De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
R.M. Dekker en H.W. Roodenburg
| |
1. De reacties van historici op ‘Young Man Luther’Sinds zijn verschijning heeft Young Man Luther bij historici zeer uiteenlopende reacties opgeroepen, positieve en negatieve. Uitzonderlijk kritisch was de Nederlandse historicus H. von der Dunk, die sprak van ‘zwakke historische planken, gezaagd van het dikste psychoanalitische hout’.Ga naar eind3. Over het algemeen valt het op dat het boek nauwelijks systematisch is bestreden, serieuze kritiek hebben eigenlijk alleen de Luther-kenners R.H. BaintonGa naar eind4. en L.W. SpitzGa naar eind5. geuit. Andere kenners van Luther en zijn tijd hebben zich voorzichtig uitgedrukt. J. Delumeau hield ‘beaucoup des réserves’Ga naar eind6. en G.R. Elton kwam tot de conclusie ‘I cannot feel that the much-praised effort of Erik H. Erikson ... contributes anything of value to an understanding of either Luther or his age’.Ga naar eind7. Een andere kenner van de Reformatie, A.G. Dickens, noemde het boek, ondanks alle bedenkingen, de indrukwekkendste studie over Luther vanuit psychoanalytisch standpunt en verdedigde het tegenover zijn meer kritische collega's.Ga naar eind8. Wat later noemde Dickens het boek een ‘rather verbose but distinctly interesting work’.Ga naar eind9. Positieve reacties vinden we vooral bij historici die niet in Luthers tijd gespecialiseerd zijn. Voorzichtig is nog de Duitse beoefenaar van de theoretische geschiedenis K.G. Faber, die over ‘das interessante Buch’ spreekt.Ga naar eind10. Meer enthousiast toont zich G.G. Iggers die Young Man Luther een belangrijk model acht voor het | |
[pagina 221]
| |
samengaan van psychoanalyse en geschiedenis.Ga naar eind11. Nog verder gaat H.U. Wehler, die meent dat Erikson ‘die Analyse somatischer, psychischer und sozialer Prozesse’ op een indrukwekkende wijze met elkaar heeft verbonden.Ga naar eind12. Voor de Engelse historicus A. Marwick is het boek eveneens ‘a triumphant signal’, dat aangeeft hoe de psychoanalyse op het verleden kan worden toegepast.Ga naar eind13. Loftuitingen vinden we ook bij D.B. Meyer (‘phenomenally fascinating’),Ga naar eind14. B. Mazlish (‘brilliant, pioneering’),Ga naar eind15. J. Barzun (a pioneering effort that marks an epoch’),Ga naar eind16. H. Stuart HughesGa naar eind17. en A. Besançon.Ga naar eind18. Hiernaast maken historici die kritisch staan tegenover de psycho-history dikwijls een uitzondering voor het werk van Erikson. O. Handlin noemde Eriksons navolgers dan ook ‘less skilled’,Ga naar eind19. terwijl L. Stone in 1977 schreef dat hij Young Man Luther ‘the most brilliant of all works in this genre’ vond, maar hieraan toevoegde ‘It is a striking and disheartening fact that the most distinguished work in this area is still one of the oldest, Erik H. Eriksons “Young Man Luther”’.Ga naar eind20. In 1980 publiceerde de Amerikaanse historicus D. Stannard een boek met de omineuze titel Shrinking History. On Freud and the Failure of Psychohistory. Stannard valt daarin de psychohistory systematisch aan maar hij maakt, alweer, voor Erikson een uitzondering, hij roemt zelfs diens ‘elegant and sensitive writings’.Ga naar eind21. Het zijn in Stannards ogen vooral de navolgers die er weinig van terecht hebben gebracht. Opmerkelijk is ten slotte dat we hetzelfde beeld ook vinden bij degenen die wel aanhangers zijn van de ‘psycho-history’, zoals R.L. Schoenwald in zijn bijdrage over psychohistory in het in 1979 verschenen International handbook of historical studies. Schoenwald meent dat Erikson hoog verheven is boven zijn navolgers en de verklaring die hij daarvoor geeft is ronduit verbluffend: ‘Erikson belongs to another world, a universe that he could indeed bestride’.Ga naar eind22. Hier gaan loftuitingen over in een heiligverklaring en wordt Erikson buiten de wetenschap geplaatst. We vragen ons echter af of het falen van de psychohistorici of, zoals Schoenwald het wil, het relatief lage niveau dat zij bereiken, inderdaad gezocht moet worden bij de capaciteiten van Eriksons navolgers. Moeten we de oorzaak niet eerder zoeken bij het voorbeeld dat zij gekozen hebben? Dit laatste is in ieder geval wat we in de volgende paragrafen willen nagaan. Barzun heeft immers Young Man Luther omschreven als ‘perhaps the best authorized to make a case for psychohistory’.Ga naar eind23. | |
2. Eriksons versie van Luthers kinderjaren en adolescentieHet werk van Erikson wordt, samen met het werk van psychoanalytici als Anna Freud, Heinz Hartmann en Ernst Kris, gerekend tot de ego-psychologie. We noemen, in het kort, de voornaamste verschillen tussen hun inzichten en de inzichten van Freud. Daarna vatten we samen wat Erikson over de kinderjaren en adolescentie van Luther naar voren heeft gebracht. Allereerst, Freud had zich in zijn studies vooral op de driften, op het id gericht. Voor hem bleef het ego, tegenover de driften en de buitenwereld, een relatief zwak en nauwelijks autonoom te noemen onderdeel van de persoonlijkheid. Erikson en de zijnen, daarentegen, wijzen op het autonome karakter van het ego, op de mogelijkheden die het ego heeft tot aanpassing en groei. Daarmee komen we bij een tweede verschil. De ego-psychologen leggen niet langer de nadruk op het pathologische maar vooral op de ontwikkeling van het ‘gezonde’, van het normale in de menselijke persoonlijkheid. De maatschappij speelt daarbij een belangrijke rol. Dat is een derde verschil. Terwijl Freud vooral conflicten zag tussen het individu en de maatschappij, spreken de ego-psychologen eerder over de steun en de aanmoediging die de maatschappij het ego kan geven. Maatschappelijke invloeden zien zij vooral als heilzaam, als krachten die kun- | |
[pagina 222]
| |
nen bijdragen tot de vorming van een normale persoonlijkheid. Al deze kenmerken vinden we bij Erikson terug. Eriksons specifieke bijdrage, echter, vormt zijn schema van de acht ontwikkelingsfasen van het ego. Waar Freud vijf psychoseksuele fasen had onderscheiden, onderscheidt Erikson acht fasen - ook het volwassen leven wordt door hem in fasen ingedeeld - en spreekt hij bovendien over de psychosociale ontwikkeling van de mens. Het gaat om acht fasen of ‘crises’ die, gespreid over het gehele leven, elkaar opvolgen en uit elkaar ontstaan. Volgens Erikson moet de mens in iedere crisis een bepaald evenwicht zien te vinden tussen twee polen, een ‘positieve’ en een ‘negatieve’, bij voorbeeld tussen ‘trust’ en ‘mistrust’ in de eerste crisis of tussen ‘autonomy’ en ‘shame and doubt’ in de tweede crisis. De mate aan ‘ego strength’ die een mens in ieder van deze crises verwerft is mede bepalend voor de wijze waarop hij de daaropvolgende crises zal doorstaan. Daarbij is het belangrijk dat hij ook een zekere mate aan ‘mistrust’ of ‘doubt and shame’ verwerft. Wantrouwen zal hem bij voorbeeld in bepaalde situaties voor gevaren kunnen behoeden. De balans mag alleen niet doorslaan, dat zou zijn ontwikkeling tot een ‘gezonde’ persoonlijkheid in de weg kunnen staan. Hoe heeft Erikson dit schema nu toegepast op de kinderjaren en adolescentie van Luther? Laten we eerst eens de kinderjaren bekijken. Over deze periode in Luthers leven is maar weinig bekend. ‘There are only a few facts...’, schrijft Erikson zelf.Ga naar eind24. Vaststaat dat Luthers vader een welvarend man is geweest. Afkomstig uit een boerengezin is hij in de mijnen gaan werken. Het is hem voor de wind gegaan, want later bezat hij een zestal gieterijen.Ga naar eind25. Erikson schrijft verder dat beide ouders streng en bijgelovig zijn geweest. Beiden sloegen hun zoon en ook op school werd Maarten geslagen. Op grond van dit handjevol gegevens, later noemt hij nog wat meer, geeft Erikson zijn reconstructie van de eerste drie fasen of crises in Luthers psychosociale ontwikkeling. In de eerste fase, meent Erikson, moet de moeder voor Maarten ‘a font of fundamental trust’ zijn geweest.Ga naar eind26. Kenmerkend voor het kind in deze fase is volgens Erikson de ‘incorporative mode’. Het kind ‘neemt in’, niet alleen met de mond maar ook met de ogen en de andere zintuigen. De uitkomst van deze fase wordt in de eerste plaats bepaald door de wederzijdse regulering tussen moeder en kind. Aan een goede coördinatie kan het kind een gevoel van warmte en geborgenheid ontlenen, ‘a sense of basic trust’.Ga naar eind27. Voor Maarten heeft deze eerste crisis dus een positieve uitkomst gehad. Terwijl Erikson de eerste crisis in zijn schema heeft verbonden met Freuds ‘orale fase’, heeft hij de hieropvolgende crisis verbonden met Freuds ‘anale fase’. In deze tweede crisis, die van ‘autonomy versus shame and doubt’, heeft de ‘incorporative mode’ plaats gemaakt voor de ‘retentive-eliminative mode’. Nu de spieren sterker zijn geworden leert het kind dingen vast te houden of juist van zich af te duwen, te laten gaan. Vooral controle over de sluitspieren, het ‘vasthouden’ of ‘laten gaan’ van urine en faecaliën, wordt nu belangrijk. En, meer dan in de vorige fase, wordt de uitkomst nu ook bepaald door de wederzijdse regulering tussen vader en kind. De mogelijke uitkomsten van deze fase samenvattend schrijft Erikson: ‘from a sense of self-control without loss of self-esteem comes a lasting sense of autonomy and pride; from a sense of muscular and anal impotence, of loss of selfcontrol, and of parental overcontrol comes a lasting sense of doubt and shame’.Ga naar eind28.
Hoe is deze fase bij Maarten verlopen? Volgens Erikson heeft de vader zijn zoon vroegtijdig uit de eerste fase verdreven. Hans Luther koesterde ambitieuze plannen voor zijn zoon en wilde hem daarom al vroeg ‘autonoom’ maken, los van zijn moeders bescherming. Daarin is de vader geslaagd, meent Erikson, maar de prijs was hoog: Maarten heeft te wei- | |
[pagina 223]
| |
nig steun gekregen in zijn pogingen om ‘op eigen benen te staan’. Erikson komt tot de conclusie dat Maarten, te vaak beschaamd gemaakt, in deze crisis hevige en duurzame schaamtegevoelens heeft ontwikkeld. Tegelijk moet Maarten aan zijn vaders oprechtheid en goede bedoelingen getwijfeld hebben.Ga naar eind29. De kleine Maarten, kortom, bezat een al vroeg ontwikkeld geweten, terwijl regressies in zijn latere leven niet konden uitblijven. Luther zou zijn leven lang heimwee voelen naar de eerste fase, naar een situatie van kinderlijk vertrouwen.Ga naar eind30. Volgens Erikson is dit tot uiting gekomen in Luthers overtuiging dat het geloof aan alle wil, geweten en rede vooraf moet gaan.Ga naar eind31. Bovendien zou Luther, eenmaal bevrijd van zijn overheersende vader, terugvallen in ‘anal defiance’, in ‘obsceniteit’ en ‘koprofilie’.Ga naar eind32. De derde crisis heeft Erikson verbonden met Freuds ‘oedipale fase’. Ook deze crisis heeft voor Luther een minder gelukkige uitkomst gehad. In deze crisis ziet het kind vooral in zijn ouders rivalen. Voor het kind begint immers een proces waarin het zelf geleidelijk een volwassene zal worden. Het superego, ‘this organ of moral tradition’,Ga naar eind33. verkrijgt nu een meer stabiele functie. Het kind geniet nu van zijn toegenomen motorische en verstandelijke vermogens. Het kan ‘initiatief’ ontplooien (het is de crisis van ‘initiative versus guilt’), dat wil zeggen het kan zichzelf een doel stellen en in het nastreven hiervan volharden.Ga naar eind34. Aan de andere kant ontwikkelt het kind vermogens waarmee het zichzelf kan waarnemen, reguleren en straffen. Daar ligt het gevaar in deze crisis. Bij een gebrekkige coördinatie met de ouders kan het kind, vooral in zijn oedipale fantasieën, hevige schuldgevoelens ontwikkelen: ‘... the superego of the child can be primitive, cruel and uncompromising’, zo waarschuwt Erikson.Ga naar eind35. Kinderen kunnen een gehoorzaamheid ontwikkelen die groter is dan de ouders ooit van hen hebben verlangd. Ze kunnen zichzelf controles opleggen tot zelfvernietiging toe, terwijl ze tegelijk regressies en duurzame haatgevoelens kunnen ontwikkelen omdat de ouders aan de eisen van hun eigen, jonge geweten niet langer voldoen. ‘One of the deepest conflicts in life,’ schrijft Erikson, ‘is the hate for a parent who served as the model and the executor of the superego, but who (in some form) was found trying to get away with the very transgressions which the child can no longer tolerate in himself’.Ga naar eind36. Het is een beeld dat verrassend veel lijkt op de crisis die Luther volgens Erikson heeft gekend. In deze crisis van rivaliteit met de vader zou Maarten vooral gevoelens van vrees en schuld, van morele inferioriteit, verworven hebben. Erikson noemt een drietal kenmerken in de relatie tussen vader en zoon. Zo was de vader eerzuchtig voor zichzelf. Volgens Erikson, echter, werden zijn ambities bedreigd door iets dat hij in het verleden had gedaan, misschien zelfs door moord, terwijl hij in ieder geval van zichzelf wist tot doodslag in staat te zijn. Ook voor Maarten was de vader eerzuchtig. Hij behandelde Maarten hard, sloeg hem veel en duldde geen enkele tegenspraak. Maar juist op hem had Hans Luther zijn hoop gevestigd. Daarom werden periodes waarin Maarten slechts werd geslagen, afgewisseld met periodes waarin de vader op nogal sentimentele wijze zijn zoon weer aan hem wilde binden: ‘a deadly combination’, meent Erikson. Een derde kenmerk was van niet minder belang. De vader, aldus Erikson, schijnt zichzelf als een toonbeeld van rechtvaardigheid, van morele superioriteit te hebben beschouwd. Volgens Erikson was dit slechts een masker. Hierachter verborg Hans Luther ‘an angry, and often alcoholic impulsiveness’ of, zoals Erikson het elders zegt, een ‘alcoholic, sexual and cruel self-indulgence’.Ga naar eind37. Maarten, die door zijn vaders optreden eerder gevoelens van morele inferioriteit had verworven, moet volgens Erikson meermalen dit masker hebben doorzien.Ga naar eind38. Met dit alles lag een voor Maarten nadelige uitkomst van deze crisis voor de hand. Maar- | |
[pagina 224]
| |
ten ontwikkelde ‘a scrupulous and relentless form of self-criticism’. Ook ontwikkelde hij een gehoorzaamheid (een ‘precocious severity of obedience’) die groter was dan zijn vader en moeder van hem hadden verlangd. Tegelijk kon het gedrag van de vader niet langer voldoen aan de eisen van Maartens jonge, voortijdige geweten. Luther, kortom, bezat een oedipuscomplex ‘and not a trivial one at that’,Ga naar eind39. jazelfs, ‘the most pervasive form of the oedipuscomplex’.Ga naar eind40. De vierde crisis, die van de ‘school age’, van ‘industry versus inferiority’ acht Erikson van minder belang. Maar aan de daaropvolgende crisis van de adolescentie hecht Erikson juist grote betekenis. De twee polen worden hier gevormd door ‘identity’ en ‘indentity confusion’.Ga naar eind41. Geen kind meer maar ook nog niet volwassen wacht de adolescent opnieuw een taak: ‘each youth must forge for himself some central perspective and direction, some working unity, out of the effective remnants of his childhood and the hopes of his anticipated adulthood ...’Ga naar eind42. Het gevaar in deze vijfde crisis ligt in ‘identity confusion’, het niet in staat zijn voor een bepaalde indentiteit te kiezen, met name voor een bepaalde beroepsidentiteit.Ga naar eind43.
Hoe is nu, volgens Erikson, de identiteitscrisis voor Maarten verlopen? Erikson schetst een drietal gebeurtenissen. In 1505, hij is dan eenentwintig, studeert Maarten in Erfurt. Na een bezoek aan zijn ouders wordt hij echter op de terugweg door onweer overvallen en bijna door de bliksem getroffen. In zijn angst zweert Maarten dat hij in het klooster zal gaan als hij gespaard blijft. Maarten houdt zijn belofte. Een paar weken later meldt hij zich bij de augustijnen in Erfurt, pas dan stelt hij zijn vader op de hoogte. Deze, zoals Luther ons zelf vertelt, is woedend. Maar als twee van zijn andere zonen in een epidemie worden weggenomen, verzoent hij zich met Maartens besluit.Ga naar eind44. Twee jaar later, zo weten we verder, mag Maarten zijn eerste mis opdragen. Ook Hans Luther is uitgenodigd. Hij verschijnt en neemt deel aan het banket dat na de mis wordt gehouden. Daar vraagt Maarten hem waarom hij zich zo hevig tegen zijn beslissing heeft verzet, waarop Hans Luther ‘in front of all the doctors, magisters and other gentlemen’ antwoordt dat Maarten met zijn beslissing het vierde gebod heeft overtreden, hij heeft zijn vader en moeder niet geëerd. En als de aanwezigen het hiermee niet eens zijn roept hij uit, zinspelend op het onweer: ‘God geve dat het geen werk van de duivel is geweest!’ Beide antwoorden, zo bekent Luther later, hebben hem toen diep getroffen.Ga naar eind45. Deze twee gebeurtenissen zijn ons door Luther zelf verteld. Erikson noemt echter nog een derde gebeurtenis die enige tijd later zou hebben plaats gevonden: de ‘aanval in het koor’. Tijdens de mis, nadat Marcus 9:17 was voorgelezen over de genezing door Christus van een door de duivel bezeten, doofstomme jongen, zou Maarten plotseling op de grond zijn gevallen en gebruld hebben ‘with the voice of a bull’: ‘Ich bin's nit! Ich bin's nit!’ of ‘Non sum! Non sum!’ Erikson hecht grote betekenis aan dit gebeuren.Ga naar eind46. Volgens Erikson is Maarten in het klooster gegaan om tegelijk uitstel en genezing te zoeken voor de hevige identiteitscrisis waarin hij zich toen bevond.Ga naar eind47. Dit zoeken naar uitstel, naar een ‘moratorium’, is iets normaals. Het is typerend voor de adolescentie, meent Erikson.Ga naar eind48. Maatschappijen zijn zelfs geneigd hun adolescenten een dergelijk moratorium te verschaffen. In de tijd van Luther werd deze mogelijkheid, althans voor sommigen, door het klooster geboden.Ga naar eind49. Maartens kloostergelofte betekende echter tegelijk het kiezen voor een negatieve identiteit, een daad van rebellie tegen zijn vader die hij tot dan toe steeds had gehoorzaamd.Ga naar eind50. Na de ontmoeting met zijn vader werd Maarten teruggeworpen, zo meent Erikson, in het oedipale conflict uit zijn kinderjaren. Opnieuw | |
[pagina 225]
| |
verschenen de problemen van Maartens gehoorzaamheid en Maartens identificatie met zijn vader.Ga naar eind51. Zoals Erikson schrijft: ‘we find the man, then, at the crossroads of obedience to his father - an obedience of extraordinary tenacity and deviousness - and to the monastic vows which at the time he was straining to obey almost to the point of absurdity’.Ga naar eind52. Daarom, toen Maarten uitriep: ‘Ich bin's nit! Ich bin's nit!’ wilde hij eigenlijk zeggen: ik ben niet wat mijn vader van mij zei (ongehoorzaam en mogelijk misleid door de duivel) en wat mijn geweten mij wil voorhouden.Ga naar eind53. Maartens ‘identity confusion’ leidde, kortom, tot een ‘diepe persoonlijke regressie’.Ga naar eind54. In Maartens aanval herkent Erikson een ‘eleptoïde paroxisme van ego-verlies’.Ga naar eind55. Pas na lange tijd zou Maarten zijn identiteitscrisis te boven komen, nadat hij in Wittenberg de vicaris-generaal dr. Staupitz had ontmoet. Deze begeleidde Maarten, volgens Erikson, als een ware therapeut. Hij richtte Maartens aandacht op Christus de Zoon en niet langer op een wrekende en angst inboezemende God.Ga naar eind56. Pas tegen zijn dertigste jaar, aldus Erikson, heeft Maarten zijn crisis overwonnen. Dan begint zijn creatieve periode. Maarten is volwassen geworden of, in de woorden van Erikson, Maarten is Luther geworden. | |
3. Erikson en de feitenWe zagen in de vorige paragraaf dat over Luthers kinderjaren slechts een paar gegevens bewaard zijn gebleven, gegevens waarvan Erikson zelf zegt: ‘If any determining insight had to be drawn from this material alone, it would be better not to begin’.Ga naar eind57. Hoe heeft Erikson nu toch een zo gedetailleerde reconstructie kunnen geven van de eerste drie crises in Luthers psychosociale ontwikkeling? Erikson heeft, helaas, een aantal dubieuze conclusies getrokken, zoals uit de kritiek van de twee kerkhistorici Bainton en Spitz is gebleken. Erikson meent, bij voorbeeld, dat Maarten door zijn vader dikwijls werd geslagen. Hij spreekt zelfs van de ‘brutality’ en ‘native fury’ van Maartens vader.Ga naar eind58. Maar Luther zelf kon zich slechts één voorbeeld herinneren. Uit datzelfde voorbeeld leidt Erikson vervolgens af dat Maarten nu eens hard en dan weer sentimenteel door zijn vader werd behandeld. Maar deze interpretatie berust weer op een onjuiste vertaling.Ga naar eind59. Erikson stelt verder dat Maarten aan zijn vaders oprechtheid en goede bedoelingen getwijfeld moet hebben. Achter het masker ‘of being a hard taskmaster and righteous judge’ zou de vader, zoals we al zagen, ‘an angry, and often alcoholic inpulsiveness’, jazelfs, een ‘alcoholic, sexual and cruel self-indulgence’ hebben verborgen. Ook heeft Erikson naar voren gebracht dat de economische ambities van de vader bedreigd werden door iets dat hij in het verleden had gedaan - misschien zelfs door moord - en door een gevoel tot doodslag in staat te zijn. Ook hier blijft onduidelijk hoe Erikson tot deze conclusies is gekomen.Ga naar eind60. Zo wijst de enige passage die iets zegt over de drinkgewoontes van Luthers vader juist op het tegendeel van wat Erikson beweert. Als Luther een neef van hem vermaant vanwege zijn vele drinken, stelt hij hem zijn eigen vader ten voorbeeld. Sommigen als mijn vader, zegt Luther, zijn vrolijk en aangenaam als ze dronken zijn, ze zingen en schertsen. Maar jij, zo vervolgt hij tegen zijn neef, jij wordt kwaad en zulke mensen zouden de wijn moeten mijden als vergif.Ga naar eind61. Wat Erikson beweert over het seksuele gedrag van de vader is niet minder merkwaardig. De ouders sliepen waarschijnlijk in dezelfde ruimte als hun kinderen, meent Erikson. Hij vraagt zich af of deze ervaring bij Maarten wellicht tot trauma's heeft geleid en komt vervolgens als antwoord met wat we moeilijk iets anders dan een insinuatie kunnen noemen: ‘... some of the observations made at night may have put the father's moralistic daytime armour into a strange sadistic light’.Ga naar eind62. | |
[pagina 226]
| |
Het merkwaardigst, ten slotte, klinkt Eriksons conclusie dat Luthers vader mogelijk een moord heeft gepleegd. We weten dat Hans Luther een jongere broer heeft gehad die, om hem van Luthers vader te onderscheiden, ‘Kleinhans’ werd genoemd. Kleinhans ging inderdaad voor een dronkelap door en ooit heeft hij een herder met een mes bedreigd (Erikson schrijft dat hij verondersteld werd de herder te hebben vermoord). Erikson heeft echter deze gegevens, die hij introduceert op de pagina's 53 en 54 van zijn boek, nog geen tien pagina's verder plotseling op Grosshans, op Luthers vader betrokken! Juist hij heeft misschien een moord gepleegd! Met dergelijke methodes valt natuurlijk alles te bewijzen.Ga naar eind63. Wat heeft Erikson over de moeder geschreven? Over haar weten we zeer weinig, schrijft Erikson terecht. Over Maartens zindelijkheidstraining, zoals Erikson ook moet bekennen, is ons bij voorbeeld niets bekend. Erikson neemt aan dat deze training intensief is geweest. Immers, ‘the period which marked the establishment of a dominant middle class in Germany brought with it a cleanliness, a bathing, craze ...; his cleanliness training may have been intensified by this’.Ga naar eind64. Maar het is nog maar de vraag of indertijd de opkomst van burgerlijke groeperingen, waar dan ook, met een badwoede gepaard is gegaan. Poggio de Florentijn zag eerder het tegendeel. In een geschrift, uit omstreeks 1435, beschrijft hij de bezoekers van een Zwitserse badplaats en hij roept uit: ‘Wat benijd ik de rust van deze mensen en wat verfoei ik de perversiteit van onze geest, wij die altijd jagen naar schandalen, die altijd begerig zijn, die hemel en aarde en zeeën overhoop halen uit vuig winstbejag. Niets stelt ons tevreden, aan geen enkele winst hebben wij genoeg, om toekomstige rampen af te wenden storten we ons in de ellende en angsten van het heden; en opdat wij niet ongelukkig zullen worden willen wij nu alvast ongelukkig zijn; altijd gretig op zoek naar rijkdom gunnen wij noch onze geest noch ons lichaam ooit enig moment van rust’.Ga naar eind65. Ook over de relatie tussen Maarten en zijn moeder in de eerste en derde crisis is ons nauwelijks iets bekend. Erikson heeft daarom zijn toevlucht moeten nemen tot een nogal aanvechtbare aanpak. Als we weinig weten over iemands kinderjaren, zo stelt hij, dan kunnen we niettemin vanuit zijn volwassen jaren hierover hypotheses opstellen.Ga naar eind66. De opleiding van een clinicus staat dit toe en dwingt hem zelfs hiertoe. Zo weten we niets over Maartens eerste crisis maar volgens Erikson mogen we aannemen dat de moeder voor haar kind een bron van fundamenteel vertrouwen is geweest. Immers, ‘... instead of conjecturing half-heartedly, I will state, as a clinician's judgment, that nobody could speak and sing as Luther later did if his mother's voice had not sung to him of some heaven ...’Ga naar eind67. (Erikson vergeet overigens de mogelijkheid dat Maarten wellicht door een voedster is gezoogd. Is dit niet het geval geweest, dan nog moeten we betwijfelen of Maarten zoveel moederliefde heeft ontvangen. Volgens Shorter en Badinter was moederliefde vóór de achttiende eeuw een zeldzaam verschijnsel.Ga naar eind68.) Dezelfde methode gebruikt Erikson als hij afleidt dat Maarten in de derde crisis juist door zijn moeder in hevige mate teleurgesteld werd. Nu zijn het Luthers opvattingen over vrouwen en het huwelijk die als uitgangspunt worden genomen.Ga naar eind69. In dit laatste geval ontmoeten we opnieuw een onjuistheid. Erikson suggereert dat de volwassen Luther op bittere toon over vrouwen en het huwelijk heeft gesproken. Bainton heeft aan de hand van een reeks passages laten zien dat deze bitterheid bij Luther eenvoudig heeft ontbroken.Ga naar eind70. Het zal echter duidelijk zijn dat we de hypotheses die Erikson hier heeft gebruikt moeilijk als feiten over Maartens opvoeding kunnen hanteren. In feite, zo mogen we concluderen, bezitten we geen enkele aanwijzing dat Maartens eerste crisis voor hem een bron van vertrouwen is geweest, dat hij een intensieve zindelijkheidstraining heeft ontvangen of dat hij in de der- | |
[pagina 227]
| |
de, oedipale crisis door zijn moeder teleurgesteld werd. Evenmin mogen we stellen dat Maarten nu eens hard en dan weer sentimenteel door zijn vader werd behandeld, zoals we ook niet mogen beweren dat Luthers vader een alcoholische impulsiviteit, merkwaardige seksuele gedragingen of zelfs een moordzuchtige natuur heeft bezeten, laat staan dat Maarten hem in dit alles heeft doorzien. Al deze conclusies komen op rekening van Erikson. Of Maarten al vroeg hevige schaamte- en schuldgevoelens, of hij een oedipuscomplex en of hij een al vroeg ontwikkeld geweten heeft bezeten, over dit alles weten we niets. De wijze, ten slotte, waarop Erikson over Luthers vijfde crisis schrijft is helaas weinig overtuigender dan wat hij over de voorafgaande crises te berde heeft gebracht. Dit stelt des te meer teleur, omdat juist de identiteitscrisis centraal staat in het boek. Allereerst is er Eriksons visie op Luthers kloostertijd, die hij ziet als de keuze voor een moratorium, het zoeken naar een uitstel voor het oplossen van zijn identiteitscrisis. Onbegrijpelijk is het dat Erikson Luthers intrede in het klooster ziet als het kiezen voor een moratorium. Hij stelt het voor alsof de drie kloostergeloftes die Luther daarbij aflegde, die van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid, na verloop van tijd herroepen konden worden. Niets is minder waar. Wie in een orde intrad deed dat voor de rest van zijn leven. Het was dus een definitieve keuze. Slechts bij hoge uitzondering kon aan een lid van een orde dispensatie worden verleend van bepaalde, minder belangrijke ordevoorschriften zoals het dragen van het habijt.Ga naar eind71. Belangrijker dan deze verkeerde voorstelling van zaken is het feit dat Erikson op dubieuze wijze gebruik maakt van de befaamde ‘aanval in het koor’. Erikson verdoezelt dat deze anekdote uit een aan Luther zeer vijandige bron komt.Ga naar eind72. Dat Luther er later nooit zelf over heeft gesproken verklaart Erikson wat al te eenvoudig wanneer hij schrijft: ‘... for the fit in the choir he may well have had an amnesia’.Ga naar eind73. Nu spreekt Erikson weliswaar van een ‘beweerde gebeurtenis’ of ‘halve legende’, maar hij voegt daar meteen aan toe dat de gebeurtenis best plaats had kúnnen vinden, omdat deze naar zijn idee zou passen binnen de psychologische ontwikkeling van Luther. Tegelijk echter baseert Erikson zijn opvatting over diezelfde psychologische ontwikkeling mede op het feit dat de aanval in het koor had plaatsgevonden, hij suggereert zelfs dat Luther vaker last van zulke aanvallen had! Dit lijkt verdacht veel op een cirkelredenering.Ga naar eind74. Bijzonder onthullend is verder de wijze waarop Erikson Luthers overste, dr. Staupitz, op laat treden als therapeut die er op het beslissende moment toe bij heeft gedragen dat Luther een oplossing vond voor zijn identiteitscrisis. Merkwaardig is al de identificatie van Erikson met Staupitz. Zo laat hij zich op een gegeven moment ontvallen: ‘... I dare say Dr. Staupitz ... would know what I have in mind’.Ga naar eind75. Speculerend over Staupitz' rol schrijft Erikson echter: ‘Perhaps Staupitz never even said some of these things’.Ga naar eind76. Zulke zinsneden zijn typerend voor Eriksons omspringen met de feiten. Bij gebrek aan voldoende gegevens heeft hij Maartens psychosociale ontwikkeling gereconstrueerd op een wijze die hij zelf nog het beste beschrijft: ‘sometimes surer of the forces than of the facts’.Ga naar eind77. | |
4. Erikson en de theorie4.1 Een andere opvoedingTot nu toe hebben we ons beziggehouden met de weinige feiten die over Luthers kinderjaren en adolescentie bewaard zijn gebleven en we hebben gezien welke oplossingen Erikson voor dit probleem heeft gegeven. Belangrijker is echter een aantal theoretische problemen, alle geconcentreerd rond de vraag: mogen we psychoanalytische inzichten, ontwikkeld in de twintigste eeuw, toepassen op iemand die vijfhonderd jaar geleden, in een geheel andere samenleving heeft geleefd? Discussies over de culturele bepaaldheid | |
[pagina 228]
| |
van de psychoanalyse beschouwt Erikson als ‘haarkloverijen’. Hij schrijft: ‘I assume that those who wish to quibble about all this will feel the obligation to advance systematic propositions about family, childhood, and society which come closer to the core, rather than go back to the periphery, of the riddle which Freud was the first to penetrate’.Ga naar eind78. Het is een nogal arrogante stelling die door David Hackett Fischer, in zijn boek over de ‘fallacies’ van historici, terecht als voorbeeld werd gekozen van wat hij ‘the fallacy of the presumptive proof’ heeft genoemd. Immers, ‘this passage, which is centrally important to the validity of his interpretation, is seriously objectionable. There is a burden which rests squarely upon Erikson, and not upon his quibbling critics, to advance specific propositions which come closer to the core’.Ga naar eind79. Waarom is de gewraakte passage nu van zoveel belang voor Eriksons interpretatie? Volgens Erikson werd Maarten dikwijls geslagen, sliep hij in dezelfde ruimte als zijn ouders, broertjes, en zusjes en werden hem ideeën bijgebracht die we nu als bijgeloof zouden bestempelen.Ga naar eind80. Voor Erikson zijn deze gegevens belangrijk. Het geslagen worden verbindt hij met Luthers anale regressies, het gezamenlijk slapen met Luthers oedipuscomplex en het bijgeloof met Luthers duurzame achterdocht. Nu werden in Luthers tijd talrijke kinderen geslagen, de meeste kinderen sliepen in dezelfde ruimte als hun ouders, terwijl zij allemaal al vroeg verhalen over geesten en duivels hebben aangehoord. Als Maarten dus dezelfde opvoeding heeft genoten als al die andere kinderen, hoe kan Erikson dan deze algemene gegevens aanvoeren om bijzondere elementen in Luthers volwassen identiteit te verklaren? Het antwoord van Erikson brengt verrassende implicaties met zich mee. Erikson geeft direct toe dat de meeste kinderen deze ervaringen hebben gekend.Ga naar eind81. Maar Maarten, zo redeneert Erikson, was een ‘bijzondere jongen’. Hij bezat immers een al vroeg ontwikkeld geweten, en deze hevige schaamte- en schuldgevoelens, aldus Erikson, zijn de reden geweest waarom Maarten dezelfde opvoeding die hij gemeen had met andere kinderen toch op een bijzondere wijze heeft ervaren.Ga naar eind82. Er kleven belangrijke bezwaren aan dit antwoord. We zien ten eerste dat Erikson zijn redenering baseert op de dubieuze reconstructie die hij van Luthers kinderjaren heeft gegeven. Alleen hieruit heeft hij afgeleid dat Luther als kind een vroeg ontwikkeld geweten heeft bezeten. Het was volgens Erikson het tegenstrijdige in zijn vaders gedrag, de façade van morele superioriteit waarachter zich een alcoholische, zinnelijke en moordzuchtige natuur zou verbergen, die bij Maarten dit vroege en gevoelige geweten deed ontstaan. Ons tweede bezwaar is het volgende. Gegevens hoe in het verleden individuele mensen werden opgevoed zijn door hun tijdgenoten zelden opgetekend. Een bekende uitzondering vormt het dagboek van Héroard over de kinderjaren van Lodewijk XIII.Ga naar eind83. Maar in het algemeen zullen onderzoekers die in het voetspoor van Erikson een psychobiografische studie willen schrijven al gauw hun toevlucht moeten nemen tot zulke algemene gegevens over de opvoeding als het veelvuldig slaan of gezamenlijk slapen in een enkele kamer of bed. Dan zullen zij echter, evenals Erikson, duidelijk moeten maken waarom juist die ene man of vrouw over wie zij schrijven deze algemene opvoeding op een bijzondere wijze heeft ervaren. We vragen ons af of deze onderzoekers dan iets anders ter verklaring kunnen aanroepen dan, opnieuw, een ‘voortijdig ontwikkeld geweten’. Misschien moeten zij zelfs een vader construeren die een eigenaardige gelijkenis vertoont met de vader van Luther. Erikson zelf, zo lijkt het, ziet nauwelijks een andere uitweg. Zo vermoedt hij dat alle ‘grote figuren’ een vroeg ontwikkeld geweten hebben bezeten.Ga naar eind84. Volgens ons is Erikson hier onnodig in moeilijkheden gekomen. Hij had het probleem kunnen vermijden als hij wel de historische bepaaldheid van de psychoanalyse had | |
[pagina 229]
| |
erkend. Immers, als kinderen in de tijd van Luther zo anders werden opgevoed dan nu, zo had hij zich kunnen afvragen, bezaten mensen in die tijd dan niet een van ons verschillende persoonlijkheidsontwikkeling, en, daarmee, een andere persoonlijkheidsstructuur? We zullen hier in het volgende, aan de hand van een enkel voorbeeld, wat nader op ingaan. | |
4.2 Een andere persoonlijkheidsstructuur.Als Erikson de negatieve ‘oogst’ van Maartens kinderjaren samenvat, schrijft hij: ‘According to the characterology established in psychoanalysis, suspiciousness, obsessive scrupulosity, moral sadism, and a preoccupation with dirtying and infectious thoughts and substances go together. Luther had them all.’Ga naar eind85. Hier willen we ons richten op het laatste element, op de aan Luther toegeschreven anale regressies. Inderdaad maken sommige van Luthers geschriften een weinig verfijnde indruk. Erikson noemt bij voorbeeld zijn ‘koprofiele’ aanvallen op de paus. Deze werd door Luther veelvuldig uitgescholden voor ‘drek’, terwijl zijn familienaam, Farnese, door Luther tot ‘Furzesel’ (schijt-ezel)Ga naar eind86. werd verbasterd. In Luthers gedachtenwereld bestond bovendien een nauw verband tussen het achterste en de duivel. Een paar dagen voor zijn dood meende Luther dat hij op een regenpijp buiten het raam de duivel zag zitten, terwijl deze Luther zijn achterste liet zien. Met zulke methodes, zo had Luther dikwijls geschreven, probeert de duivel ons uit te dagen en hij had zijn lezers aangeraden dat zij de duivel het beste met zijn eigen middelen konden bestrijden: zij moesten een flinke wind in zijn neusgaten laten.Ga naar eind87. Ook heeft Luther opgemerkt: ‘Ich bin der reiffe Dreck, so ist die Welt das weite arschloch; drumb sein wir wol zu scheiden’. Luther, aldus Erikson, is hier zeer dicht bij de taal van het onbewuste gekomen.Ga naar eind88. Andere voorbeelden heeft Erikson ontleend aan het werk van twee katholieke historici aan het begin van deze eeuw. Beiden voelden weinig sympathie voor de hervormer. De dominicaan Heinrich Denifle was van mening dat Luther het varken dat zich rondwentelt in zijn eigen uitwerpselen als toonbeeld van zaligheid had beschouwd.Ga naar eind90. Later bracht de jezuïet Hartmann Grisar naar voren dat Luthers beroemde ‘openbaring in de toren’, zijn plotselinge inzicht dat de rechtvaardige ‘uit het geloof alleen’ moet leven, naar Luthers eigen zeggen op de ‘cloaca’, dus op het toilet had plaatsgevonden.Ga naar eind91. Denifle had echter de passage die hij aanhaalde uit zijn context gelicht. Luther beschreef niet de zaligheid. Integendeel, hij viel de joden aan die het aan kennis van goed en kwaad zou ontbreken, omdat zij nog steeds de Messias verwachtten. Zoals het varken zich onbekommerd rondwentelt in zijn mest, zo had Luther willen zeggen, zo is het met de joden gesteld. Erikson vermeldt dit, maar hij vervolgt dan: ‘And yet one cannot escape the fact that in Luther's rich personality there was a soft sport for the sow ...’.Ga naar eind92. Grisars interpretatie van de ondertussen berucht geworden cloacapassage heeft eveneens kritiek ontmoet. Zo heeft de kerkhistoricus Heiko Oberman gewezen op de symbolische betekenis van het woord. In het middeleeuwse denken, aldus Oberman, werd de cloaca beschouwd als verblijfplaats van de duivel en van andere onreine geesten. Thietmar von Merseburg (gestorven in 1018) schrijft bij voorbeeld over demonen die uit de cloaca opstijgen om een zieke monnik in verzoeking te brengen. Uit deze traditie, zo vervolgt Oberman, ontwikkelde zich in de late middeleeuwen bij de scholastici een symbolische interpretatie. Gabriel Biel spreekt dan over het geweten als een ‘kwalijk riekende latrine’. En als Jean Gerson een droom uitlegt, waarin een man in de cloaca is gevallen en nu probeert met behulp van een stok uit de ‘stercus’, uit de drek omhoog te klimmen, dan maakt hij duidelijk dat ‘stercus’ gelijk staat aan zonde; zonder Gods hulp zullen we ons van onze zonden nooit kunnen ontdoen. Kortom, theolo- | |
[pagina 230]
| |
gen in de late middeleeuwen verwezen met woorden als ‘latrina’, ‘stercus’, en ‘cloaca’ slechts naar de zonde. Bij Luther vinden we volgens Oberman dezelfde interpretatie.Ga naar eind93. Daarmee komen Luthers aanvallen op joden en de paus natuurlijk in een ander licht te staan. En met zijn verzuchting over de wereld als één groot rectum en zichzelf als ‘reiffe Dreck’ zal Luther niet zozeer de taal van het onderbewuste hebben gesproken. Hij zal eerder de zondigheid van zichzelf en de wereld hebben bedoeld.
Met zijn kritische opmerkingen heeft Oberman op het centrale probleem gewezen in Eriksons boek. De psychoanalyse gaat immers uit van bepaalde maatstaven, sommige gedragingen zijn normaal, andere zijn abnormaal. Maar was het gebruik van ‘vieze woorden’ ook al abnormaal volgens de maatstaven van de zestiende eeuw? In zijn studie Ueber den Prozess der Zivilisation heeft Norbert Elias laten zien hoe in adellijke groeperingen vanaf het einde van de middeleeuwen talrijke lichamelijke verrichtingen, zoals het seksuele verkeer, het gebruiken van geweld, maar ook het snuiten van de neus, het spugen, het eten en drinken, het boeren, het laten van winden, het urineren en de stoelgang meer en meer met schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens werden beladen.Ga naar eind94. Tijdgenoten waren zich soms van dit ‘civilisatieproces’ bewust. Een fraai voorbeeld van dit bewustzijn vormt voor ons de opmerking van een zeventiende-eeuws geschiedschrijver van het Lutheranisme, Veit Ludwig von Seckendorff. In een boek, verschenen in 1694, waarschuwt hij zijn lezers dat allerlei woorden die in zijn tijd als ongepast werden beschouwd in de tijd van Luther nog zonder enige aanstoot gebruikt konden worden.Ga naar eind95. Houden we deze veranderende schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens in het oog, dan wordt duidelijk dat we onze eigen normen niet zo maar op het verleden mogen toepassen. Nu hebben katholieke schrijvers als Denifle en Grisar zich niet alleen op hun eigen maatstaven beroepen. Ze hebben ook het oordeel van Luthers tijdgenoten aangehaald, bij voorbeeld van humanisten als Thomas More, waarbij ze gemakshalve vergaten dat ook More maar weinig sympathie voor de hervormer heeft gevoeld. Zo werd Luther door More verweten - het is Grisar die dit citeert - dat hij ‘niets anders dan mest, cloaca's, latrines en uitwerpselen in de mond nam’.Ga naar eind96. Erikson probeert ons op identieke wijze te overtuigen. Hij schrijft: ‘It could not have endeared him to Erasmus that of all the animals which serve preachers for allegories and parables, Luther came to prefer the sow ...’Ga naar eind97. Maar het is natuurlijk even gevaarlijk om de maatstaven van de humanisten als uitgangspunt te nemen. Tenslotte schreef Erasmus in zijn De civilitate morum puerilium dat het ongepast was iemand te groeten die urineerde of zich ontlastte.Ga naar eind98. Dat was wat Erasmus hierover dacht, maar het feit dat hij dit voorschrift opnam in zijn veelgelezen manierenboekje zegt genoeg over de maatstaven van zijn minder beschaafde tijdgenoten, en juist tot hen hebben hervormers als Luther maar ook Müntzer zich gericht. De laatste - die in tegenstelling tot wat men meestal denkt een vooraanstaand geleerde is geweest - kon tegenstanders uitschelden voor ‘lapscheyssern’ (dunschijters) en ‘hodenseckysschen Doctores’, terwijl hij de paus voor een ‘pruntztopf’ een pispot, uitmaakte.Ga naar eind99. Laten we verder Rabelais niet vergeten, wiens werk juist onder intellectuelen zo populair is geweest.Ga naar eind100. Bovendien zo kunnen we ons afvragen, zijn we niet geneigd de humanisten al te dicht bij onze eigen tijd te plaatsen, is de kloof die ons van de humanisten scheidt niet groter dan de kloof die hen van hun tijdgenoten scheidt? De ‘courtjester’ van Hendrik VIII - en More behoorde tot zijn hof - maakte hoofdzakelijk grappen die we nu als scatologisch zouden beschouwen. De koning moest hier hartelijk om lachen maar More waarschijnlijk niet minder. Ook zelf was hij hier immers niet vies van. | |
[pagina 231]
| |
Kenners van de Renaissance als P.S.Allen en G.R. Elton hebben, zoals zij zelf bekennen, zich dikwijls geërgerd aan de humor van Erasmus en More.Ga naar eind101.
De voorbeelden die wij hier hebben gegeven, wijzen nog eens op de veranderingen in schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens, die Elias, zij het slechts voor adellijke groeperingen, in zijn boek heeft beschreven. De maatstaven die besloten liggen in de psychoanalyse vormen slechts een fase in dit proces. Uit de voorbeelden komt naar voren hoe buiten de vorstenhoven, zoals Elias al aangaf, de zestiende-eeuwse omgangsvormen nog ruwer zijn geweest. De opmerking echter van Von Seckendorff doet vermoeden dat in de loop van de zeventiende eeuw ook binnen burgerlijke groeperingen de schaamte- en pijnlijkheidsgevoelens zijn toegenomen. Tenslotte, zo zouden we kunnen zeggen, zijn rond 1900 deze gevoelens zo sterk geworden dat de suggesties van een koprofiele Luther, zoals deze door Denifle en Grisar werden gedaan, voor hen een effectief wapen zijn geworden, waarmee zij hun Lutherse tegenstanders kunnen bestrijden. Het is tegelijk de tijd waarin Freud voor het eerst zijn ideeën over analiteit naar buiten bracht, ideeën die met afschuw werden ontvangen. Vanuit dit perspectief bezien begrijpen we beter hoe Erikson in zijn boek te werk is gegaan. We zagen aan het begin van deze paragraaf hoe Erikson algemene gegevens over de opvoeding in Luthers tijd toch als bijzondere elementen kon aanvoeren die de latere identiteit van Luther hielpen verklaren. Hij deed dat door aan Luther als kind een sterk ontwikkeld, overgevoelig geweten toe te schrijven. We zien nu hoe Erikson aan Maarten niet alleen een bijzonder geweten heeft verleend. Hij heeft hem tegelijk een geweten gegeven van bijna vijf eeuwen later. Ten slotte hebben de gevoelens ten opzichte van geweld en seksualiteit eveneens verschild. Hier hebben we gezien hoe Erikson aan Maarten een zindelijkheidstraining heeft toegeschreven, een mate van afschuw over faecaliën en urine, die we wel kennen uit de negentiende en twintigste eeuw, maar niet uit de vijftiende eeuw. Evenzo krijgt Maarten trauma's toebedacht die pas bij kinderen konden ontstaan, nadat volwassenen het pijnlijk waren gaan vinden om samen met hun kinderen in één bed of in dezelfde kamer te slapen. Voor kinderen was seksualiteit langzamerhand taboe geworden, een taboe dat door de psychoanalyse werd doorbroken, aan kinderen werden immers opnieuw seksuele driften toegekend. Op dezelfde wijze zijn de bij Maarten veronderstelde trauma's over het geslagen worden slechts produkten van een tijd waarin dergelijk geweld iets bijzonders was geworden, iets waarover kinderen zich meer en meer waren gaan schamen. Erikson, zo kunnen we concluderen, heeft de psychoanalyse op een bijzonder statische wijze toegepast. Hij heeft de kinderjaren van Luther gereconstrueerd alsof het een kind uit de twintigste eeuw betrof. Heeft hij dit ook gedaan ten aanzien van Maartens adolescentie? | |
4.3 Een andere identiteit.Problemen verwant aan die welke we zojuist hebben aangetroffen, ontmoeten we opnieuw bij Eriksons reconstructie van Maartens adolescentie en identiteitscrisis. Ook hier kunnen we ons afvragen of deze levensfase in de vijftiende en zestiende eeuw dezelfde betekenis heeft gehad als in de twintigste eeuw. Waarschijnlijk is het niet. Allereerst, als de eerste fasen al zo'n ander karakter hebben bezeten dan Erikson denkt, dan heeft dit ook gevolgen voor de daaropvolgende fasen of crises. Eriksons model is immers een epigenetisch model. Het gaat om crises die elkaar niet alleen opvolgen, ze ontstaan ook uit elkaar. Als dus anale en oedipale conflicten in de vijftiende eeuw zo'n ander karakter hebben bezeten, dan zullen de conflicten die iemand tijdens zijn adolescentie moest verwerken ook anders zijn geweest. Volgens Ph. Ariès is een identiteitscrisis een fenomeen dat in de tijd van Luther niet be- | |
[pagina 232]
| |
staan zou kunnen hebben. In zijn baanbrekende werk over het kind in het verleden heeft hij immers betoogd dat fasen als puberteit en adolescentie in de middeleeuwen eenvoudig niet bestonden, dat ideeën daaromtrent pas later vorm kregen en dan nog het eerst in de hoogste lagen van de samenleving, een proces dat eeuwen heeft geduurd.Ga naar eind102. Ook al stelt Ariès dit alles misschien wat te extreem voor, het plaatsen van een identiteitscrisis rond het twintigste levensjaar, zoals Erikson dat doet, is ongetwijfeld een anachronisme. Een kernprobleem van deze crisis is bij voorbeeld de keuze voor een bepaald beroep. Nu waren de meeste kinderen in de zestiende eeuw al vóór hun tiende jaar ofwel uitbesteed ofwel binnen het gezin aan het werk gezet. Van een keuze voor een bepaald beroep op een gegeven moment was in het geheel geen sprake. We kunnen dit probleem nog algemener stellen. Was zijn identiteit voor willekeurig welke zestiende eeuwer wel een probleem? Maar laten we eerst Eriksons gebruik van de woorden identiteit en identiteitscrisis eens nader beschouwen. Beide begrippen zijn sinds een jaar of twintig gemeengoed geworden. De socioloog Dennis Wrong heeft in een artikel uit 1968 op het bedenkelijke hiervan gewezen. Het begrip identiteitscrisis ‘initially defined and analyzed so carefully and acutely by Erikson’ is volgens Wrong geheel verwaterd. Het begrip heeft hetzelfde lot ondergaan als ‘vervreemding’, ‘anomie’ en ‘massamaatschappij’.Ga naar eind103. Dat Erikson zijn begrippen op een zorgvuldige wijze heeft gedefinieerd kunnen we echter moeilijk zeggen, daarvoor heeft hij te veel verwarring gecreëerd. Over het begrip identiteit in persoonlijke zin geeft Erikson zelf toe dat hij het ‘in many different connotations’ heeft gebruikt, ja, zelfs ‘almost deliberately’, en hij bekent dat het woord hem meermalen uit de pen is geslipt als een gewoonte, ‘die de dingen een vertrouwd aanschijn geeft in plaats van als een woord dat dient ter verheldering’. Af en toe vinden we toch iets dat op een definitie lijkt. Zo lezen we: ‘Identity in its vaguest sense suggests - of course - much of what has been called the self’.Ga naar eind104. Nu hoeft het geen bezwaar te zijn dat Erikson geen eenduidige definitie van het woord identiteit heeft gegeven. A. Blok heeft erop gewezen dat het weinig zin heeft om van begrippen met een hoog abstractieniveau strikte definities te geven. Hij spreekt liever, met de socioloog H. Blumer, over ‘attenderende begrippen’ (‘sensitizing concepts’).Ga naar eind105. Immers, ‘datgene waar we naar verwijzen met een gegeven begrip neemt een verschillende vorm aan in ieder empirisch geval’.Ga naar eind106. Erikson maakt het echter wat al te bont. Het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke identiteit, bij voorbeeld, wordt in Young Man Luther aangestipt op een wijze die te onthullend is om hier niet te citeren: ‘Luther provided new elements for the Western male's identity, and created for him new roles; but he contributed only one new feminine identity, the parson's wife’.Ga naar eind107. De hele psychoanalytische theorie van Erikson is overigens toegespitst op mannen, dat blijkt bij elke crisis opnieuw.Ga naar eind108. Het blijkt onder meer uit de centrale plaats die de keuze voor een beroep inneemt bij de identiteitscrisis; in Young Man Luther spreekt Erikson zelfs, in het algemeen, over ‘the safe establishment of an identity as a worker and a man’.Ga naar eind109. Voor vrouwen is het nu eenmaal voldoende om moeder te worden. Wat betreft het gebruik van het woord identiteit door Erikson: het valt op met welk gemak hij het op groepen toepast. Als het gaat om groepsidentiteit spreekt hij even vlot over de joodse als over de negeridentiteit, over de Amerikaanse als over de ‘Duitse politieke identiteit’. En wanneer Erikson in Young Man Luther de befaamde opkomst van de burgerij weer van stal haalt, moeten we ons niet verbazen dat hij ‘a new burgher identity’ signaleert, hoewel er niet veel later ook sprake is van ‘boeren met een nieuwe identiteit’.Ga naar eind110. Verder, en dat is erg belangrijk, past Erikson het woord toe in de zin van tijdgeest. Zo spreekt hij van de ‘identity of an age’ en van | |
[pagina 233]
| |
‘medieval identity’.Ga naar eind111. En ten slotte gebruikt hij het woord dikwijls op een wijze waarop de lezer er geen touw meer aan kan vastknopen. Wat moeten we bij voorbeeld denken van een ‘historische identiteit’, van de ‘great common sense identity’, van ‘existential identity’, van ‘identity of knowing transcendence’, van de ‘identiteit van de biddende mens’ of ‘Higher Identity’.Ga naar eind112.
Wat betreft de kwestie of het begrip identiteit in de zin van egoïdentiteit toepasbaar is op een zestiende-eeuwer, een studie van de sociogenese van het woord zou hier veel kunnen verhelderen. Het begrip identiteit in de huidige betekenis vinden we al in negentiendeeeuwse romans. Zo heeft Anthony Trollope in zijn roman Phineas Finn uit 1869 een soort identiteitscrisis van de hoofdpersoon beschreven, over wie we ergens lezen: ‘He felt that he had two identities - that he was, as it were, two seperate persons ...’, enerzijds door zijn afkomst een Ier, anderzijds door zijn sociale stijging ‘a man of fashion and member of Parliament in England’.Ga naar eind113. Moeten we het toenemend besef dat iemand een ‘identiteit’ heeft niet zien tegen de achtergrond van de toenemende introspectie sinds de achttiende eeuw en het nog steeds toenemend besef dat menselijke karakters zeer complex kunnen zijn? En vormt Erikson Luthers godsdienstige problemen niet op ontoelaatbare wijze om tot psychologische problemen? De door Erikson gezaaide verwarring rond zijn begrippen, komt hem te pas wanneer hij de schijn wil wekken een zeer breed terrein te bestrijken en vooral wanneer hij de centrale stelling van het boek naar voren wil brengen. Deze luidt dat de identiteitscrisis van één individu, in dit geval Luther, kan samenvallen met de identititeitscrisis van een tijdperk, in casu de overgang van middeleeuwen naar moderne tijd, en dat de wijze waarop een individu zijn identiteitscrisis oplost tevens de oplossing van de identiteitscrisis van zijn tijd kan zijn. Op die manier wordt een ‘grote man’ geboren, of, zoals Erikson zich uitdrukt, ‘such coincidence ... makes for historical greatness’.Ga naar eind114. Dit is de sociale dimensie van Eriksons psychohistory, waarvoor hij door vele van de hierboven geciteerde historici is geprezen en waarop hij zelf ook trots is. Volgens Erikson hebben andere psychoanalytici zelden gebruik gemaakt van sociologische begrippen. Hij schrijft ‘The phenomenon and the concept of social organization, and its bearing on the individual ego was ... for the longest time, shunted off by patronizing tributes to the existence of “social factors”’.Ga naar eind115. Maar is Eriksons gegoochel met middeleeuwse, boeren- en burgeridentiteit, waarmee hij Maartens opvoeding probeert te plaatsen, wel iets meer dan dit? Krijgen we nu een beter inzicht in de toenmalige ‘sociale organisatie’? In Young Man Luther ontstaan de moeilijkheden doordat allerlei tijdgenoten van Luther blijkbaar eenzelfde of verwante identiteitscrisis hebben gekend. Dit feit, zo meent Erikson, heeft Luther zijn massale aanhang bezorgd. Betekent dit nu dat we aan Luthers volgelingen dezelfde motieven moeten toeschrijven als aan Luther zelf? Komen we opnieuw bij een ‘stiekeme’ vader terecht, bij een overgevoelig geweten en een uit dit alles volgende ‘obsessive scrupulosity’? Het lijkt ons toe dat Erikson nog te zeer de verklaring van Luthers doen en laten in een benauwende jeugd heeft willen zoeken. Ook bij hem wordt niet duidelijk waarom Luther nu juist met de paus heeft gevochten en niet eenvoudig is thuis gebleven om met zijn vader te vechten. In Young Man Luther worden doorlopend ‘grote mannen’ uit verschillende tijdperken met elkaar vergeleken. Erikson stelt mensen als Luther, Freud, Darwin, Hitler en Gandhi op één lijn, uitgaande van een soort Spengleriaanse geschiedconceptie. Volgens Erikson vinden er terugkerende ‘identiteitscrises van de tijd’ plaats, die elk op hun beurt worden opgelost door een ‘grote man’, wiens identiteitscrisis de eerste identiteitscrisis oplost. Zo | |
[pagina 234]
| |
stelt Erikson dat ‘great religionists are supported by the fact that all people ... at cyclic intervals and during crises feel an intense need for a rejuvenation of trust ...’Ga naar eind116. Het zal duidelijk zijn dat er voor ‘grote vrouwen’ bij Erikson geen plaats is. Nu sluit Erikson de ogen niet geheel voor het feit dat een dergelijke comparatieve aanpak enkele theoretische problemen met zich meebrengt. Maar deze lost hij toch wat al te eenvoudig op door stellingen te verkondigen als: ‘twee gebeurtenissen zijn gelijkwaardig wanneer ze gebeuren “to a comparable individual at the corresponding age of his development.”’.Ga naar eind117. Het gaat hier in de eerste plaats om tautologieën en in de tweede plaats wordt het probleem slechts verschoven, want wie maakt uit wat ‘comparable’ en wat ‘corresponding’ is? In feite ontgaat Erikson het grote probleem van de comparatieve geschiedschrijving, namelijk dat vergelijkbaarheid geen eigenschap is die aan gebeurtenissen of individuen of tijdperken kan worden toegeschreven en dat vergelijkingen alleen beoordeeld kunnen worden op hun resultaat: wordt onze kennis erdoor vergroot of niet. Eriksons geschiedsopvatting lijkt ons een stap terug naar de grote-mannen-geschiedschrijving. Het is daarbij opvallend hoe weinig afstand Erikson van Luther kan nemen. Zelf spreekt hij openlijk zijn sympathie voor Luther uit, en dat is natuurlijk geenszins een bezwaar, maar het gebeurt wel op een typisch Eriksoniaanse manier: ‘I will not be ashamed then, even as I analyse what is analysable, to display sympathy and empathy with a young man who ... faced the problems of human existence in the most forward terms of his era’.Ga naar eind118. Erg onthullend is ook de passage waarmee hij de beschrijving van Luthers identiteitscrisis besluit: ‘But I wonder whether many readers will have read this account without having a sense of recognition. Either they will themselves have felt and acted like this at one time or they have been such a person's counterplayer: his parent or teacher, his friend or young spouse. Perhaps this recognition will help us to know Martin better and marvel the more at his self-transcendence’.Ga naar eind119. Deze bekentenis van Erikson werpt licht op de merkwaardige wijze waarop hij zich nu eens identificeert met Luther en dan weer met diens ‘therapeut’ Staupitz. En ook vinden we hier de opzet van het boek terug, enerzijds gaat het om ‘debunking’ van het klassieke Lutherbeeld en wordt duidelijk gemaakt dat Luther ook maar een mens was, zelfs iemand die heftige psychische crises doormaakte, maar Luther is óók een mens die dit zozeer wist om te zetten tot fraaie eigenschappen, dat het toch weer om een uitzonderlijk mens gaat, een ‘grote man’ zelfs. Juist het benadrukken van het menselijke in Luther maakt het Erikson mogelijk het voetstuk waarop Luther geplaatst wordt onaantastbaarder te maken dan ooit. Het is de vraag of de geschiedschrijving hierbij gebaat is. | |
5. ConclusieHet lijdt geen twijfel dat Young Man Luther, toen het in 1958 verscheen, een doorbraak heeft betekend. Het verenigde een drietal disciplines die tot dan toe hoofdzakelijk naast elkaar beoefend waren. Ondertussen zijn meer dan twintig jaar verlopen. De sociale geschiedenis, meer nog dan de ‘psychohistory’ is tot grote bloei gekomen. Wat veel van dergelijke studies lijkt te verenigen is het groeiende besef hoe verschillend in vroeger eeuwen het doen en laten van mensen, hun omgangsvormen, denken en gevoelsleven geweest zijn. Elias' Ueber den Prozess der Zivilisation, bij voorbeeld, wordt op het ogenblik in Engeland en Amerika met groeiende belangstelling gelezen. Hetzelfde besef vinden we bij Franse historici als Ariès, F. Braudel en M. Foucault of Engelse historici als K. Thomas en P. Burke. Vanuit dergelijke inzichten hebben wij Eriksons Young Man Luther hier opnieuw willen bekijken. Dit werd een teleurstelling. Erikson beseft weliswaar dat mensen in de vijftiende en zestiende eeuw anders omgingen | |
[pagina 235]
| |
met elkaar maar als hij zich afvraagt welke gevolgen dit voor Luthers persoonlijkheidsontwikkeling heeft gehad, plaatst hij hier Maartens ‘vroegtijdige geweten’ tegenover en dat stelt hem in staat zijn model van de acht levensfasen zonder meer op Luther toe te passen. Helaas, zoals we zagen, verdwijnt hiermee Maartens werkelijke opvoeding uit het zicht. Erikson ziet zich gedwongen feiten aan te passen en te verzinnen. Tegelijk zien we dat ook Eriksons ideeën over identiteit niet zonder meer naar de zestiende eeuw overgebracht kunnen worden. Nu was in de jaren vijftig het besef dat mensen in vroeger tijden, tot in hun persoonlijkheidsontwikkeling toe, inderdaad anders zijn geweest, nog weinig verbreid. Het merkwaardige is echter dat ook de huidige psychohistory niet veel verder is gekomen. Frank Manuel, John Demos en Fawn Brodie, om slechts de voornaamste studies over mensen vóór 1800 te noemen, passen Eriksons model zonder verdere overwegingen toe.Ga naar eind120. Een uitzondering vormt het werk van David Hunt.Ga naar eind121. Hij heeft, evenals Ariès, gebruik gemaakt van het dagboek van Héroard over de kinderjaren van Lodewijk XIII, aan gegevens heeft het hem dus niet ontbroken. Hunt beseft bovendien de historische bepaaldheid van de psychoanalyse. Uiteindelijk past hij Eriksons schema toe, maar de discussie die hij - bij de zindelijkheidstraining en de oedipale fase van Lodewijk XIII - hieraan vooraf laat gaan is juist datgene wat we bij de andere psychohistorici telkens hebben gemist. Een psychohistory die aansluiting zoekt bij de sociale geschiedenis en van hieruit het gebruik van bepaalde modellen van de menselijke persoonlijkheidsontwikkeling weet te verdedigen, lijkt ons de enige vorm van psychohistory die ons verder kan brengen dan het werk van Erikson. Wij danken prof. dr. J.P. Boendermaker, prof. dr. A.B. Mitzman, drs. E. Elbers, Johan Overduin en drs. N. Wilterdink voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. |
|