De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Pim den Boer
| |
[pagina 372]
| |
deze cultuurinvloeden zijn tal van voorbeelden en cijfers te verstrekken, maar een systematisch onderzoek ontbreekt op dit uitgestrekte en glibberige studieterrein, dat toch altijd iets onvolkomens zal behouden aangezien ons land natuurlijk niet slechts een culturele spons is geweest, maar onmiskenbaar ook een authentiek karakter bezit. Het onderwerp is niet de culturele uitstraling van wereldmachten. Deze algemene inleidende opmerkingen dienen slechts om reliëf te geven aan een verschijnsel dat wij het Franse wonder zullen noemen. Wat wordt hiermee bedoeld? Geen Wirtschaftswunder, dat is duidelijk. Een beroemd Frans historicus heeft het als volgt onder woorden gebracht: ‘Quand nos compatriotes feront le bilan d'un certain xxe siècle intellectuel, scientifique et technologique, ils s'apercevront, euphémisme, qu'ils n'ont pas été les premiers dans le domaine de l'art militaire, de l'industrie de pointe ou de la physique atomique. Fiche de consolation: ces Français frustrés ont quand même produit, sans trop s'en rendre compte, entre 1930 et 1965, les meilleurs historiens du monde. Crâce aux “Annales”.Ga naar eind5 De toon is wat ironisch, maar onmiskenbaar zelfverzekerd. Wat meer is, dit oordeel dat men op het eerste gezicht met enige argwaan moet bezien aangezien het citaat afkomstig is van een redacteur van het genoemde tijdschrift Annales d'histoire économique et sociale is een standaardopinie onder veel Franse historici en wordt gedeeld door een groeiend aantal historici in andere landen.Ga naar eind6 De Annales-stijl van geschiedbeoefening heeft een heiligenkrans. Het is voor historici veel meer dan het levendige historische tijdschrift uit de dertiger jaren waaraan het de naam ontleent. Het is synoniem geworden voor een moderne houding van de historicus ten opzichte van zijn vak. Waarin deze vernieuwing van grondslagen van het vak nu bestaat en wat op de keper beschouwd er nu zo nieuw aan is, komt straks aan de orde. Allereerst dient met klem, ter voorkoming van misverstanden, gewezen te worden op een verschijnsel waaraan alle wetenschapsgeschiedenis lijdt. Dat verschijnsel kan men de epische concentratie noemen. Sociologen hebben een vergelijkbaar verschijnsel gevonden en spreken van het Mattheus-principe.Ga naar eind7 Dit houdt in dat vernieuwingen in wetenschap die het werk van velen zijn, slechts aan weinigen worden toegeschreven. Gelijk de evangelist ons leert: Aan een ieder die heeft zal gegeven worden maar wie niet heeft, zal ook wat hij heeft ontnomen worden. Een ‘prozaïscher’ term als epische concentratie naar analogie van een proces in de literatuurgeschiedenis lijkt te prefereren. Wanneer gesproken wordt van de Annales-stijl van geschiedbeoefening, of nog wijdser van de Franse historiografie (in toto pro parte), dan bedoelt men daar niet mee te suggereren dat buiten Frankrijk of de Annales niet een dergelijke nieuwe stijl markante vertegenwoordigers en belijders heeft gekend. In tal van landen, ook in Frankrijk zelf, ziet men al rond de eeuwwisseling congruente programma's en praktische werken. Wel is het onmiskenbaar dat in Frankrijk door toedoen van de Annales deze moderne geschiedbeoefening het meest succes heeft gehad en er in geslaagd is zich zeer stevig in instellingen te verankeren, in de vorm van arbeidsplaatsen en publikatiemogelijkheden. De Annales-stijl is uitgeroepen tot voorbeeldstijl; het is paradigmatische stijl geworden, om een modieuze, ambigue en praktische term te hanteren.Ga naar eind8 Deze wereldwijde faam is een wonder, een anomalie in elk geval, in een wetenschappelijke wereld waarvan de éénwording voornamelijk stoelt op overname van Amerikaanse modellen. Kernpunt is dat de geschiedbeoefening in Frankrijk en speciaal die der Annales haar macht en kracht ontleent aan de interdisciplinaire positie van het vak in het geheel der menswetenschappen. In de Verenigde Staten, in Engeland, in Duitsland hebben de sociologie, psychologie en in mindere mate etnologie en geografie een sterke en afgescheiden positie | |
[pagina 373]
| |
ten opzichte van de geschiedenis. In Frankrijk evenwel zijn het de historici die in de menswetenschappen de eerste viool spelen. In andere landen is niet sprake van een dergelijke strategische interdisciplinaire positie, die institutioneel een incarnatie heeft gevonden in de parauniversitaire Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales. Uiteraard houdt deze interdisciplinaire (bijna supra-disciplinaire) positie verband met de wijze van geschiedbeoefening in Frankrijk. | |
Twee paradigmataHet is moeilijk om helder en zonder interne tegenspraak de inhoud van het ‘Annales-paradigma’ te beschrijven. De meeste duidelijkheid verschaft wellicht een vergelijking met de traditionele geschiedbeoefening. In de negentiende eeuw was Duitsland het Mekka der historische wetenschappen.Ga naar eind9 Daarheen trokken de pelgrims uit vele landen die zo gelukkig waren een reisbeurs te krijgen of over eigen financiële middelen de beschikking hadden. Kwantitatief en kwalitatief gaven Duitse historici de toon aan. Men kon spreken van een Duits paradigma van de historische wetenschap. Er was niet sprake van een Duits monopolie, maar van een Duits voorbeeld dat door Franse, Engelse en Amerikaanse historici gevolgd werd. Overal werd in dergelijke trant geschiedenis geschreven. Ook hier speelt de epische concentratie. In vier punten kan men proberen het Duitse paradigma te omschrijven: (1) Overheersend was een geloof in een ononderbroken en lineaire ontwikkelingsgang in de tijd dat het het complement vormde van een conservatief-liberaal getint vooruitgangsgeloof. In dit opzicht gehoorzaamden de meeste praktische historische werken derhalve bepaald niet aan Ranke's adagium ‘Jede Epoche unmittelbar zu Gott’. (2) Doordrenkt van metafysisch idealisme geloofde men dat grote ideeën als de Volksziel, de Rede, de Vrijheid de geschiedenis in wezen bepaalden. Deze ideeën konden de functie vervullen van een geseculariseerd godsbesef. (3) Gepreoccupeerd door de wens om gedachten en gedragingen van politieke leiders te begrijpen in deze onstuitbare ontwikkelingsgang der historie, schonk men het meeste aandacht aan de machtspolitiek en de staat, en men hechtte minder belang aan de maatschappelijke ontwikkeling. Het succes van de buitenlandse politiek van een staat was de barometer waarop de vitaliteit van de natie af te lezen viel. (4) Tenslotte het ambachtelijke aspect van de geschiedbeoefening. De zorgvuldige met name filologisch-kritische en paleografische bronnenkritiek betekende een verfrissende schoonmaak van historische teksten. De regels van de bronnenkritiek waren natuurlijk niet alleen door Duitsers opgesteld. Denk bij voorbeeld aan Mabillon, de Mauristen, de Oostenrijkse geleerden en vele anderen. Maar alom werden de werken van Niebuhr en Ranke beschouwd als absolute hoogtepunten van historische kritiek. Na de bronnenkritiek kon men de boodschap van de tekst hermeneutisch verstaan.
Welke karakteristieken van het Annales-paradigma, waarin de sociale wetenschappen een sterke invloed doen gelden, kan men hier tegenover stellen? (1) Allereerst de invloed van de geografie die met geschiedenis verbonden was in het universitaire onderwijs en in het agrégation concours tot 1942 (datum waarop een agrégation voor geografie opgericht werd). De aardrijkskunde gaf de historici minder gelegenheid het verleden te laten dansen naar de pijpen van metafysische ideeën. De vakcombinatie van geschiedenis en aardrijkskunde heeft de ‘géographie humaine’ voortgebracht. De mooiste specimina van geo-histoire zijn bij mijn weten van Franse herkomst. Bovendien bracht deze vakkencombinatie Braudel tot een inventieve en suggestieve ontleding van de tijd. De uniforme en lineaire tijd van vroeger | |
[pagina 374]
| |
werd ‘geproblematiseerd’. Kritiek op het overbekende drieslagstelsel der durées kan de problematiek als zodanig niet ongedaan maken. (2) De intellectuele brille van Durkheim cum suis wist vele jonge historici rond 1900 te verleiden. Het was een van de stimulansen om een grotere plaats toe te kennen aan de studie van de maatschappij ten koste van die van de staat. Ook de ‘primitieve mentaliteit’ (die wellicht overdreven is als prelogisch) werd aan geïnspireerde onderzoekingen onderworpen. De houding van de onderzoekers verschilde van de arrogante onverschilligheid van de intellectuelen uit het midden van de negentiende eeuw die trots op hun Vooruitgang waren. En niet alleen raakten nieuwe onderwerpen in zwang, ook werden nieuwe benaderingswijzen gebruikelijk. In de loop van het onderzoek naar functionele verbanden, werd de nadruk gelegd op de synchronie der verschijnselen ten koste van de diachronie der verschijnselen. Men werkte meer vanuit een abstraherende en generaliserende optiek. Kortom een sociologische benadering van de geschiedenis werd duidelijk zichtbaar. (3) Een ambachtelijk aspect dat evenwel niet losstaat van het voorafgaande: de filologie verloor haar heersende positie in de historische kritiek. Aanvankelijk voornamelijk op het exercitieterrein van de prijzengeschiedenis, maar naderhand ook elders, wist de statistiek een bijkans wonderdoend aanzien te verwerven. De grafische semiologie volgde de interne en externe bronnenkritiek op als harde kern van het historisch ambacht. De houding ten opzichte van de bronnen wijzigde zich hierdoor enigszins, gelijk treffend is samengevat in het nieuwe adagium ‘Chiffres faux, courbes vraies’.Ga naar eind10 Het is onjuist te menen dat over brede linie de kritische zin onder historici scherper is geworden, nu de statistiek de filologie heeft opgevolgd als moeder-hulpwetenschap. Overal treft men immers tegenwoordig werken conform de Annales-stijl overwoekerd met tabellen en cijfers maar zonder de penetrante beschouwingen die grote traditionele werken konden kenmerken. (4) Tot slot de uiteindelijke vormgeving van het werk. Doel van de traditionele historicus was een lopend en levendig verhaal met beeldend vermogen, met een chronologisch begin en einde voorzien van intrigue of een algemeen overzicht dat als handboek dienst kon doen. Tegenwoordig wil de historicus uitgaan van een vraagstelling. Hij wil een probleem behandelen door ontleding of analyse. De Sacy zei, met instemming van de meeste historici van de negentiende eeuw: ‘L'Histoire ce n'est pas un problème, c'est une leçon’.Ga naar eind11 Lucien Febvre stelde het omgekeerde: ‘Pas de problèmes, pas d'histoire’.Ga naar eind12 Huizinga sprak met betrekking tot de vormverandering van de geschiedenis over de ‘vormloosheid en onverbeeldbaarheid’ van de recente historische processen.Ga naar eind13 Zijn leerling Jan Romein sprak van de vergruizing van het historische beeld.Ga naar eind14 Het lijkt dat ‘probleemgeschiedenis’ toch méér is dan deze evaluaties in negatieven. Vele moderne historici hebben historische beeldvorming gewoon niet als hun taak opgevat. Het dient gezegd dat in de praktijk dikwijls moderne werken niet meer geven dan een seriële en gedetailleerde beschrijving zonder analytische kracht of explicatieve verve. De terugkeer van de narratieve geschiedschrijving die bij enkele avant-garde historici valt waar te nemen, is dan ook begrijpelijk wanneer het nieuwe paradigma zijn oorspronkelijke charme verliest. Honderdvijftig jaar eminente historiografie laat zich niet zonder slag of stoot samenvatten in twee gepolariseerde paradigmata. De tegenstelling is natuurlijk wel geabstraheerd of zelfs wat geforceerd te noemen, maar is toch niet uit de lucht gegrepen.Ga naar eind15
Rond negentienhonderd had niemand kunnen voorzien dat de vernieuwing van de historische studie niet in Duitsland zou plaatsvinden. Bepaalde elementen van het nieuwe paradigma waren aan het einde van de ne- | |
[pagina 375]
| |
gentiende eeuw populair bij enkele Duitse historici, zoals Karl Lamprecht die op kruistocht was voor een meer op collectiva georiënteerde geschiedenis zonder metafysische ideeën, voor een minder beschrijvende geschiedenis en op zoek naar de wetten van de maatschappelijke ontwikkeling. De teleurstellende afloop van de heftige polemieken rond Lamprecht toonde de macht van de traditionele historici.Ga naar eind16 Maar het dient gezegd dat de Deutsche Geschichte van Lamprecht, gebaseerd op macro-psychologische speculaties, dan ook kwetsbaarder was voor tegenstanders dan bijvoorbeeld Le problème de l'incroyance au xvie siècle van Febvre. In Frankrijk, aan het begin van de eeuw, ging François Simiand op eclatante en extreme wijze in de aanval tegen de pedante pretenties van de universitaire historici, die verblind waren door het succes van hun mooie handboeken en van wie Charles Seignobos de woordvoerder was in zijn Méthode historique appliquée aux sciences sociales.Ga naar eind17 Simiand ontmaskerde de drie afgoden van de historici, te weten het idole politique, idole individuelle en idole chronologique. Seignobos antwoordde op handige maar onbevredigende wijze.Ga naar eind18 Ondanks alle irritatie was er nooit sprake van zulke persoonlijke aanvallen als in Duitsland. In Frankrijk kon men niet spreken van twee gescheiden kampen. Er was een voortdurende wisseling van medewerkers tussen de gevestigde Revue Historique en de jeugdige Revue de Synthèse historique. De brille van de oprichters, van Febvre en Bloch, was uiteraard een grondvoorwaarde voor het succes van de Annales in het interbellum, maar zeker speelde een rol dat de school van Durkheim, die gedecimeerd werd door de eerste wereldoorlog, toen geen uitstralingskracht meer bezat.Ga naar eind19 Jean Glénisson sprak onlangs van ‘l'atonie des années vingt’, gemarkeerd door de leegte die ontstond door de dood van veel jong talent.Ga naar eind20 Zeker is dat de sociologie die in andere landen zo'n vervaarlijke concurrent voor de geschiedenis bleek te zijn, in Frankrijk van het eerste toneel van de sociale wetenschappen verdween. Bij het succes van de Annales was de zwakte van concurrenten een gegeven. De interdisciplinaire positie die de Annales zich wist te verwerven was waarschijnlijk belangrijker dan de intradisciplinaire querelle die altijd zoveel aandacht krijgt.Ga naar eind21 Er is veel voor te zeggen dat de zogenaamde burgeroorlog in Frankrijk onder historici sterk overdreven is. Met zijn briljante en meedogenloze recensies en zijn meer en minder rechtvaardige karikaturen van de ‘Sorbonne-historici’ schiep Febvre zijn eigen vijanden. Valt hieruit af te leiden dat het geheim van succes ligt in het bezitten van vijanden?
Na de eerste wereldoorlog behielden in Duitsland de traditioneel ingestelde historici een dominerende positie. Kwalitatief en kwantitatief gesproken, was de Duitse historiografie de Franse nog zeker vóór. Het Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte toonde dat de economische geschiedenis op een hoger peil stond dan elders, maar werd slechts geduld als specialisme. Daarbij kwam dat het opkomende nationaal-socialisme in de dertiger jaren een verdere belemmering voor dit specialisme betekende.Ga naar eind22 De ideeëngeschiedenis bezette een ereplaats naast de politieke geschiedenis. De glans en diepgang van werken als die van Meinecke zijn hier buiten kijf, maar onmiskenbaar was hun elitaire en idealistische karakter. Ideeëngeschiedenis in deze stijl bood geen aanknopingspunten voor samenwerking met andere sociale wetenschappen. Meinecke had daar ook bepaald geen behoefte aan. Sociaal georiënteerde historici werden buiten hoge universitaire posten gehouden. De vernieuwingstendensen kwamen in Duitsland niet van de historici, maar van de sociologen en filosofen. Hoe zou de Frankfurter Schule eruit gezien hebben als historici aan de leiding van deze vrije onderneming voor sociaal onderzoek zouden hebben gestaan? Het is moeilijk zich dat voor te stellen. Met de machtovername en de nazificatie van het His- | |
[pagina 376]
| |
torische Zeitschrift raakte de Duitse historiografie in de meeste landen van Europa in discrediet. Pas na de oorlog werd het institutionele bastion van de Annales gesticht. Het was de zesde sectie van de Ecole des Hautes Etudes, voor economische en sociale wetenschappen. Het vak geschiedenis werd niet eens in de titel vermeld. Aan het einde van de vijftiger en in de zestiger jaren, onder het bewind van Braudel, beleefden de sectie en het tijdschrift een aanzienlijke uitbreiding.Ga naar eind23 Het zou overigens pas laat zijn eer de Annales, uitgekristalliseerd in de beroemde thèses, internationale uitstraling zou krijgen. Zo zeer is Engels voertaal geworden in de wetenschappelijke wereld, dat Braudel zijn mondiale doorbraak pas beleefde na vertaling in het Engels. Een paradigma staat nooit geheel los van de maatschappelijke context. Een enkel woord hierover. Het traditionele paradigma beantwoordde op tal van punten aan de verwachtingen die een overheid die gepreoccupeerd werd door interne natievorming en buitenlandse machtsverhoudingen, mocht koesteren ten aanzien van het geschiedenisonderwijs van de toekomstige staatsburgers. De overheid had goede redenen om de historische studie te stimuleren en te financieren. De invoering op middelbare scholen van geschiedenisonderwijs, gegeven door speciale leraren, schiep een arbeidsmarkt voor afgestudeerde historici. Het historische ambacht werd hiermee een broodwinning. Het is de sleutel tot de professionalisering van de historicus. Deze geschiedenisleraren, deze ambtenaren, stelden zich tot taak om te onderwijzen de oorsprong en groei van de politieke éénwording van het vaderland dat nu één en ondeelbaar was, de militaire en diplomatieke lotgevallen en de zedelijke waarden die door de helden uit het nationale verleden belichaamd werden. In de moderne geïndustrialiseerde samenleving voldeed in het algemeen de historiografie in oude stijl niet meer. Andere sociale wetenschappen, met name de sociologie en economie bezaten meer aantrekkingskracht, al was het alleen maar om de pretenties die deze jonge vakken hadden problemen te verklaren en zelfs te kunnen oplossen. De elitaire en idealistische beschrijving van de politieke natie in verleden en heden werd door vele intellectuelen als onbevredigend ervaren, zo niet als verhulling van maatschappelijke tegenstellingen. De werken van Marx, Durkheim en Weber over de gedaantewisselingen van het Kapitaal, de arbeidsverdeling en rationalisering boden krachtige perspectieven ter situering van de moderne samenleving.Ga naar eind24 Deze drie maîtres-à-penser waren geen professionele historici en vonden het vastroestende establishment van de universitaire wetenschap tegenover zich. In Duitsland bleven de historici die de dienst uitmaakten het sterkst verkleefd aan een verjaarde en beperkte taakstelling en een ontoereikend begrippenapparaat. Toen de sociale wetenschappen aan de universiteiten gingen wedijveren met de eerder geïnstitutionaliseerde historische wetenschap, sloten de invloedrijkste historici de rangen. Jonge historici, die zich door de sociale wetenschappen lieten verleiden, kregen weinig kans om belangrijke posten te bezetten.Ga naar eind25 In ‘splendid isolation’ cultiveerden de universitaire historici het oude paradigma. De sociale ‘toestanden’-geschiedenis werd voor lange tijd in Duitsland slechts beoefend op het niveau van de streekgeschiedenis.Ga naar eind26 In Frankrijk stonden enkele leidende historici, die minder belast waren met een eerbiedwaardige universitaire traditie, al voor 1914 minder vijandig tegenover samenwerking met de sociale wetenschappen. Zelfs een ‘Synthèse Historique’ met behulp van alle wetenschappen vond zijn (overigens wel wat naïeve) pleitbezorger.Ga naar eind27 | |
De Nederlandse achterstandIn de negentiende eeuw heeft de geschiedbeoefening in Nederland niet een bloei gekend die vergelijkbaar is met die in Duitsland of in | |
[pagina 377]
| |
Frankrijk. Daarmee wordt niet beweerd dat wij geen romantiek vuur gekend hebben en evenmin dat wij geen historicus van internationaal kaliber bezeten hebben. In vergelijking echter met het buitenland springt de achterstand in het oog. Op het terrein van de instellingen vindt men bijna overal een vertraging: aan de universiteiten, in het middelbaar onderwijs, in de archiefwereld; het blijkt ook uit de kwantiteit en kwaliteit van de historische produktie. In vogelvlucht zal het hier worden aangestipt. Pas in 1921 maakte het nieuwe Academische Statuut het mogelijk om de geschiedenis te studeren als een autonoom vak in de letterenfaculteit. Tevoren stond de oude geschiedenis onder voogdij van de klassieke talen en de moderne geschiedenis onder die van het Nederlands. In Frankrijk dateerde het agrégation-concours van 1830 en het diplôme d'études supérieures speciaal voor de geschiedenis van 1886. Bij ons leed in 1876 een wetsontwerp schipbreuk voor een apart doctoraat in de geschiedenis.Ga naar eind28 Aan de gymnasia telde het geschiedenisonderwijs weliswaar totaal zeventien lesuren,Ga naar eind29 maar voor de twintiger jaren waren er geen universitair afgestudeerde historici. Er bestond slechts een speciale m.o.-akte voor geschiedenis.Ga naar eind30 Het eerste seminaire voor mediëvistiek werd aan het begin van deze eeuw te Utrecht opgezet door de Duitser Oppermann. Mediëvisten met een rigoureuze wetenschappelijke vorming kwamen uit deze historische kweekschool voort. De leerlingen van Oppermann (N.B. Ten Haeff, R.R. Post, C.D.J. Brandt, D.Th. Enklaar, J.F. Niermeyer, A.G. Jongkees, T.S. Jansma, B.H. Slicher van Bath) bezetten later een groot deel van de beschikbare posten.Ga naar eind31 In Frankrijk werden de werkgroepen volgens Duits model ingevoerd in 1868 door de daartoe opgerichte Ecole Pratique des Hautes Etudes. Pas onder de gestie van Bakhuizen van den Brink, na 1850, opende het Rijksarchief de poorten voor onderzoekersGa naar eind32 en het zou nog lange tijd duren alvorens er zorgvuldige inventarissen beschikbaar waren.Ga naar eind33 Twintig jaar eerder hadden Gachard te Brussel en Mignet te Parijs al een goed voorbeeld gegeven. Ook hebben wij helaas nooit belangrijke para-universitaire instellingen gekend zoals het Collège de France of de Ecole des Hautes Etudes, die zo vaak de locomotief van het historisch onderzoek waren. Met betrekking tot de kwantitatieve produktie kan men enkele cijfers noemen. Pierre Chaunu stelde dat in het algemeen tien procent van de boekproduktie bestaat uit historische werken.Ga naar eind34 Dit cijfer is wel wat aan de hoge kant. Charles-Olivier Carbonell, de pionier van de kwantitatieve historiografie, kwam voor Frankrijk tussen 1870 en 1890 tot 7.4 procent.Ga naar eind35 Aan het einde van de negentiende eeuw waren de Nederlandse cijfers lager: 4 procent à 4,5 procent.Ga naar eind36 Het is moeilijk om deze percentages precies te vergelijken, maar het is aannemelijk dat hiermee een aardige indruk van het verschil gegeven wordt. Bij de produktie van enkele genre's van historische werken springt de Nederlandse achterstand in het oog. Weliswaar gaf in 1835 Groen van Prinsteren het eerste deel uit van zijn kritische editie van brieven uit het Koninklijk Huisarchief en het Historisch Genootschap te Utrecht publiceerde, op vaak weinig kritische wijze, in de tweede helft van de eeuw allerlei bronnen.Ga naar eind37 Maar het was pas in 1902 dat de regering een officiële commissie benoemde die belast werd met het uitgeven van bronnen.Ga naar eind38 Dat was zeventig jaar na Guizot in Frankrijk. De historische proefschriften die aan de literaire faculteiten verdedigd werden bleven lang schaars en licht, die der juridische faculteit waren vaak substantiëler. In Frankrijk zag men aan het begin van deze eeuw een duidelijke tendens om even dikke dissertaties als de Duitse te maken. Wat betreft de algemene historische overzichten: vergelijk nu eens de Histoire de France onder redactie van Ernest Lavisse, een collec- | |
[pagina 378]
| |
tief werk van hoge kwaliteit en op tal van punten nog niet achterhaald, met het werk van P.J. Blok, de eerste volledige en omvangrijke Vaderlandse Geschiedenis sinds de achttiende-eeuwse Wagenaar. Bij de eenzame onderneming van de dappere en ijverige Blok wreekte zich het gebrek aan specialisatie. Het werk was veroordeeld om bij verschijning al achterhaald te zijn.Ga naar eind39 Voor de vaktijdschriften gold hetzelfde. Pas in 1920 vond de reorganisatie plaats van het Tijdschrift voor Geschiedenis, het enige algemene historische tijdschrift.Ga naar eind40 Vanaf dat moment bleek de wens om een orgaan van eenzelfde niveau te bezitten als het Historische Zeitschrift van 1859 en de Revue Historique van 1876. Bij wijze van werkhypotheses zijn ettelijke redenen te bedenken om de onmiskenbare achterstand te verklaren. Allereerst kan men wijzen op de hardnekkigheid van het klassicisme hier te lande. Een voorbeeld hiervan is de bijna onuitroeibare en dwingende rol van het Latijn als universitaire voertaal.Ga naar eind41 Een invloedrijke stellingname tegen de nieuwlichterij van een gespecialiseerd historisch onderwijs in het klassieke curriculum van de literaire faculteit gaf C.B. Spruijt in De Gids in 1882.Ga naar eind42 Hiermee in verband staat een tweede element dat ter verklaring kan dienen. In het algemeen was het nationalisme minder heftig dan in Frankrijk. De Nederlandse taal en de vaderlandse geschiedenis eisten veel later hun plaats op aan de universiteit en het gymnasium. De liberale minister Kappeyne van de Coppello hanteerde in de Kamer bij zijn verdediging van het speciale doctoraat in de geschiedenis zelfs niet eens het argument van het bijbrengen van vaderlandsliefde, maar noemde slechts het leren van de ‘historische methode’ als doelstelling van het historisch onderwijs.Ga naar eind43 Wat een verschil met de Franse ministers van dezelfde tijd! Ten derde kan men wijzen op de conciliante houding van de politieke elites in Nederland. Natuurlijk waren er spanningen tussen liberalen, katholieken en protestanten; wij hebben een felle schoolstrijd gekend. Maar in het algemeen wordt men getroffen door het overheersend placiede karakter van de Nederlandse samenleving waar sinds 1848 toch overeenstemming was over het principe van de constitutionele monarchie.Ga naar eind44 Er was geen sprake van zó emotioneel geladen onderzoekingen als in Frankrijk waar de historische legitimiteit van de Monarchie, het Keizerrijk en de Republiek bij toerbeurt verdedigd en betwist kon worden en deze polemieken een grote stimulans betekenden voor de geschiedschrijving. Ten slotte nog een uiterst globale hypothese. De dominerende laag van de Nederlandse samenleving is van oudsher sterk commercieel en financieel gericht. Is er in de mentale uitrusting van een praktijk-gerichte, realistische, nuchtere en op winstbeluste handelaar wel plaats voor een intense historische sensibiliteit? Spelen voor hem de eer en de traditie niet een minder grote rol? Heeft de ware bankier wel behoefte aan voorouders en aan een vaderland? Is het in het algemeen voor een overheid niet moeilijker geweest om handelaars te overtuigen van de heiligheid van het vaderland dan proletariërs? | |
De paradigmata in NederlandDe Nederlandse historiografie heeft, gelijk de Franse, vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw sterk onder Duitse invloed gestaan. Zo gaf de beste negentiende-eeuwse historicus, Robert Fruin, blijk van zijn waardering in een artikel over Ranke. Hij bewonderde diens kritische arbeid en streven naar onpartijdigheid. Bovenal bezat Ranke een grootse politieke conceptie die tijdgenoten in staat stelde om de turbulente machtwisselingen van de negentiende eeuw in breed verband te plaatsen. Maar Fruin wist afstand te bewaren. Ranke's visie was naar zijn smaak te exclusief op de machtspolitiek gericht hetgeen na 1870 onvermijdelijk uit moest lopen op een bejubeling (die overigens welverdiend was) van | |
[pagina 379]
| |
zijn vaderland. De Nederlandse liberale historicus huiverde voor ‘...de staatsmacht...waarnaar alles zich schikken moet, waaraan zelfs het overige des noods wordt opgeofferd. De welvaart, de belangen van handel en nijverheid...worden beheerd naar de eischen der staatsmacht, met het oog op de bevordering der eenheid van het rijk en de verhooging van zijn kracht’.Ga naar eind45 Volgens Fruin hadden Ranke en zijn leerlingen, ondanks hun streven naar objectiviteit, de machtspolitiek als maatstaf genomen om het verleden te beoordelen, waarbij de Latijnse volkeren er op dat moment niet zo best afkwamen. Ondanks deze reserves benijdden de Nederlandse historici de Duitse werken. De polemieken rond Lamprecht werden met interesse hier te lande gevolgd en men trof in het begin sympathie voor zijn programma aan. Het ontbreken van weerklank van de discussies tussen Simiand en Seignobos is illustratief. Ook Huizinga is een voorbeeld van de wetenschappelijke invloed die de Duitsers uitoefenden. Geverseerd in de artistieke en literaire Franse fin de siècle cultuur, ging hij in 1895 na zijn doctoraal aanvankelijk voor een studie in de vergelijkende taalwetenschap naar Leipzig. Later moest hij zich met raad van Heymans in de Duitse werken inwerken bij de voorbereiding van zijn inaugurele rede van 1905, waarin hij als een der eerste Nederlandse historici met kennis van zaken een theoretisch probleem behandelde.Ga naar eind46 De eerste wereldoorlog waarin Nederland een profijtelijke neutraliteit wist te bewaren, betekende geen breuk in de Duitse invloed. Men trof hier geen fel requisitor aan als dat van de Belgische historicus Henri Pirenne, die in zijn privé-leven door de oorlog zwaar getroffen werd. In 1921 was de klinkende titel van zijn rectorale rede: ‘Ce que nous devons désapprendre de l'Allemagne’. In het spoor van Fustel de Coulanges was Pirenne, die een gedegen Duitse opleiding genoten had, nu van mening dat de studie van de middeleeuwse geschiedenis te Germaans gericht was en te weinig nadruk legde op de Latijnse elementen. En wat betreft de moderne geschiedenis beschuldigde Pirenne de Duitse historici van verafgoding van speciaal de Pruisische Staat.Ga naar eind47 Het is niet nodig uit te weiden over de rol die Pirenne gespeeld heeft voor de jonge Annales. Pas in de dertiger jaren keerden de Nederlandse historici zich intellectueel van de Duitse historiografie af, zoals geïllustreerd wordt door de duidelijk dalende percentages van besprekingen van Duitse boeken in het Tijdschrift voor Geschiedenis.Ga naar eind48 De Nederlandse historici signaleerden de nazificatie van het Historische Zeitschrift. Voor de meesten bleef er weinig over van paradigmatische waarde na de bezetting en Kriegseinsatz der Geisteswissenschaften. Vanaf de oprichting was in Nederland de Annales d'Histoire économique et sociale bekend, maar slechts als een gespecialiseerd tijdschrift voor economische geschiedenis.Ga naar eind49 De mediëvisten waren de eersten die de Annales op waarde wisten te schatten. De werken van Marc Bloch, die voor buitenlanders veel toegankelijker waren dan die van Febvre, werden vanaf de eerste verschijning bewonderd.Ga naar eind50 Na de tweede wereldoorlog was het ook een mediëvist, J.F. Niermeyer, die een inaugurele rede hield die deed denken aan de toespraak van Pirenne. De titel was ‘Heroriëntatie van onze mediëvistiek’ (1946). Niermeyer toonde zich genuanceerder en minder geëmotioneerd dan Pirenne, maar uiteindelijk koos hij toch zonder omwegen voor een onderzoek der maatschappelijke verhoudingen en noemde hij onder meer de werken van Marc Bloch als voorbeeld waarin men ‘een sociaal ethos (bespeurt) dat in de Duitse litteratuur al te vaak gemist wordt’ en die ‘mijns inziens de enige drijfveer is die leiden kan tot een werkelijk begrip van de problemen van de sociale geschiedenis.’Ga naar eind51
Met uitzondering van de mediëvisten waren de Nederlandse historici laat in het erkennen | |
[pagina 380]
| |
van het belang van de bekende Franse werken. De bespreking van de Méditerranée was flets en onopmerkzaam.Ga naar eind52 Toch werd in de jaren vijftig de uitzonderlijke retrospectieve sociografie van het platteland van Overijssel geschreven onder inspiratie van de werken van Bloch.Ga naar eind53 Maar de auteur, Slicher van Bath, was mediëvist van vorming en bevond zich als agrarisch historicus toen in de marge van de moderne historiografie. Men krijgt de indruk van een zeker isolement en van geringe buitenlandse invloed bij de historici, die misschien te zeer in beslag genomen werden door de wederopbouw van eigen land. In elk geval waren de percentages van gerecenseerde buitenlandse boeken in de rubrieken algemeen, nieuwe en nieuwste geschiedenis beduidend lager dan vóór de oorlog.Ga naar eind54 Ook de twee leidende historici van de naoorlogse periode, Romein en Geyl, hebben de Annales niet op hun juiste waarde geschat. Het meeste verbazing wekt het geval van Romein. In een artikel uit 1939 (herdrukt in 1946) over de nieuwe richtingen van het historische onderzoek noemt hij de Annales niet eens.Ga naar eind55 Romein kende uitstekend Frans en om aan zijn brood te komen, vertaalde hij onder andere Jean Christophe van Romain Rolland en De middeleeuwen van Seignobos. De wetenschappelijke oriëntatie van Romein, die in beslag genomen werd door de theoretische geschiedenis, was vooral Duits. Zijn grote postuum verschenen werk Op het breukvlak van twee eeuwen was een poging tot integrale geschiedenis van een dwarsdoorsnede van de tijd rond 1900, op lichtvoetige wijze marxistisch geschoeid. De manier waarop het werk geschreven is, doet meer denken aan cultuurgeschiedenis à la Lamprecht dan aan mentaliteitsgeschiedenis in nieuwe stijl: voorkeur voor grote ideeën en weinig materiële beschaving, geen grafieken, geen seriële geschiedenis, geen interdisciplinaire samenwerking. Desondanks blijft het een vernieuwend werk, dat dient te waarschuwen voor het overdrijven van de macht van de paradigmata. Er waren ook andere wegen die leiden tot de modernisering van het historisch onderzoek dan uitsluitend het nabootsen van de Annales. De werken van Geyl waren veel traditioneler en concreter dan die van Romein. Het zou onjuist zijn de invloed van Geyl op het beeld van de Vaderlandse Geschiedenis te onderschatten. Maar gesteld kan worden dat Geyl zo gepassioneerd werd door klassieke polemieken van de politieke geschiedenis, dat hij vertrouwd terrein niet wenste te verlaten. Geyls werken hadden een duidelijke internationale oriëntatie. Hij kende de Franse geschiedschrijving op zijn duimpje zoals hij bewees met zijn vaardige Napoleon voor en tegen. Hij ontving Febvre in levende lijve in Utrecht, maar de Annales citeerde hij slechts terloops een enkele keer. Geyl wantrouwde de sociale wetenschappen te zeer om zich er werkelijk voor te interesseren. Pas aan het einde van de vijftiger jaren kregen de Annales de aandacht die zij verdienden. Vervolgens werd het nieuwe paradigma tot pasmunt door enkele opmerkelijke artikelenGa naar eind56 en door de invoering van de Méditerranée in de Utrechtse opleiding.Ga naar eind57 Met betrekking tot de kwestie van de verhouding tussen geschiedenis en sociale wetenschappen krijgt men de indruk dat de Nederlandse situatie analoog was aan die in Duitsland en die in de Angelsaksische landen. Zo bloeide voor de oorlog de sociografie in Amsterdam en de sociale geografie in Utrecht zonder dat de historici daar sterk door beroerd werden. Mens en Maatschappij hield zich met allerlei onderwerpen bezig,Ga naar eind58 terwijl het Tijdschrift voor Geschiedenis toch eigenlijk een typisch tijdschrift voor en door historici was. De naoorlogse periode werd beheerst door de ongebreidelde opkomst van de Amerikaanse sociologie. Het imperialisme van de jonge sociologen versterkte de historici in hun wantrouwende en in zich zelf gekeerde houding. Toen uiteindelijk de bom barstte en twee jonge historici op heftige wijze de traditionele | |
[pagina 381]
| |
historiografie kritiseerden in Mens en Maatschappij werd het een zelfkastijding, waar ettelijke sociologen natuurlijk wel plezier in hadden.Ga naar eind59 De auteurs wekten de indruk van de geschiedenis een slavin van de sociale wetenschappen te willen maken en gaven blijk van een serviele bewondering van de sociologie. Welke hoop zij in stilte ook mochten koesteren, hun pittige artikel, dat overigens wel ontsierd werd door positivistische banaliteiten, liep uit op een pleidooi voor de voorlopige opheffing van de geschiedenis als zelfstandig vak. De auteurs waren verre van de trotsheid en zelfbewustheid van de Annales waar historici aan de leiding stonden die gaarne interdisciplinair wilden samenwerken, maar wel de historische categorie vooropstelden en het eigen vak als ‘science maîtresse’ of superdiscipline bleven beschouwen. De huidige verhouding tussen geschiedenis en sociale wetenschappen behoort niet tot ons onderwerp. Maar men kan en passant constateren dat Nederlandse historici bescheiden zijn gebleven en zich door andere sociale wetenschappers, die zich in groeiende mate tot historische onderwerpen aangetrokken voelen, de kaas van het brood laten eten. Wat te denken van een speciaal nummer van het Tijdschrift voor Sociale GeschiedenisGa naar eind60 over Historiserende Antropologie (waarom niet historische antropologie?), dat volledig werd volgeschreven door antropologen die in de derde wereld niet meer welkom zijn en nu zonder scrupules het territorium van de historicus betreden? Is het uur van de Reconquista voor de historici zo zoetjes aan niet eens aangebroken?
Sinds het einde van de negentiende eeuw ging de maatschappelijke ontwikkeling in vele landen gepaard met een groei van sociale wetenschappen. In Duitsland hadden de traditionele historici al een onaantastbare institutionele positie, de sociale wetenschappen vonden daar een eigen weg en slaagden er tot voor kort niet in de universitaire geschiedschrijving te bedreigen. In Nederland waar de geschiedbeoefening er zo lang over deed om zich te institutionaliseren, zonder eigenlijk ooit een werkelijk comfortabele positie te verwerven, wantrouwden de historici lange tijd de sociale wetenschappen en met name de sociologie met haar mateloos imperialisme. In Frankrijk stonden de historici institutioneel minder sterk dan in Duitsland en zij vormden ook minder een besloten gilde. Historici werden daar eveneens aangevallen door de sociologen en anderen. Febvre en Bloch slaagden echter in het creëren van een platform in het interbellum, in een tijd dat de sociologie geen grote patron bezat die in staat was Durkheim op te volgen. In 1946 volgde met de oprichting van de Sixième Section van Ecole des Hautes Etudes de strategische institutionele verankering. Een relativering van deze algemene beschouwingen tot slot. In Nederland bestaan ook kleine wonderen. Ondanks de achterstand van de geschiedbeoefening hebben wij toch één van de vaderen van de nieuwe geschiedbeoefening voortgebracht. Hij bezet een ereplaats in de Franse Encyclopedie van de Nouvelle Histoire.Ga naar eind61 Dat is natuurlijk Huizinga. Het is onmogelijk de ambiguïteit van zijn werken, die op traditionele manier gemaakt werden, maar zo modern zijn van problematiek, hier in één zin samen te vatten. Maar het sterkt de overtuiging, dat het geheim van oorspronkelijk genie gelegen is in enigszins aan de laars lappen van paradigmata en instituties die zo'n grote invloed uitoefenen op het merendeel der vakgenoten.
Bewerkte versie van een voordracht die gehouden werd op het Frans-Nederlands congres over ‘L'Histoire et ses méthodes’ te Amsterdam (november 1980). |
|