zijn gezicht toonde afkeer.
Zijn wangplooien hingen droevig naar beneden. ‘We zijn schuldig. We zijn allemaal schuldig.’ Ineens stond hij op.
‘Bezoek mij op mijn kamer. Ik heet Van Maanen. Dries van Maanen,’ zei hij en liep weg. Ik zat daar op de grond in een hoek van de sociëteit met het belachelijke gevoel dat ik voor die sombere man een godsbewijs voorstelde. Hij scheen werkelijk op zoek, want een ouderejaars liet zich onder normale omstandigheden niets door een groen vertellen. Je was niets en je mocht nimmer de indruk krijgen dat je ook maar iets betekende. Het ging hun om de volledige afbraak van je persoonlijkheid. Ik had gemerkt dat de afbraak van de persoonlijkheid veeleer plaatsvond aan de kant van de ontgroeners. Ik was bang voor hun grillen, hun zure adem en stank, het lichamelijk groenen, het kikkeren en op de grond dweilen met je lichaam door de rotzooi, het bier over je heen, hun pijnlijk geblèr in mijn oren. Wat mij in het ontgroenen het zwaarst viel, was de viezigheid en de vermoeidheid. Ik schermde mijzelf steeds meer voor hen af. Ik zag wel dat die schreeuwende gezichten ons haatten en hun domme gezoek naar kwellingen slechter was voor de ouderejaars dan voor ons. Ze kwelden ons, maar ze maakten iets dood in zichzelf. Schreeuwen uit doodsnood, ging door me heen. Onze ontgroening was hun afsterven.
Vlak bij mij stond een groen dat ik beter had leren kennen. Victor. Victor was een grote, sterke blonde knaap. Hij was een uitblinker in atletiek en, meer in het bijzonder, kampioen in kogelstoten. Victor moest zich in onmogelijke bochten wringen om, op één been staande, twee bierglazen vast te houden. Terwijl een glas bier op zijn hoofd stond, moest hij in voorovergebogen houding de Twaalf Artikelen des Geloofs opzeggen. Hij was begonnen met: ‘Ik geloof in God de Almachtige Vader, schepper van hemel en aarde.’
Ik vroeg mij af of hier de verbinding werd gelegd met ‘de katholieke grondslagen’ waarop de bestuurders der vereniging zo prat gingen. Maar in plaats dat Victor vervolgde met ‘en in Jezus Christus, Zijn enigen zoon, onzen Heer’, brak hij zijn verplichte gebeden plotseling af met een luid ‘Jezus Christus!’, kopstootte het glas bier dat op zijn hoofd stond over een paar ouderejaars heen, die ‘Godverdomme foet!’ riepen en smeet de beide andere glazen tegen het plafond, zodat het bier vermengd met glassplinters op de menigte neerkwam.
‘Ik verdom het!’ riep Victor en rekte zijn machtig lichaam.
Hij was door het dolle heen. Al het gesar en getreiter was hem te veel geworden. Ouderejaars riepen met geknepen kelen:
‘Hé foet, ben jij belazerd.’
| |
| |
Twee ouderejaars grepen hem vast, maar het atletisch groen pakte elk van de kerels bij hun nek en tilde hen iets boven de grond, terwijl hun benen spartelden in het ledige. Toen riep Victor, in een heel andere toonsoort, vanuit zijn machtige borstkas:
‘Godverdegodverdegodverdomme.’
Het klonk als een formidabele godslastering door de heilige hallen der katholieke studentenvereniging. Daarop sloeg hij zijn gestrekte armen, waarin de beide ouderejaars als konijnen hingen te spartelen, met een klap naar elkaar toe. Met een doffe dreun sloegen de koppen van de beide ontgroeners tegen elkaar. Het spartelen hield op. Het woedende groen liet de beide ouderejaars op de grond vallen, waar ze neerploften als twee zakken aardappels. Hij keek er even naar en toen zag ik dat er tranen in zijn ogen waren. Victor huilde. Verdomd, hier, in dit ondermaanse, waar slechts flinkheid, mannelijkheid en grote bekken leken te heersen, waar hij zelf zojuist een staaltje van kracht had weggegeven, huilde hij. Blinkende tranen kwamen uit zijn mooie, grote blauwe ogen.
In deze autoritaire hel brak voor het eerst iets menselijks door. Victors sterke gezicht blonk boven de menigte uit. Hij begon te lopen en baande zich met zijn lange armen een weg door de menigte, als een zwemmer, rustig en resoluut, terwijl de tranen over zijn wangen liepen. Hij was bijna bij de deur. Toen klonk de kreet van een ouderejaars:
‘Hou 'm tegen, die foet!’ weer in A.
Victor draaide zich om en keek, een kop groter als hij was, over de menigte, zonder iets te zeggen, alsof hij alleen zijn betraande gezicht wilde tonen. Dan draaide hij zich om, zette twee ouderejaars opzij die hem de weg versperden, opende de zware eiken deurhelften en sloeg deze met een oorverdovende knal achter zich dicht.
Er volgden enkele ogenblikken van ongekende stilte. De groentijd stond stil. De groenen, de ontgroeners, allen keken in de richting van de grote zware deur die dicht gevallen was achter een gezicht vol tranen.
Toch bleef er tweespalt. Was hier een held vertrokken die alles trotseerde, of was hij een lafaard die deserteerde uit het studentenrijk in de richting van een bar nihilisme? Een nihilist was zo ongeveer het ergste dat je je kon voorstellen. Of iemand zijn vader of moeder verliet of met hen gebrouilleerd was, het was niets vergeleken bij de staat van mateloze ellende die het nihilisme opriep. Geen vrienden, geen relaties, geen cultuur die ons werd voorgehouden als de broodnodige aanvulling op de intellectuele opvoeding die de universiteit verschafte. Eenzaam en verlaten leefden nihilisten een teruggetrokken bestaan met hun boeken. Zo was het ons geleerd, dus zo zou het zijn. We moesten deze groentijd door, drie weken sappelen, vernederingen ondergaan. De tijd kroop, maar het moest.
Door de stilte van de sociëteit klonk de harde metalen stem van een ouderejaars:
‘Foeten, kikkeren.’
We gingen op de hurken.
‘Kikkeren jij, foet,’ riep iemand mij toe.
Wij werden, al kikkerende, bijeen gedreven naar het midden van de sociëteit.
‘Kikkeren! Kikkeren!’ schreeuwden ze naar ons. Het was een zeer vermoeiende verplichting, die de spieren voortdurend gespannen hield. Wij droegen een col- | |
| |
bertjasje, zodat wij al spoedig hevig zweetten. Wij hielden ons aan elkaar vast om niet om te vallen, maar dat werd verboden. Het geschreeuw van de ouderejaars deed horen en zien vergaan. Zij smeten grote pullen bier over ons heen, dat zich vermengde met ons zweet. Ik voelde een natte kledder in mijn nek. Enkele ogenblikken later regende het rotte tomaten en eieren op de verzamelde groenen. Wij werden rood en geel. Op de grond groeide een vette bruine strontachtige pap die ons tot de enkels reikte. Het was onmogelijk daar niet in te vallen. De ouderejaars schopten de buitenste rij groenen telkens omver zodat wij als varkens door de strontachtige gelei rolden. De stank van zweet, zuur bier, rotte tomaten en rotte eieren was ondraaglijk. De ouderejaars stonden op stoelen en tafels om de grote brei heen, waarin wij spartelden. Het was een hel. De regen van tomaten, eieren en bier hield aan. De eieren waren pijnlijk als je ze recht in je gezicht kreeg. Ik zag de ouderejaars gooien uit grote kisten die op de tafels stonden, hun gezichten vol leedvermaak en geile haat.
Ik kreeg een duw en viel tegen Jaap aan, zodat wij beiden in de modder kledderden. Jaap was een vriend van Victor. Ik zag Jaaps ogen een ogenblik tussen de stront op zijn gezicht naar mij kijken, heel fel.
‘Ik verdom het langer,’ zei hij. ‘Jij verdomt het ook.’
Hij pakte mijn beide smerige handen en we trokken elkaar overeind. De commando's van de ouderejaars zwollen aan. Zij blèrden hun longen uit hun lijf. Zij werden één schreeuw. Ik zag hun huig en de haat erachter wijd geopend voor me. Meer groenen volgden ons voorbeeld en stonden op. Wij zagen eruit als varkens die op hun achterpoten stonden. Jaap riep met krachtige stem:
‘Voorwaarts. Alle groenen voorwaarts.’
Het was verrassend hoe hij zich verstaanbaar maakte ondanks het lawaai. Ik realiseerde mij dat hij in een andere toonsoort sprak, waardoor zijn stem in de tomatenstront goed verstaanbaar was. De groenen kwamen nu allen overeind en stonden als één compacte brei naast elkaar. Wij vormden te zamen één grote hoop stront. Deze hoop zette zich in beweging. De voorste rijen ouderejaars die voor de tafel stonden, konden niet meer weg komen en werden onder de voet gelopen. De groenen kropen onder de rijen tafels door, waarop de ouderejaars stonden. Aan de andere kant gekomen, pakten zij de tafels aan één zijde op, zodat de ouderejaars er af schoven en, onder hels gevloek en oprechte blasfemie, in de drek vielen. Andere ouderejaars werden door de achterste rijen naar ons toe geduwd. Wij lieten ze doorgaan, hetgeen zij graag deden omdat wij te vies waren om aan te raken. Zo echter naderden zij de strontvijver in het midden van de sociëteit. Wij sloten de rijen weer en smeten hen in de drek, terwijl zij krijsten dat wij ‘Vuile rotfoeten’ waren. Enkele groenen kwamen met kisten eieren en tomaten aandragen. Zij kieperden de inhoud op de ouderejaars die in de drek verbleven en nu niet meer van de groenen waren te onderscheiden. Zij gingen ook elkaar te lijf in de bruine gelei. Wij naderden de grote deur waardoor Victor ons was voorgegaan. Jaap opende de deur. Ik dacht aan de vrijheid buiten. Twee anderen schoven echter een tafel in de deuropening. Jaap en nog enkele groenen sprongen er op.
| |
| |
Jaap sprak:
‘Dit is het uur van de bevrijding. Niemand gaat naar huis. Wij zijn de baas in deze kroeg. Jij haalt Victor thuis op. Daarna zullen we ons met de ouderejaars verbroederen. En nu bier drinken.’
Er werd bier in tonnen aangerukt. We laafden ons. We gooiden het bier over ons heen om schoon te worden. Victor werd op de schouders naar binnen gedragen. Samen met de praeses van de groenencommissie dronk hij, staande op een tafel, bier.
Ik liep de man van het godsbewijs tegen het lijf. Hij had nog steeds een glas jenever in zijn hand. Hij leek zeer dronken. Zijn ogen schommelden door zijn grauwe magere gelaat.
‘Begin je nu te geloven?’ vroeg ik.
Hij knikte.
‘Ik weet,’ sprak hij langzaam, ‘nu zeker dat God bestaat. Vannacht is het bewezen. Eindelijk bewezen. God bestaat.’
Hij nipte aan de jenever. Zijn ogen sloegen weer droevig naar binnen.
‘Maar,’ zei hij resoluut, ‘het kan me geen reet meer schelen.’
Even later vroeg hij de één na de ander om scheerzeep en een scheermes. Hij wilde zich scheren. Hij moest, zei hij, vanmorgen tentamen doen en hij ging zich nu scheren. ‘Ik ben Van Maanen,’ zei hij steeds, ‘Dries van Maanen en ik ga me scheren.’ Ten slotte vond hij een bestuurslid die zijn toiletspullen op de bestuurskamer had staan.
Het werd een groot bierfeest. De vijver met drek verdunde zich door de steeds grotere hoeveelheden bier en dreef onder de deuren door, aan de ene zijde de gang in, aan de andere zijde het terras op. Ik zag door de glazen deuren van het terras dat de dageraad aanbrak. Er werd gezongen, gedanst en gesprongen. Ik had maar één verlangen: buiten te zijn. Ik wist niet wie hier nog meende wat hij deed. Iedereen deed wel alsof men gelijk was, maar de ouderejaars waren toch een beetje gelijker dan wij. Jaap en Victor waren echt. Ik wist niet of Jaap er goed aan had gedaan te blijven. Iedereen deed alsof het een spel was geweest, maar ik had de verwrongen gezichten gezien en de open bekken achter de huig van de haat. De haat was echt en daarom twijfelde ik aan het spel.
Men dronk hevig. Er was alle reden om dronken te worden. Het was licht geworden buiten. De praeses kwam de trap af, liep de sociëteit binnen en ging op een tafel staan. Gewoonlijk had hij een bol roze gezicht. Nu was het bleek en grauw.
‘Silentium,’ klonk het. ‘De praeses spreekt.’
Deze schraapte zijn keel. Ik was bang dat het afgeknepen geluid weer zou komen. Maar dat kwam niet. Hij zei met zachte stem:
‘Ik moet de leden van deze vereniging een ernstige mededeling doen.’
Een grappenmaker riep:
‘De paus heeft zijn gulp dichtgenaaid.’
‘Silentium,’ riep iemand streng.
De praeses ging onverstoorbaar verder:
‘Ik heb zojuist in de bestuurskamer ons twaalfdejaars lid Dries van Maanen dood aangetroffen. We moeten aannemen dat hij zelfmoord heeft gepleegd.’
Ik schoof langs de menigte naar buiten door de grote deur, ging de trap op en opende de deur van de bestuurskamer. Achter de grote groene tafel in de stoel van de praeses hing Dries van Maanen. Zijn hoofd lag achterover op de hoge rug- | |
| |
leuning. Zijn gezicht zag er vredig uit, vrediger dan ik het ooit gezien had. Zijn ogen keken wijd open naar boven. Zijn linkerarm hing langs de stoelleuning naar beneden. Op de grond onder zijn hand lag een plas bloed. Op de tafel voor hem stonden een scheerspiegel, zeep en een kwast. Het scheermes lag op de grond. Ik sloot de deur zacht achter me en liep naar buiten, de gracht op. Het was een prachtige frisse morgen. Ik voelde aan de zachte bries dat mijn wangen vochtig waren. Een postbode deed zijn vroege ronde, zocht in de grote leren tas die aan zijn fiets hing en schoof zijn zorgvuldig gekozen boodschap door de brievenbus. Ik kwam bij de singel, ging in het gras zitten en keek in het water, terwijl ik zachtjes huilde. Ik weet niet of ik dacht of dat ik bad:
‘God, bewijs Dries van Maanen dat U bestaat.’
Het zou een jaar duren voordat ik weer door de zware deur naar binnen ging. |
|