De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
P.S. van Koningsveld
| |
ISnoucks vader was een uit het ambt ontzette hervormde predikant. S. noemt het een ‘merkwaardige omissie’, dat ik dit niet vermeldde. Hoogstmerkwaardig vind ik mijnerzijds dat S. niet tevens de grond van bedoelde ambtsontzetting meedeelt. Deze is namelijk reeds bijna een halve eeuw geleden gepubliceerd als ‘trouweloze dienstverlating’.Ga naar eind2. Omdat deze grond in een andere richting wees dan een leergeschil en als zodanig te ongedocumenteerd was, meende ik dat op dit punt eerst nader archiefonderzoek nodig was. Dat onderzoek heb ik inmiddels verricht.Ga naar eind3. In het officiële ontzettingsbesluit van het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland de dato 3 mei 1849 staat als grond vermeld: ‘trouweloze dienstverlating, gepaard met verzwarende omstandigheden’. In ditzelfde besluit wordt de ‘aktie van aanklagte’ geciteerd van de brede kerkeraad van Tholen, die verklaart ‘te deelen in de meening, die algemeen schijnt te bestaan, dat een ongelukkige en misdadige hartstocht, die bij Ds. J.J. Snouck Hurgronje aanwezig was, en dien hij aan het voorwerp van denzelven heeft weten in te boezemen, de ware reden is van zijn vertrek uit de Thoolsche gemeenschap’.Ga naar eind4. De dominee - gehuwd, zes kinderenGa naar eind5. - was een verhouding begonnen met Anna Maria, meerderjarige dochter van zijn ambtgenoot in Tholen, ds. Christiaan de Visser. Dit was in 1848. Christiaan Snouck Hurgronje (geboren op 8 februari 1857) was het vierde kind van Snouck Sr. en Anna Maria de Visser. Zij waren na de dood van Seniors eerste echtgenote op 31 januari 1855 in Terheijden in het huwelijk getreden.Ga naar eind6. Kort na de normalisatie van zijn betrekkingen met Anna Maria, heeft Snouck Sr. gestreefd naar rehabilitatie in de Nederlands Hervormde Kerk. Uit het hervormde archief in Oosterhout (N.Br.) blijkt dat het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland op 13 augustus | |
[pagina 316]
| |
1856 besloot het ‘herhaald verzoek van den Heer J.J. Snouck Hurgronje, om tot het gebruik des H.Avondmaals te worden toegelaten’ in te willigen, ‘van harte biddende, dat de viering des Avondmaals zijn door schuldbezef verslagen hart moge vertroosten en bemoedigen, als mede dat hij daarin tevens een nieuwen prikkel moge vinden, om aan goede voornemens en heilige geloftenGa naar eind7. getrouw te zijn en alzoo door een lateren voorbeeldigen wandel, een vroegere vlek, althans zoo veel mogelijk, uit te wisschen.’Ga naar eind8. Ook Anna werd geherintegreerd: op 12 april 1867 legde zij ten tweeden male (eerst in Tholen, nu in Oosterhout) in het openbaar belijdenis des geloofs af.Ga naar eind9. Haar vader, naar wie de kleine Christiaan was vernoemd, vestigde zich in 1861 bij zijn kinderen in Oosterhout.Ga naar eind10. | |
IINiets uit het voorgaande geeft ons het recht te veronderstellen dat de opvoeding van de latere oriëntalist niet langs traditioneel-hervormde paden zou zijn verlopen. Integendeel, zijn keuze van de theologiestudie in Leiden anno 1874 toont aan dat Snouck - in navolging van talrijke familieleden - oorspronkelijk predikant heeft willen worden. Nog in het begin van zijn vierde studiejaar (najaar 1877) bestond die wens of had Snouck althans nog geen tegengesteld besluit genomen: zijn naam komt voor op de toen samengestelde ‘Lijst der ingeschreven studenten in de godgeleerdheid voor het kerkelijk hooger onderwijs in Leiden’.Ga naar eind11. Vooral na de eerste twee verplichte propaedeutische studiejaren aan de literaire faculteit, kwam Snouck binnen de faculteit der godgeleerdheid in aanraking met een denkrichting die voor zijn latere ideeën over de islam en de koloniale politiek van beslissende invloed zou zijn: de moderne theologie. De hier volgende korte schets ontleen ik aan geschriften van drie prominente Leidse modernisten, tevens leermeesters van Snouck Hurgronje, te weten A. Kuenen, C.P. Tiele en L.W.E. Rauwenhoff.Ga naar eind12. Allereerst waren de Leidse vrijzinnige ‘modernen’ aanhangers van het ‘naturalisme’. Dit hield in dat zij de bijbel en andere openbaringsgeschriften, zoals de koran, slechts als ‘menselijke oorkonden van de godsdienst’ beschouwden. Elk bovennatuurlijk inspiratiemechanisme, alle mirakelen en wonderverhalen wezen zij principieel af. De godsdienst was huns inziens als zedelijk bewustzijn ‘van nature’ - zij het ook sluimerend - in ‘elke mensenborst’ aanwezig. Onder invloed van Darwin meenden zij ook in de geschiedenis der godsdiensten bepaalde ‘ontwikkelingstrappen’ van het ‘godsdienstig-zedelijk bewustzijn’ te kunnen aanwijzen. Op de hoogste trap stond - zo dachten de modernen wetenschappelijk te hebben aangetoond - het christendom, maar dan in zijn zuivere, oorspronkelijke vorm: als leer van de naastenliefde, zoals de ‘Meester’ (de mens Jezus) deze in Palestina had gepreekt. Slechts de historische kritiek, die de oorspronkelijke boodschap van de later ingeslopen legenden kon ‘reinigen’, was in staat de edele kern van het christendom, ‘zoals het was’, werkelijk bloot te leggen. Natuurlijk was Jezus niet uit een maagd geboren; natuurlijk was hij niet uit de doden opgestaan, noch ten hemel gevaren; maar de algemene mensenliefde, die had hij wél verkondigd. Wel was volgens de modernisten de westerse beschaving van alle bekende verreweg de hoogste. Maar deze superioriteit ontleende het westen niet aan zijn vorderingen op het terrein van kunst en wetenschap, althans niet in de eerste plaats. Het was de ethische kwaliteit van zijn beschaving, die de werkelijke superioriteit van het westen ten opzichte van het oosten uitmaakte. En de islam? Was deze godsdienst, die toch ruim zes eeuwen na het christendom was ontstaan, dan niet nóg hoger? Neen. De islam betekende ten opzichte van het christendom niet een voor-, maar achteruitgang. Wie niet grofweg van een ‘degenera- | |
[pagina 317]
| |
tieverschijnsel’ wilde spreken, bediende zich van het deftiger Duitse ‘Rückbildung’. Bedoelen deed men met beide begrippen hetzelfde: het zedelijk peil van de islam was veel lager dan dat van het christendom; dus ook zijn beschavende uitwerking. Hoe nu verklaarden de Leidse modernen het onderling verschil in ontwikkeling tussen de godsdiensten? Citeren wij C.P. Tiele's aan de Leidse theologische faculteit in 1876 opgedragen Geschiedenis van den godsdienst: ‘De vroolijke, onbezorgde geaardheid van den zinnelijken Neger spiegelt zich even duidelijk af in zijn godsdient, als het somber, zwaarmoedig karakter van den Amerikaanschen Roodhuid in den zijnen. Is de laatste veel meer dichterlijk begaafd dan de eerste, wiens mythologie tot de armste behoort en hierin op die der Semieten gelijkt, nog grooter is de poëtische aanleg van den Polynesiër, 'tgeen zich in zijn rijke mythologie openbaart. De groote invloed van het volkskarakter op den godsdienst blijkt vooral bij volken die, schoon ze onder dezelfde hemelstreek wonen en hetzelfde bedrijf uitoefenen, zooals de Papuas, de Melanesiërs en Polynesiërs, toch op zoo verschillenden trap van godsdienstige ontwikkeling staan, terwijl daarentegen de godsdienst der Amerikanen, schoon zij over een geheel werelddeel verspreid zijn en in beschaving zoo ver uiteenlopen, overal hetzelfde karakter vertoont, gelijk ook overal bij hen dezelfde gebruiken wederkeren’ (pp. 19-20). De aantoonbare invloed die de voorgaande opvattingen op Snoucks ideeën hebben gehad, loopt parallel aan zijn religieus-vrijzinnige levensbeschouwing. Wanneer Snouck ervoor pleit dat aan de bijnaam van de Leidse academie, ‘bolwerk der vrijheid’ zou moeten worden toegevoegd: ‘...en der algemeene menschenliefde’, dan is dat een vrijzinnig-religieuze uitspraak.Ga naar eind13. Hetzelfde geldt voor de door S. aangehaalde passage: ‘Waar het naturalisme heeft wortel geschoten, daar is het rijk der geopenbaarde waarheden ... ten einde’ (1886).Ga naar eind14. In zijn proefschrift van 1961 heeft R.H. Bremmer een reactie van Snouck uit 1911 op Herman Bavincks brochure Modernisme en orthodoxie getypeerd als ‘vrijzinnig’, dat wil zeggen vrijzinnig-protestants.Ga naar eind15. Ik meen, dat Bremmers typering juist is. Tegen die achtergrond is overigens ook Snoucks jarenlange belangeloze medewerking aan de opleidingsschool voor zendelingen, eerst in Rotterdam en later in Oegstgeest, gemakkelijk verklaarbaar. Wie nu wil aantonen dat Snouck zich in tegenstelling tot het voorgaande wél buiten het christendom heeft ontwikkeld, ga daartoe vooral zijn gang: de mij bekende gegevens wijzen niet in die richting.Ga naar eind16. Ook Snoucks politieke opvattingen waren in harmonie met zijn religieuze vrijzinnigheid. De ethische politiek werd in de Troonrede van 1911 als volgt ingeluid: ‘Als Christelijke mogendheid in Nederland verplicht, geheel het regeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dier gewesten ene zedelijke roeping heeft te vervullen...’Ga naar eind17. Wat was deze ethische politiek nu werkelijk anders dan de moderne theologie in de vorm van een koloniale staatsleer? Ter rechtvaardiging van een steeds intensievere imperialistische exploitatie leende de ethische doctrine zich immers uitstekend: de superioriteit van de westerse beschaving was ‘objectief’ en ‘wetenschappelijk’ aangetoond; de steeds wurgender greep op de inlandse samenleving en de eraan gepaard gaande anti-islamitische politiek kon, vooral in Nederland, als een zegening voor de bevolking van Indië worden voorgesteld. Dit was geen profane ‘mission civilisatrice’; dit was modernistische zending van staatswege! Men leze Snoucks werken om te zien hoezeer de modernistische gedachten bij hem hadden wortel geschoten. Reeds in zijn dissertatie verklaart hij met de grootste vanzelfsprekendheid de ontwikkelingsstadia van godsdiensten vanuit het karakter van de Arabieren, de Bedouïenen of de Semieten.Ga naar eind18. Mag Snouck, samen met de moderne theologie, op dat punt nog overeengestemd hebben met talrijke niet- | |
[pagina 318]
| |
theologische beoefenaars van de cultuurwetenschap uit de negentiende eeuw, werkelijk christelijk (in moderne zin) is hij, wanneer het zedelijk peil van de islam aan de orde komt: ‘Immers deze godsdienst (de islam, vK), hoe geschikt ook om Barbaren aan orde en tucht te gewennen, laat zich met de moderne beschaving niet verzoenen dan door een radicale hervorming; en niets geeft ons het recht deze te verwachten.Ga naar eind19. Is het dan verwonderlijk dat de ethische politiek, in gehoorzaamheid aan de moderne theologie, op een ‘zedelijke verheffing’ van de moslims, lees: op een algehele vernietiging van de politieke islam, was gericht? Ik meen van niet en ik tart S. en G. om het door mij aangegeven historische verband tussen moderne theologie, vergelijkende godsdienstwetenschap, ethische politiek en Leidse School in de persoon van Christiaan Snouck Hurgronje met feiten te weerleggen. | |
III‘Zomin als het mogelijk is zich Albert Schweitzer als handelaar in zwarte slavinnen voor te stellen, zo absurd is het voor hen die Snouck Hurgronje hebben gekend, om met Van Koningsveld aan te nemen dat Snouck Hurgronje een bekering tot Moslim zou hebben geënsceneerd om tot Mekka te worden toegelaten’, aldus G. in een ingezonden brief in NRC-Handelsblad de dato 5 januari 1980 naar aanleiding van mijn (ook toen reeds op basis van authentieke documenten verdedigde) opvatting dat Snouck in de Arabische havenstad Djeddah, waarschijnlijk op 16 januari 1885, ten overstaan van de rechter van die plaats en in de aanwezigheid van twee getuigen, daadwerkelijk tot de islam is overgegaan. In zijn Gidsreactie neemt G. deze mening indirect terug.Ga naar eind20. Of deze versluierde volte-face echter door een gewijzigde visie zijnerzijds op Schweitzer veroorzaakt is, waag ik te betwijfelen. Nee: G. zag zijn flater in, zodra hij mijn artikel in het Leidse universiteitsblad Mare las, maar hij miste het formaat om daarvoor uit te komen.Ga naar eind21. Hoe is Snoucks ‘bekering’ tot de islam in zijn werk gegaan en welke consequenties heeft deze gehad? Het onuitgegeven dagboekje dat Snouck voor eigen gebruik van zijn eerste verblijf in Arabië, in Djeddah, heeft bijgehouden, geeft een vrij gedetailleerd beeld van zijn dagelijkse bezigheden, in het bijzonder van zijn contacten met moslimse schriftgeleerden en theologische studenten, beide voornamelijk uit Nederlands-Indië afkomstig. Dat Snouck tijdens deze eerste contacten (nog) geen moslim was, stond voor hen buiten elke twijfel vast, zoals uit Snoucks eigen aantekeningen omtrent een gesprek over zijn islamitische studiën blijkt: ‘We werden daar al spoedig, ook met den jongen Mohammed Massjat, in een theologisch gesprek gewikkeld, waarin telkens mij, die mij zeer voorzichtig uitliet, de vraag gedaan werd: als ik dan zoo en zoo dacht, wat mij nog terug hield van overgang tot den IslamGa naar eind22. en of ik niet bevreesd was dat, bij studiën als de mijne, “mijn voet zou gaan wankelen”?’Ga naar eind23. Welke gebeurtenis moet men nu als de waarschijnlijkste aannemen tussen dit moment (in Djeddah) en Snoucks latere verblijf in Mekka (beginnend op 21 februari 1885), tijdens hetwelk hij onder zijn nieuwe, moslimse naam Abd al-Ghaffâr verschillende Arabische brieven uit Djeddah ontving (bewaard in de Leidse Universiteitsbibliotheek), waarin hij zonder uitzondering als moslim, ja zelfs als moslims schriftgeleerde werd aangeschreven? Snoucks dagboekje geeft geen rechtstreeks antwoord, maar bevat wel aanwijzingen, die voor een reconstructie van de historische gebeurtenissen van belang zijn. Allereerst blijkt dat Snouck per 1 januari 1885 het Nederlandse consulaat in Djeddah als woning heeft verlaten. Op 2 januari 1885 tekent hij namelijk aan: ‘Nacht van 1 op 2 Jan. eerste in nieuw huis; van heden af zal Aboe Bakar mij gezelschap houden’.Ga naar eind24. Wie was deze Aboe Bakar en waarom wisselde Snouck op dat moment van woning? Raden Aboe Bakar Djajadiningrat, afkom- | |
[pagina 319]
| |
stig uit Banten (West-Java), studeerde op het moment van Snoucks aankomst in Djeddah reeds vijf jaar in de theologie in Mekka. Snouck merkt over hem in zijn dagboekje op: ‘Raden Aboe Bakar...is de gemakkelijkst te behandelen persoonlijkheid van allen, met wie ik in aanraking kwam. Met het vooruitzicht op moreelen steun tot het verkrijgen eener gouvernementsbetrekking (zijn vader was en zijn broeder is regent van Pandeglang), is hij geneigd om alle denkbare gegevens te verzamelen, inlichtingen te verschaffen en hulp te verleenen...Hij zal mij ongetwijfeld van het grootste nut zijn, wanneer hij na afloop van den hadj voor eenige dagen hierheen terugkeert’.Ga naar eind25. Begin december 1884 keerde Raden Aboe Bakar inderdaad terug, zoals uit het dagboekje blijkt. Het ligt mijns inziens voor de hand dat Snoucks besluit om op 1 januari '85 van woning te wisselen ten doel had om zich los te maken van de Europese omgeving van het Nederlandse consulaat, teneinde zijn opname in moslimse kringen te vergemakkelijken. G. suggereert nu dat Snoucks verhuizing samenhangt met de overplaatsing van de Nederlandse consul Kruyt naar Pinang, die Djeddah op 13 januari 1885 verliet. Dit lijkt mij niet plausibel. Naast Kruyt werd het Nederlandse consulaat immers ook nog bemand door de vice-consul Van der Chijs die wél in Djeddah bleef. Samen met Kruyt wordt Van der Chijs uitvoerig in het voorwoord van Snoucks Mekkaboek bedankt, onder andere omdat hij Kruyts plaats na diens vertrek ook tegenover hem, Snouck, heeft ingenomen.Ga naar eind26. Op 16 januari 1885, dus ruim twee weken nadat Snouck zijn intrek bij Aboe Bakar had genomen, vindt getuige het dagboekje een bezoek aan Snouck Hurgronje plaats door de Rechter van Djeddah, Ismâ'îl Agha, die vergezeld ging, aldus Snouck, van ‘2 anderen, vanwege den Wâlî’. Over het doel van dit bezoek door de hoogste godsdienstig-juridische autoriteit van Djeddah vergezeld van twee anderen vanwege de Wâlî, dat wil zeggen de Gouverneur van de Hedjaz met standplaats Mekka (in zijn gebied de hoogste regeringsautoriteit en vertegenwoordiger van de Ottomaanse Kalief in Istanbul), deelt Snouck ons echter niets mede. Nu lijkt niet van betekenis ontbloot, dat dit bezoek dezelfde dag gevolgd werd door een ander, wederom door de Rechter van Djeddah, ditmaal vergezeld van de drogman of tolk van de Gouverneur van de Hedjaz, ‘enzovoort’, om Snouck namens de Gouverneur voor een bezoek ten zijnent uit te nodigen. Dit bezoek vond plaats op 18 januari en Snouck tekent erover aan: ‘Noodigt mij uit (namelijk de Gouverneur van de Hedjaz, vK) bij eventueele reisplannen naar Ma mij als zijn gast te beschouwen’. Is het dan op grond van het voorgaande onverantwoord om als het waarschijnlijkste te veronderstellen dat Snouck ten overstaan van de Rechter van Djeddah en in aanwezigheid van twee, daartoe door de Gouverneur van de Hedjaz aangewezen getuigen, geheel in overeenstemming met de regels van de islamitische wet,Ga naar eind27. tot de islam is overgegaan? Ik meen van niet, en deze veronderstelling zou bovendien verklaren waarom de Gouverneur pas na afloop van die plechtigheid en niet eerder, tot een uitnodiging aan Snoucks adres is overgegaan. Maar er zijn veel meer gegevens die slechts op basis van een dergelijke reconstructie van de geschiedenis volledig verklaarbaar zijn. Talrijk zijn de in Leiden bewaarde brieven, waarin van de zijde van Snoucks moslimse correspondenten zonder enige twijfel als vaststaand gegeven wordt aangenomen dat hun vriend moslim was. Zo schreef Snoucks eerdergenoemde vriend Raden Aboe Bakar - die overigens in Djeddah ook zijn leermeester voor het Maleis was - hem zowel eerst in Mekka als later in Leiden en Batavia aan als ‘broeder in God’. Dit adres wordt door geen moslim, laat staan dan door een moslims schriftgeleerde in spe als Raden Aboe Bakar, tegenover een niet-moslim gebruikt, omdat het de aangeschrevene erkent als geloofsbroeder en | |
[pagina 320]
| |
als lid van de islamitische gemeenschap. Wie kon over de juistheid van deze bewoordingen overigens beter oordelen dan Raden Aboe Bakar in wiens woning in Djeddah - als mijn reconstructie juist is - Snoucks overgang tot de islam had plaatsgevonden? De betekenis van Snoucks bekering tot de islam is van meer dan anekdotische aard. Allereerst verzekerde hij zich van de vriendschap en medewerking van verschillende geleerden in Mekka, met wie hij nog vele jaren, ook tijdens zijn Indische periode, in schriftelijk en persoonlijk contact zou blijven. Het was Raden Aboe Bakar die Snouck nog tot eind 1887 - dus ruim twee jaar na zijn terugkeer uit Arabië - van uitvoerige schriftelijke inlichtingen voorzag over het dagelijkse leven in Mekka, over de levensloop van Mekkaanse geleerden die uit Nederlands-Indië afkomstig waren, enzovoort. Het tweede deel van Snoucks Mekkaboek is voor een niet onbelangrijk deel mede op die schriftelijke inlichtingen van Raden Aboe Bakar gebaseerd, al vermeldt Snouck diens aandeel als informant niet.Ga naar eind28. Aan devote Snouckologen als G. en S. die de mond vol hebben over Snoucks ‘participerende observatie’ en over Snouck als ‘antropoloog van Mekka’, valt dus aan te raden eerst eens van al die waardevolle bronnen kennis te nemen, ze met het tweede deel van ‘Mekka’ te vergelijken, en pas dan een oordeel over Snoucks werkelijke, eigen aandeel in dat tweede deel uit te spreken. Ter verstrooiing van de lezer vermeld ik hier nog een mondelinge overlevering - eigenlijk niet meer dan een roddel - die geregeld in de wandelgangen van de Nederlandse oriëntalistiek te beluisteren valt: Snouck zou in Mekka een tijdelijk huwelijk hebben gesloten en langs die weg al die waardevolle inlichtingen over het dagelijks leven in Mekka, over Mekkaanse huwelijks- en begrafenisgebruiken et cetera verkregen hebben. De Engelse oriëntalist Robin Bidwell gaat zelfs zover dat hij dit huwelijk zonder meer als een historisch feit aanneemt: ‘Hurgronje was helped in his research by contracting a local marriage (he seems to have used the same method everywhere he worked) and his wife brought him much information that he could never otherwise have obtained’.Ga naar eind29. Nu bijna een jaar geleden heb ik Bidwell verzocht mij zijn bron voor deze mededeling op te geven.Ga naar eind30. Hij was hiertoe tot nog toe niet in staatGa naar eind31. en ik voorspel dat hij dit ook niet zal kunnen: Snouck kreeg zijn gegevens heel prozaïsch schriftelijk, in het Arabisch en van een man: Raden Aboe Bakar, die - waarschijnlijk mede dankzij Snoucks bemiddeling -Ga naar eind32. tot drogman of tolk van het Nederlands consulaat in Djeddah werd aangesteld en als moslim ook het contact tussen Djeddah en de Nederlands-Indische onderdanen in Mekka kon onderhouden. Voor de Nederlandse koloniale politiek was Snoucks ‘bekering’ tot de Islam van verstrekkende betekenis. Deze bekering en het onvoorwaardelijke vertrouwen dat hem daardoor van de zijde van islamitische schriftgeleerden ten deel viel, waren de conditio sine qua non van het welslagen van Snoucks adviseurschap in Nederlands-Indië. Bij geschillen en opstanden in verschillende delen van Indië, zoals ook tijdens de Atjeh-Oorlog, wist Snouck, op basis van ditzelfde vertrouwen, inlichtingen te verkrijgen die aan geen Nederlands bestuursambtenaar ooit door de plaatselijke bevolking zouden zijn meegedeeld. In de collectie historische documenten op de Leidse ub, afkomstig uit het voormalige Oosters Instituut, bevinden zich talrijke Maleise, Arabische en in andere in Indonesië gebruikte talen gestelde stukken waarin aan Snouck inlichtingen worden verschaft door schriftgeleerden uit verschillende delen van Nederlands-Indië. Zij schrijven Snouck aan als ‘Moefti van Batavia’, als ‘Moefti van Nederlands-Indië’, ja zelfs als ‘Sjeich oel-Islâm van Djâwa’, dat wil zeggen als hoogste godsdienstige gezagsdrager in islamitische aangelegenheden, als hoogste vertegenwoordiger van de gehele islamitische gemeenschap van Nederlands-Indië bij de Nederlandse | |
[pagina 321]
| |
Gouverneur-Generaal! Daarentegen kwam mij tot nog toe geen enkel stuk onder ogen waarin Snouck deze aan hem toegeschreven, bij uitstek islamitische waardigheden van de hand wijst... De in de voorgaande alinea vermelde feiten waren reeds in mijn Mare-artikel vermeld, maar G. en S. vonden deze uiteraard veel te onbelangrijk om er in De Gids überhaupt melding van te maken. Wel mochten zij vele maanden aan hun reacties op mijn deels nog ongepubliceerde stukken werken, tijdens welke ik, om redenen van de polemische ethiek, tot zwijgen was genoopt. Maar neen: Snouck moet en zou worden gered, en liever dan de glasheldere bewijzen van zijn hogepriesterlijke dubbelrol in Indië te vermelden, was het hun deze te verzwijgen; ze waren immers slechts in ‘een’ Leids universiteitskrantje gepubliceerd? Maar Snouck heeft zijn positie binnen de islamitische gemeenschap ook nog bevestigd door een officieel islamitisch huwelijk aan te gaan met de dochter van een vooraanstaand schriftgeleerde, de rechter of ‘panghoeloe’ van Bandung. Hoewel ik daartoe weinig moeite heb gespaard, is het mij tot nog toe niet gelukt de hand op een schriftelijk bewijs van dit huwelijk te leggen. Maar dát het heeft bestaan is mijns inziens zeker. In tegenstelling tot Snoucks mythologische escapades in Mekka, waaraan slechts tijdens het borreluurtje met blikken van verstandhouding wordt gerefereerd, heb ik over deze echtverbintenis uit verschillende welingelichte, van elkaar onafhankelijke bronnen inlichtingen verkregen die hierover bij mij geen twijfel laten bestaan. Daarom acht ik het geoorloofd en van belang voor de geschiedenis om daarvan thans melding te maken. De lezer die minder goed op de hoogte is van islamitische huwelijkswetten zij erop attent gemaakt dat het aan een islamitische vrouw verboden is om een niet-moslim te trouwen. Dit huwelijk is dan ook een volgend bewijs dat Snouck werkelijk als lid in de islamitische gemeenschap in Nederlands-Indië was opgenomen, en wel geparenteerd aan een van zijn aanzienlijkste families. Voorts hebben mijn berichtgevers mij meegedeeld dat uit dit huwelijk ook kinderen zijn voortgekomen, waarvan het nageslacht tot op deze dag in Indonesië woont. Van onverdachte zijde wordt dit laatste bevestigd door de oud-bestuursambtenaar en oud-consul-generaal van Nederland in Djeddah, D. van der Meulen, die in zijn binnenkort te verschijnen Engelse autobiografie vermeldt, dat een Indische zoon van Snouck als klerk op zijn bureau in Palembang werkzaam was, vóór de tweede wereldoorlog. Het is mij onbekend wanneer en hoe aan dit huwelijk een einde kwam. Snouck kwam in 1906 alleen uit Indië terug en huwde in 1910 met Ida Maria, dochter van dr. A.J. Oort, geëmeriteerd vrijzinnig predikant, in Zutphen.Ga naar eind33.
Hierbij laat ik het thans. Zoals reeds aangekondigd is van mijn hand een aparte publikatie over Snoucks Atjeh-VerslagGa naar eind34. te verwachten. Daarin zal ik ook ingaan op het artikel in de Sociologische Gids uit 1972 van de hand van professor Wertheim. Helaas kwam dit artikel mij pas na mijn voordracht onder ogen. Ik stel er prijs op te herhalen dat Wertheim in 1972 als eerste de politieke bepaaldheid van Snoucks wetenschapsbeoefening uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld. |
|