De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 324]
| |
2Dr. Graf geeft de strekking van mijn betoog wel erg simplistisch en tendentieus weer. Hij schrijft: Wertheim ‘keurt het af dat SH zich met de koloniale overheid identificeert’.Ga naar eind2. Wat ik in werkelijkheid schrijf, is het volgende: ‘Formally there is little to blame in his activity as a political adviser. Snouck was no longer connected with any scientific institute in the Netherlands. His official function was to be an adviser in the service of the colonial government. If we want to express a moral judgement, we can only base ourselves on the content of his recommendations, against the background of the character of his personal contacts with the Achenese people and of the information acquired from them.’ Mijn aarzelingen beginnen pas waar Snouck, onder het mom van vriendschap en van geloofsgemeenschap als mede-Moslem, zich in oorlogstijd in het vertrouwen van de Atjehers indringt zonder op enige manier van zijn verbondenheid met het koloniale bestuur te laten blijken; maar dit kan, stel ik, nog tot de normale techniek van de etnoloog of socioloog in overheidsdienst worden gerekend. Mijn eigenlijke kritiek komt pas wanneer blijkt dat de studie van taal, volk en gewoonten voornamelijk diende om aan de koloniale regering te kunnen adviseren hoe de tegenstander het beste militair te verslaan. In feite kwam het verblijf van Snouck te midden van de Atjehers dus neer op een knap staaltje spionage. Hij was zelfs bereid geweest, met dit doel zich incognito, als Abdul Ghafar, naar Atjeh te begeven - maar dit plan stuitte af op weigering van de toenmalige gouverneur van Atjeh. Dr. Graf ziet hier geen enkel probleem. Hoofdelement in Snoucks motieven voor zijn handelwijze was immers een koloniale ‘mission sacrée’ - en dan mag blijkbaar alles. En spionage behoort nu eenmaal ‘tot de normale gang van zaken bij de voorbereiding van militair optreden’ - en dit ‘ontgaat Wertheim kennelijk’. Het ontging mij natuurlijk niet! Het ging mij er alleen om precies datgene te doen wat volgens dr. Graf onmogelijk is: het vinden van ‘een bruikbare code met normen om de onderzoeker houvast te geven’. Snouck Hurgronje beval spionage als methode van oorlogvoering zelfs bewust aan. Van Koningsveld, die door Schröder ervan wordt beschuldigd mijns inziens door onbegrip - Snouck als ‘in hoge mate immoreel’, en zelfs als ‘een schurk’ (als een man van ‘wetenschappelijke en morele verdorvenheid’, toe maar!) te hebben willen afschilderen, achtte hem te hoog om zich met échte spionage te willen inlaten.Ga naar eind3. Maar in mijn stuk uit 1972 citeerde ik juist uit Snoucks grote Atjeh-verslag uit 1892 de volgende passage, waarin wordt aangegeven hoe de strijd tegen de ‘oelama's en avonturiers’ moest worden aangevat: ‘De uitvoering zal, geloof ik, voorbereid moeten worden door afdoende, systematische spionneering van Teungkoe Koetakarang's benden en vooral moeten beginnen met een zeker succes. Hoewel onbevoegd om hier in details te treden, durf ik stellig beweren dat die spionneering mogelijk is.’ Schröder heeft hier kennelijk meer moeite mee dan Graf, want hij schrijft: ‘Ik heb niet de indruk dat hij zijn activiteiten, waarin een element van spionage zat, in strijd achtte met de belangen van Nederlandse moslimse onderdanen. Ook later zou hij zijn adviseursrol lang met een goed geweten spelen.’ Het was juist Snoucks ‘goede geweten’ dat voor mij een probleem was. Het stond voor mij buiten twijfel dat hij het Indonesische volk in het algemeen goed gezind was. Maar juist in zijn uitspraken over de Atjehers komen passages voor die de vraag doen rijzen in hoeverre hij dit volk vriendschappelijk gezind was. Dr. Graf, die Snouck door dik en dun wil verdedigen, probeert het zo voor te stellen alsof de denigrerende passage in het Atjeh-verslag die mij geschokt had, alleen maar zou hebben bevat ‘een samenvattende parafrase | |
[pagina 325]
| |
van uitlatingen die een eeuw eerder door Britse functionarissen zijn gedaan’. Dit kan hij niet menen. Snouck stelt zich volledig achter die oerkoloniale uitspraken. Immers, hij heeft het over ‘de door deskundigen sinds lang gepredikte waarheid..., die den boven aangehaalden Engelschen ambtenaren in het begin der vorige eeuw reeds helder voor den geest had gestaan’.Ga naar eind4. Schröder doet aan die goedpraterij hier tenminste niet mee. Hij verwijt aan Snouck ronduit ‘een aantal snorkende, van racisme en superioriteitswaan getuigende uitspraken’Ga naar eind5. omtrent de Atjehers, en voegt hieraan toe: ‘over de volkskarakters van bij voorbeeld Bantammers en Atjehers heeft hij bepaald niet zonder ellendig gegoochel geschreven’.Ga naar eind6. Het waren nu juist zulke vijandige uitspraken over het volkskarakter van de Atjehers, die mij de vraag deden stellen hoe Snoucks activiteiten in verband met de Atjeh-oorlog naar huidige normen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek dienden te worden beoordeeld. Ik gaf niet ‘impliciet’ toe, zoals Graf beweert, maar stelde expliciet dat er ten tijde van Snouck andere normen bestonden, waardoor een beroep op het belang van het koloniale bewind, in dienst waarvan men werkte, als voldoende rechtvaardiging werd beschouwd. Maar de tijd van ‘naïeve antropologie’ is nu definitief voorbij, schreef ik: ‘The times are past when Westerners could with impunity imagine, in their racial conceit, to be entitled to patronize the suppressed people with their “ethical” good intentions, which amounted to humiliating them deeply.’ Naar huidige normen is solidariteit met ‘de verworpenen der aarde’, zo eindigde ik, tot de fundamentele taak van de sociale onderzoeker gaan behoren. En naar die hedendaagse normen had Snouck gefaald. | |
3Hierbij zou ik het kunnen laten, wanneer niet de heer Schröder, op een meer genuanceerde wijze redenerend dan dr. Graf, ook mijn persoon en mijn houding ten opzichte van het kolonialisme in zijn beschouwingen had betrokken. Ik ben daarom verplicht rekenschap te geven van mijn persoonlijke stellingname inzake het koloniale bewind, de Indonesische revolutie, en de positie van Atjeh binnen het Indonesische geheel - en van de ontwikkelingen die in de loop der jaren in mijn zienswijze plaatsgrepen. Schröder onderstelt dat ik mijn begrip voor de Indonesische revolutie van 1945 aan mijn Leidse leermeesters heb ontleend: naar aanleiding van een opmerking van mij dat ik ‘mijn les had geleerd’ uit de Russische revolutie, die ik als kind had meegemaakt, zegt hij: ‘waarschijnlijker is het, dat hij zijn lesje van Snouck had geleerd’.Ga naar eind7. Ik moet hem teleurstellen. Ik was voldoende Leidenaar om grote bewondering te hebben voor de wetenschappelijke prestaties van de twee coryfeeën Van Vollenhoven (een van mijn leermeesters) en Snouck Hurgronje, wiens colleges ik in Leiden niet had gevolgd. Maar de ‘ethische’ houding van bevoogding en patroniseren, die typisch was voor de Leidse School, is mij altijd vreemd geweest. Ook tot de Stuw voelde ik mij niet aangetrokken; met alle respect voor mijn collega's aan de Rechtshogeschool, die aan het blad hadden meegewerkt: het vaderlijke schouderklopje tegenover de Indonesiërs lag mij niet. Het koloniale bewind, hoe menslievend ook gepresenteerd, diende in de eerste plaats Nederlandse belangen - en daar wenste ik eerlijk voor uit te komen. In 1941, als lid van de Commissie-Visman, heb ik gestreden voor tal van correcties op kolonialistische ontwerpteksten van voorzitter Visman. Maar toen ik onvoldoende steun kreeg van mijn drie Indonesische medeleden, ging mijn solidariteit met de Indonesische nationalisten nog niet zo ver dat ik in mijn | |
[pagina 326]
| |
eentje weigerde, het rapport mee te tekenen. Dáárover sprak ik in 1946 schaamte uit. Veel nadenken, persoonlijke ervaringen en gesprekken in de Jappenkampen hebben mij ertoe gebracht, om toen de Indonesische Revolutie van 1945 eenmaal uitbrak, mij met de nationalisten solidair te bekennen en te weigeren een functie bij Van Mooks Regeringsvoorlichtingsdienst te aanvaarden.Ga naar eind8. Deze ‘les’ kon ik bepaald niet van Snouck Hurgronje leren! En ook niet van die vroegere medewerkers aan De Stuw (Van Mook en Logemann), die in 1947 niet beter wisten te doen dan de koloniale oorlog tegen Indonesië goed te keuren en als ‘politionele actie’ te betitelen. In mijn stuk uit 1972 vroeg ik mij af of Snouck ooit schaamte had gevoeld en spijt had uitgesproken over de vorm van zijn actieve medewerking aan de Atjeh-oorlog. Schröder schijnt te menen dat een innerlijk conflict kan worden afgelezen uit zijn Gidsartikel uit 1923 - ‘Vergeten jubilés’.Ga naar eind9. Ik kan daarin, met de beste wil, geen enkele uiting van spijt lezen over zijn vroegere handelwijze - wel, zoals zo vaak: kritiek op overheidsinstanties die zijn wijze adviezen niet hadden gevolgd. Alles in de typische Snouck-stijl, die ik in navolging van Paul van 't Veer heb gekenschetst met: ‘Ik heb altijd gelijk’. Ik zelf wil graag toegeven dat ik wel eens ongelijk heb gehad - en dat heus niet alléén met mijn handtekening van 1941! Schröder probeert, met verwijzing naar publikaties van mij uit de jaren vijftig, aan te tonen dat ik niet steeds consequent op hetzelfde standpunt ben blijven staan. Niet dat hij mijn standpunten steeds zuiver weergeeft. Zo heb ik in mijn Indonesian Society in Transition bepaald niet geschreven dat ik de Indonesiërs ‘nog niet in staat (achtte) om Nieuw Guinea te besturen’.Ga naar eind10. Schröder heeft niet goed gelezen: ik gaf hier alleen een gedachtengang weer, die oppervlakkig gezien (‘on the surface’) scheen te pleiten tegen de Indonesische claim op West-Irian - maar een pagina verder (p. 333) noem ik een reeks tegenargumenten tegen die oppervlakkige redenering! Wél heb ik in 1962, in een artikel in De Nieuwe Stem, erop gewezen dat het naar de zin van de Papoea-bevolking besturen van West-Iriân voor het Sukarno-regime een zware krachtproef zou betekenen.Ga naar eind11. Evenals ik kort geleden ook betoogde dat zowel voor het Sukarno-regime als voor het Suharto-regime de centrifugale krachten in Atjeh een ernstige uitdaging vormden en vormen.Ga naar eind12. Waar mijn standpunt wél enigszins aan een verschuiving onderhevig was, is mijn beoordeling van de prekoloniale verhoudingen in wat later de Buitengewesten zou heten. In Indonesian Society in Transition ging ik er nog van uit dat over het algemeen (niet speciaal in Atjeh) het koloniale bewind als sociaal en economisch progressiever moest worden beschouwd dan het door de Nederlanders verslagen vorstenbewind. In de jaren zestig ben ik aan de universele juistheid hiervan, met name door publikaties van Clifford Geertz, gaan twijfelen. Ik kwam, in een in 1970 gehouden lezing over ‘Het tijdperk van Sukarno’, tot de conclusie, dat in de koloniale literatuur het vorstenbewind opzettelijk zo ongunstig mogelijk was voorgesteld om daarmee de koloniale onderwerping te rechtvaardigen. Zo had de bestuursambtenaar Liefrinck voor een gebied als Bali de banden tussen vorsten en volk, wortelend in patronageverhoudingen, praktisch genegeerd en de vorsten als louter uitbuiters en onderdrukkers voorgesteld.Ga naar eind13. Evenzo betoogde ik al in 1970 op een Congres van het Nederlands Historisch Genootschap dat, wat Atjeh betreft, Snouck Hurgronje de banden die bestonden tussen de oelama's en het Atjehse volk, en met name de opkomende handelarenstand, ernstig had onderschat.Ga naar eind14. Ik meen dat men als wetenschapsmens tot volstrekte eerlijkheid en integriteit verplicht is, en dat erkennen van vroegere beoordelingsfouten niet alleen menselijke maar ook wetenschappelijke plicht is. Wat zowel Van Koningsveld als mij in Snouck Hurgronje's werk getroffen heeft, is het ontbreken van die neiging tot volstrekte eerlijkheid. | |
[pagina 327]
| |
Iemand die zich als moslim voordoet zonder het te zijn, en zich als vriend voordoet van een volk dat hij deste doelmatiger wil beoorlogen, moge een nog zo bekwaam koloniaal ambtenaar zijn - maar aan zijn totaalbeeld als wetenschapsman in de begintijd van zijn carrière wordt hiermee toch schade toegebracht. |
|