De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
L.C. Suttorp
| |
1. InleidingVoor wie niet ziende blind was of met oogkleppen door het leven ging moest het na de tweede wereldoorlog duidelijk worden dat de wereld aan het veranderen was. Ze scheen groter dan vroeger doordat er tussen de volken in alle werelddelen nauwere contacten tot stand kwamen. Tegelijkertijd ook kleiner omdat, dank zij het intensieve internationale verkeer en de moderne communicatiemedia, de enorme afstanden gemakkelijker en sneller werden overbrugd. In de internationale politiek maakten de militaire machtsblokken uit de oorlogsjaren plaats voor nieuwe groeperingen, die in de zogenaamde koude oorlog duidelijke contouren kregen. Het snel om zich heen grijpende dekolonisatieproces leidde tot de onafhankelijkheid van volken en staten, die tot dan toe geleefd hadden onder het schild van een min of meer geaccepteerde bevoogding. Daardoor wijzigde zich de structuur binnen de internationale samenleving. De ‘derde wereld’ deed zijn intrede en confronteerde de werelden van het westen en van het oosten met ongekende problemen. Naast en tegenover de noodzakelijke economische samenwerking groeide een tegenstelling tussen de zogenaamde rijke en arme landen. De technische ontwikkeling kwam in de naoorlogse jaren in een stroomversnelling terecht en opende ongekende en verrassende mogelijkheden. Ondanks alle vooruitgang en toenemende welvaart trad, met name in de jaren zestig, in verscheidene landen een onbehagen aan de dag. Dit uitte zich in protestbewegingen, demonstratieve actie en gewelddadig optreden tegen de gevestigde orde binnen de gewraakte ‘kapitalistische’ maatschappij. Het ging velen daarbij niet altijd of in de eerste plaats om in- | |
[pagina 239]
| |
cidentele verbeteringen, maar veeleer om ingrijpende maatschappelijke veranderingen. Allerwegen ging men aandacht vragen voor problemen van wereldformaat, zoals: Wat moeten we aan met de steeds toenemende wereldbevolking? Hoe bestrijden we armoede en honger in de onderontwikkelde landen? Zal de produktie in de toekomst aan alle behoeften tegemoet kunnen komen? Is de voorraad hoognodige grondstoffen onuitputtelijk? En zijn die grondstoffen op den duur eventueel vervangbaar? De aldoor verder gaande mechanisering en automatisering in de industrie riepen weer andere complicaties op, zoals het hand over hand toenemen van de werkloosheid en het vraagstuk van een gerichte vrijetijdsbesteding. En als begeleidend verschijnsel scheen in verscheidene landen een ongeremde inflatie en stijgende lonen en prijzen tot het normale financiële patroon te gaan behoren. Ook op godsdienstig terrein vielen er duidelijk veranderingen waar te nemen. De op gang komende oecumenische beweging leidde tot toenadering tussen kerken die tot nu toe scherp gescheiden waren. De belangstelling voor wat andersoortige gelovigen bezielde en voor eigen geloofsinhoud werd sterker en in gelijke tred daarmede groeide er onmiskenbaar wederzijdse waardering. Verder vroeg na de tweede wereldoorlog de versnelde politieke ontwikkeling in verscheidene zendingsgebieden om een nieuwe aanpak van het min of meer gestandaardiseerde missiewerk. Er was tevens een toenemende aandacht voor ‘de wereld’ buiten de kerk, zowel veraf als dichtbij.
Ook aan de aloude, sterk aan de traditie gebonden rooms-katholieke Kerk ging een en ander niet onopgemerkt voorbij.Ga naar eind1. Er kwam een vernieuwingstheologie op gang, die zelfs de meest fundamentele vragen en controversiële kwesties niet uit de weg ging. Allerlei reeds lang gevestigde opinies en tot dan toe sluimerende onzekerheden kwamen in discussie. In de ogenschijnlijk onwrikbaar gefundeerde katholieke leer kwam enige kentering ten aanzien van allerlei traditionele opvattingen omtrent kerk en geloof. Op allerlei punten ging men karakter en structuur van de kerk en zelfs de leer kritisch bezien en op hun reële waarde taxeren. Aldus werd er ruimte geschapen voor een diversiteit van meningen omtrent het karakter van de kerk op aarde. Is ze als instituut gebouwd op het door Schrift en Traditie gevestigde fundament of is ze een gemeenschap op weg naar de ware kerk in de toekomst? En is ze als gemeenschap metterdaad onfeilbaar of is ze slechts tot onfeilbaarheid geroepen en voorbestemd? Beschikt ze in haar aardse verschijning over een onfeilbare stem of is ze krachtens haar oorsprong onder vallen en opstaan alleen maar een betrouwbare hoedster van de religieuze waarheid? Binnen de katholieke kerk kwamen theologen naar voren, die publiekelijk deze vragen onder ogen durfden te zien. Wat meer is: op die vragen zocht men, zij het met de nodige voorzichtigheid, voorlopige antwoorden. Maar vaak waren dat antwoorden, die ondanks hun voorlopigheid en hun behoedzame inkleding groot opzien verwekten, zowel bij hoge kerkelijke instanties als bij ontwikkelde leken. En al kwam men vooralsnog niet tot eenstemmigheid, het was al belangrijk dat er een principiële discussie op gang gekomen was. De zogenaamde ‘nieuwe theologie’ wilde terug naar de bronnen; dat wil zeggen: naar de bijbelinhoud en naar de vroeg-christelijke traditie. Men kwam tot de ontdekking, dat vele van de vroegere formuleringen van leeruitspraken vaak polemisch van opzet of althans te sterk tijdgebonden waren. Ook kreeg men meer oog voor de menselijke factor in de Heilige Schrift. En met deze beperkingen en gewijzigde inzichten wenste men meer dan voorheen rekening te houden.Ga naar eind2. Zo werd de weg geopend naar nieuwe interpretaties van wat eertijds als onwrikbare waarheid was vastgesteld. Als vanzelf rees de vraag, of men op die ma- | |
[pagina 240]
| |
nier niet in conflict kwam met de door de kerk beleden onfeilbaarheid. En langs deze weg werd men automatisch teruggeleid naar de beslissingen van het Eerste Vaticaanse concilie. Men ging zich serieus afvragen tot welke consequenties het dogma der pauselijke onfeilbaarheid leidde, wat de toenmalige formulering precies inhield en welke bedoelingen de concilievaders en de paus indertijd hadden gehad met de opzettelijke omschrijving en plechtige afkondiging.Ga naar eind3. Veel zorg baarde de om zich heen grijpende verwereldlijking en ontkerstening en de verschraling van de geloofspraktijk. Zoekend naar middelen tot versterking van de werfkracht van het geloof zocht men te komen tot vernieuwing van de liturgie in de kerkelijke samenkomsten. Hiervan verwachtte men een vereenvoudiging en verduidelijking van de eredienst en een versterking en verdieping van het geloof. Omdat het bij deze doelstellingen niet gaan zou zonder een activeren van het kerkvolk zelf, gingen leken zich hierbij sterk betrokken voelen. Naarmate die leken zich hun verantwoordelijkheid tegenover kerk en wereld meer bewust werden, kwam er wijziging in de relatie tussen hen en de clerus. In bepaalde situaties gingen ze de geestelijke voogdij van pastoor, bisschop of paus als overbodig, soms zelfs als hinderlijk beschouwen. Tegenover het ontkersteningsproces werd ook de roep om een lekenapostolaat luider. Dit hield in, dat met name ook niet-geestelijken een duidelijke taak moesten vervullen bij het getuigen en christelijk handelen in en tegenover de wereld. Ook ten aanzien van dit punt diende hun verhouding tot de clerus die tot dat getuigen en handelen bijzonder gekwalificeerd scheen aan de orde te komen. Voorts gingen velen, geestelijken zowel als leken, zich in ernst afvragen of de kerk temidden van de maatschappelijke, politieke en godsdienstige onrust een eiland van rust mocht en kon blijven. Of zij niet mede antwoorden en oplossingen moest helpen zoeken op de vragen en problemen die voor en na gerezen waren, zowel in de grote wereld als binnen de kerkgemeenschap. Een opzienbarende poging tot bezinning op deze punten was de kerkvergadering die in de jaren zestig door paus Johannes XXIII in Rome bijeengeroepen werd. Daar vond een confrontatie plaats met de diverse aspecten van de op gang gekomen vernieuwingen. Deze vergadering is de geschiedenis ingegaan als het Tweede Vaticaanse concilie (1962-1965). | |
2. Voorbereiding van het concilieHet persoonlijk initiatief tot het bijeenroepen van een algemene kerkvergadering is uitgegaan van paus Johannes XXIII. Achteraf gewaagde hij van een plotselinge inval, van een gedachte die helder in hem was opgeschoten. Voor zichzelf zag hij zo'n concilie als een mogelijke uitweg voor de druk waaronder de kerk leefde en welke hem persoonlijk met zorg vervulde. Daarbij dacht hij met name aan de innerlijke verdeeldheid van de christenheid. Voor het eerst maakte hij melding van zijn vèrstrekkende plannen in een korte toespraak tot een groep kardinalen op zondag 25 januari 1959, na afloop van de mis in de St. Pauluskerk. Bij die gelegenheid liet de 77-jarige paus, pas enkele maanden tevoren tot zijn hoge ambt geroepen, duidelijk uitkomen dat hij een open oog had voor de nieuwe ontwikkelingen in kerk en maatschappij. En in aansluiting daarop verklaarde hij, dat hij met het plan rondliep om een algemene concilie samen te roepen. Niet lang daarna gaf hij aan deze verklaring ruimer bekendheid door een rondschrijven aan de bisschoppen in de gehele wereld (zijn eerste encycliek, 29 juni 1959), waarin hij uiting gaf aan de verwachting, dat de komende vergadering een bijdrage zou leveren tot de eenheid van alle christenen. Bij alle geïnteresseerden rees de vraag wat er bedoeld werd met de aanduiding ‘oecumenisch concilie’. Zou daarmee ook de toegang geopend worden voor niet-katholieken? Of wilde de term niets anders zeggen dan dat het aan- | |
[pagina 241]
| |
staande concilie slechts de r.k. clerus uit de gehele wereld zou representeren? Degenen die hun hoop stelden op de eerste mogelijkheid kregen ongelijk: op een persconferentie vanwege het Vaticaan op 25 oktober werd te verstaan gegeven, dat de r.k. kerkvergadering slechts voor ‘waarnemers’ uit andere kerken toegankelijk zou zijn.Ga naar eind4. Een duidelijke afgrenzing en beperking welke de hooggespannen verwachting in niet-katholieke kringen gevoelig afzwakte. Op het aanstaande concilie zou het namelijk primair gaan om de interne problemen van de Catholica, al zou daarnaast de betreurenswaardige gescheidenheid der christenen de nodige aandacht krijgen. Dat laatste zou niet moeten gebeuren langs de weg van felle debatten en heftige discussies. Het ideaal van de paus was, te zijner tijd aan de afgescheiden broeders de vernieuwde en herboren kerk te laten zien als een huis waarin ze allen welkom waren! Inmiddels was er, als eerste aanloop tot het nodige voorwerk voor het komende concilie een commissie gevormd om de omslachtige procedure alvast op gang te brengen (mei 1959). Aan de leden van deze commissie hield de paus in zijn openingstoespraak voor, dat de kerk trouw blijvend aan de onveranderlijke leer, met het oog op de tijdsomstandigheden bedacht moest zijn op innerlijke versterking. Die nauwe relatie tussen een bekend klinkende doelstelling en de nieuwe tijdgeest werd nadien door de paus meermalen aangeduid met de Italiaanse term ‘aggiornamento’ (aanpassing). Dit hield in een vernieuwend bij-detijd brengen van de kerk, gepaard gaande met een serieus ingaan op de problemen van de moderne wereld. Het begrip ging gelden als opdracht voor de komende kerkvergadering en als wachtwoord voor de kerk der toekomst.
De eerste taak waartoe de pas benoemde commissie zich zette was het aanschrijven van bisschoppen, orde-oversten en universiteiten over de gehele wereld, met het verzoek voorstellen in te dienen voor eventuele agendapunten. In antwoord daarop kwamen er duizenden suggesties binnen en onmiddellijk toog men aan het werk om de ingekomen stukken te bundelen en te publiceren. Daarna werd het omvangrijke materiaal ter beschikking gesteld van de curie, het centrale bestuurslichaam van de kerk te Rome. Een volgende stap was het instellen van een tiental commissies van voorbereiding. Deze zouden zich bezighouden met het uitwerken van de aan het concilie voor te leggen ontwerpen. Uit het grote aantal commissies valt af te leiden hoe breed het conciliewerk zou worden opgezet en welke gevarieerde onderwerpen aan de orde zouden worden gesteld: theologie, bisschopsambt, tucht, sacramenten, studie, orden, liturgie, oosterse kerken, missiewerken, lekenapostolaat. Al deze zaken zouden moeten worden aangepast aan de eisen van de moderne tijd. Daarnaast werden er twee secretariaten gevormd, ten dienste van de administratie en van de publiciteit. Opmerkelijk was het creeren van een derde secretariaat, speciaal voor de eenheid der christenen. Dit bureau, geplaatst onder leiding van kardinaal Bea, scheen een veelbelovende aanzet voor het leggen van contacten met andere kerken. Niemand kon toen nog voorzien dat de tolerante kardinaal erin zou slagen de nodige ruimte te scheppen voor het oecumenische werk en de voor dit werk gewenste richting aan te geven door zijn stimulerende persoonlijkheid. Om het heterogene commissoriale werk in één bedding te leiden werd er ook nog een centrale commissie van hoge geestelijken gevormd, onder voorzitterschap van de paus. Zo'n internationaal samengestelde groep van welhaast honderd leden leek een weinig handzame aanpak. Maar men dient daarbij te bedenken, dat het aantal leden van de voorbereidende commissies ongeveer achthonderd bedroeg! Voorts dat de te behandelen onderwerpen een wijde strekking hadden en, om een adequate bespreking te verzekeren, veel | |
[pagina 242]
| |
studie en overleg vergen zouden. Vandaar ook dat men hiervoor ruim een jaar heeft moeten uittrekken. Al het voorbereidende werk vond plaats achter gesloten deuren, zodat er geen sprake was van een activeren der publieke belangstelling. Die kwam pas in beweging toen de paus Kerstmis 1961 in een bul aankondigde, dat er het volgende jaar een concilie zou komen ‘op een door de Voorzienigheid aan te wijzen’ tijdstip. Concreter was zijn mededeling ruim een maand later, dat de kerkvergadering zou geopend worden op 11 oktober 1962. Als inleiding op dat grote gebeuren werd ongeveer een maand vóór de openingszitting een reglement uitgegeven dat aangaf wie aan het concilie zouden deelnemen, wat hun functie inhield en hoe de algemene gang van zaken zou zijn. De ontworpen regeling herinnerde sterk aan die van het Eerste Vaticaanse concilie, maar gezien de te verwachten massale opkomst moesten de zaken ditmaal uiterst punctueel geregeld worden. Zo zouden er tien permanente commissies komen, die de ontwerpen moesten gereed maken. Het aantal komt overeen met dat van de voorbereidingscommissies, omdat de onderwerpen parallel liepen (theologie, bisschopsambt, tucht, enzovoort). De vierentwintig leden zouden voor een derde deel worden benoemd door de paus, de overigen door het concilie zelf. Deze commissies, geleid door daartoe aangewezen kardinalen, zouden worden bijgestaan door ter zake kundige theologen (de zogenaamde ‘periti’).Ga naar eind5. De commissievergaderingen moesten zich vooraf bezighouden met alle onderwerpen welke in de volledige concilievergaderingen aan de orde zouden komen. De plenaire concilie samenkomsten zouden fungeren als werkvergaderingen, waarin de sprekers binnen een beperkte spreektijd van tien minuten hun mening in het Latijn mochten uitspreken. Amendementen konden zowel schriftelijk als mondeling worden ingediend. Na de eventuele aanneming van voorgestelde veranderingen moest het gewijzigde ontwerp terug naar de betreffende commissie. Deze moest, na overweging van de wijzigingen, de tekst bijschaven en deze vervolgens opnieuw aan de concilievergadering toezenden. De definitieve goedkeuring der ontwerpen (met een tweederde meerderheid minstens) moest ten slotte worden bekrachtigd door een plechtige conciliezitting (‘sessio’ genaamd), waarin de paus officieel de inhoud der besluiten zou bekend maken en geldig verklaren voor de gehele kerk. Dit betekende intussen niet, dat de werkzaamheid van de paus zich daartoe moest beperken. Afgezien van zijn reeds vermelde benoemingsrecht ten aanzien van een deel der commissieleden wees hij uit tien kardinalen het conciliepresidiaat aan.Ga naar eind6. Verder had hij het recht, van zijn inzichten te doen blijken door toespraken tot en boodschappen aan het concilie. Zelfs tot het indienen van amendementen gedurende het conciliaire overleg. Voor de omvangrijke administratie en ingewikkelde organisatie dienden, zoals gezegd, de secretariaten. Daarmee verbonden was een persbureau dat zorg droeg voor de officiële verslagen. Verder zouden persconferenties en beschouwingen in de wereldpers en (niet te vergeten) radio en televisie zorgen voor de nodige publiciteit. Het was te verwachten dat het komende concilie in de gehele wereld de nodige aandacht zou trekken. Met spanning werd uitgezien naar wat er ging gebeuren en naar de resultaten van het grootse evenement. De verantwoordelijkheid voor het al of niet slagen was weliswaar een gedeelde verantwoordelijkheid, maar niettemin voor alle betrokkenen groot. Veel zou afhangen van de inzichten van paus en curie. Veel ook van de vraag, of de concilievaders een bruikbare verbinding zouden weten te leggen tussen een vasthouden aan de band met het verleden en een zich openstellen voor de nieuwe ontwikkelingen. Op symbolische wijze wist de paus duidelijk te maken, waarom het hem ten diepste te doen | |
[pagina 243]
| |
was. Toen namelijk een van de kardinalen hem vroeg wat eigenlijk de bedoeling was van het komende concilie opende de paus spontaan een naastbijzijnd venster om duidelijk te maken: dat het ging om frisse lucht die door een wijd geopend raam royaal kon binnenstromen.Ga naar eind7. | |
3. Het concilie aan de arbeidDonderdag 11 oktober van het jaar 1962 werd het massale eenentwintigste concilie in de St. Pieterskerk in Rome geopend. Massaal, want het was nog nooit gebeurd dat er meer dan 2500 hoge geestelijken uit vrijwel de hele wereld in één vergadering verenigd waren.Ga naar eind8. Eindelijk was het dan zover, nu er welhaast vier jaren waren voorbijgegaan na de eerste aankondiging. Ter opening van het oecumenisch concilie werd de bijna eenentachtigjarige paus Johannes XXIII in de pauselijke draagstoel en omringd door de soldaten van zijn lijfgarde over het stampvolle Pietersplein gedragen. In de kerk gekomen stapte hij van zijn stoel en, lopend over het brede middenpad, begaf hij zich naar zijn zetel bij het hoofdaltaar. Zo had hij het gewild en dit schijnbaar onbelangrijke detail was een gebaar dat heel zijn optreden ook verder zou typeren. Het gehele middenschip in de kolossale kerkruimte was voor het komende conciliewerk gereserveerd. Het bood op die dag met zijn duizenden aanwezigen, voor het merendeel in vol ornaat en kleurige kleding, een imposante aanblik. Er waren aparte afdelingen voor de groepen van kardinalen, patriarchen en bisschoppen. Op de galerijen zaten de theologen die als adviseurs dienst zouden doen. Nabij de pauselijke troon bevonden zich de zitplaatsen voor diplomaten, gasten en waarnemers uit niet-katholieke kringen. Recht vóór het middenschip stond de tafel voor de president(en) en secretarissen. Verder waren er nog speciale plaatsen voor stenografen en pers, voor de technici van radio en televisie. Er was zelfs een ruimte gereserveerd voor eventuele ‘hulp bij ongelukken’. Ook was er een koffiebar, geestig aangeduid als ‘Bar Jona’, met een duidelijke toespeling op de naam van Petrus (Mattheüs XVI: 17).Ga naar eind9. Alles was tot in de puntjes voorbereid. Er waren microfoons bij de zetels der concilievaders, ter vergemakkelijking van het komende tijdrovende vergaderwerk en ter voorkoming van de eertijds beruchte acoestische problemen. Dank zij de computer konden de massale en ingewikkelde stemmingen aanzienlijk worden vereenvoudigd en ingekort. Een leger van krantenverslaggevers (men sprak van wel duizend!), televisiepersoneel, radiocommentatoren, ze stonden op die 11 oktober allemaal op scherp. Het feest kon beginnen!
De indrukwekkende plechtigheid begon met koorzang, het opdragen van de mis, het uitspreken van de geloofsbelijdenis. Na de begroeting sprak paus Johannes de openingsrede uit.Ga naar eind10. Een irenische rede, die van het komende concilie het beste deed verwachten. In zijn vreugdevol optimisme beschouwde hij de kerkvergadering als de voorbode van een stralend licht dat over de kerk zou opgaan, als een mogelijke bijdrage tot een alle christenen omvattende eenheid. Hij legde de nadruk op de pastorale functie van de kerk en stelde aan het aanstaande concilie als taak: het verbreiden van de heilige overgeleverde leer, aangepast aan de nieuwe tijdsomstandigheden. Daarbij moest het er niet om gaan dwalingen te veroordelen, maar om de ware leer overvloedig te verklaren, waarbij het geneesmiddel der barmhartigheid gesteld moest worden boven het wapen der strengheid. Een paar dagen later bracht hij zijn bedoeling duidelijk tot uiting door een speciale ontvangst te arrangeren voor de waarnemers en gasten. Ook bij die gelegenheid liet hij niet na opnieuw uiting te geven aan zijn intense verlangen naar de eenwording der christelijke gelovigen. | |
[pagina 244]
| |
De eerste werkvergadering van het voltallige concilie vond twee dagen na de plechtige opening plaats. En daarmee begon op 13 oktober 1962 de eerste concilieperiode. Maar als de vergadering op die eerste dag maatgevend was geweest voor het verdere verloop van de kerkvergadering zou de toekomst er niet rooskleurig hebben uitgezien. Want die eerste dag strandde al dadelijk op een schijnbaar eenvoudige kwestie: het benoemen van de leden der tien werkcommissies. Wat was het geval? Voor elke commissie zouden er zestien door het concilie worden gekozen en de overige acht leden zouden dan daarna door de paus worden aangewezen.Ga naar eind11. Toen men evenwel de kandidatenlijsten voor 't eerst voor zich kreeg rees het bezwaar, dat men slechts tegen weinig of niets zeggende namen aankeek. Daarom vroeg men tijd voor nadere bezinning. Men toonde daarmee een opvallend besef van eigenwaarde en dit eerste initiatief bewees al direct, dat men te maken zou krijgen met een vergadering die niet van plan was slaafs te volgen, maar die van zich af durfde spreken. Het uitstel gebruikte men om zelf lijsten op te stellen van ter zake kundig geachte concilievaders en op deze basis hadden een paar dagen later de verkiezingen plaats. Op zaterdag 20 oktober werd de uitslag bekend, zodat men op de maandag daaropvolgende kon beginnen met een bespreking over het voorstel (schema) betreffende de liturgie. Een onderwerp dat bij vele gelovigen in de belangstelling stond, omdat het daarbij ging om hún aandeel in de eredienst. Er bestond al jaren een beweging die aandrong op liturgische vernieuwingen.Ga naar eind12. Bij de discussie kwam al dadelijk de wenselijkheid naar voren om het kerkvolk zelf veel meer bij de godsdienstoefening te betrekken. Daarbij viel voor het eerst (en niet voor 't laatst) een duidelijke tegenstelling waar te nemen tussen vooruitstrevende en behoudende concilieleden. In dat opzicht was de samenstelling van de vergadering een getrouwe afspiegeling van de verschillen van inzicht binnen de kerk zelf. Verschillen, die trouwens ook in allerlei publikaties al aan de dag waren getreden. De voorstellen die aan de vergadering werden voorgelegd hadden een tamelijk progressieve strekking en sloten aan op het in gang gekomen liturgische reveil. Vandaar dat bij de besprekingen de traditionele visie, die vasthouden aan het oude vertrouwde beoogde, meer dan eens botste met een soms reeds aan de praktijk getoetste vernieuwingsdrang. Zelfs kwam het tijdens een vergadering welke geleid werd door mgr. Alfrink tot een incident. Dit naar aanleiding van het feit, dat een woordvoerder van de behoudende richting (kardinaal Ottaviani) zijn spreektijd overschreed. Na daarop door de president beleefd doch duidelijk te zijn geattendeerd verliet de spreker op staande voet de vergadering. En het tekende de gespannen situatie dat hij zijn verstoordheid nog onderstreepte door een absentie van bijna twee weken.Ga naar eind13. De traditiegetrouwen vertegenwoordigden weliswaar een minderheid maar tot hun groep behoorden verscheidene prominente figuren. Dezen zagen in allerlei veranderingen een bedreiging van het ware geloof en een ondermijning van de eenheid der kerk. Maar bij het voorlopig afsluiten van de wekenlange discussie bewees een stemming in eerste termijn, dat een grote meerderheid (2162 tegen 46) toch op de nieuwe weg wilde verder gaan (14 november 1962). Dit was het concrete, zij het nog niet definitieve resultaat. Positief ook in deze zin, dat in het aanvangsstadium gebleken was dat men over allerlei onderwerpen vrijuit kon spreken over zaken waarover gewoonlijk binnen de kerk gezwegen was (bijvoorbeeld over de taal der liturgie, over mis en communie). Allerlei vastigheden werden losgewrikt en er ontstond als het ware een nieuw taalgebruik.Ga naar eind14. In afwachting van een uitwerking van de besproken liturgie-onderwerpen kwam nu eerst als nieuw schema aan de orde een door de theologische commissie opgesteld ontwerp | |
[pagina 245]
| |
betreffende de bronnen der Openbaring (onder andere Schrift en Traditie). Het voornaamste bezwaar tegen dit stuk was, dat daaruit een te traditionele opvatting sprak. De progressieven wezen erop, dat dit een toenadering tot de niet-katholieken in de weg zou staan. Ook het afwijzen van het moderne bijbelonderzoek ontmoette bij hen kritiek. De discussie bewees dat de standpunten onverzoenlijk waren. Toen na een week beraadslagen bij de voorlopige stemming (20 november) bleek, dat een meerderheid (1368) zich uitsprak vóór het beëindigen der debatten, terwijl een sterke minderheid (822) voortzetting daarvan wenste, dreigde de zaak in een impasse te geraken. Op dat moment greep de paus zelf in; hij benoemde een commissie, samengesteld uit conservatieve en progressieve leden, om het stuk opnieuw onder handen te nemen en een uitweg aan te wijzen. Als voorzitters zouden fungeren de conservatieve kardinaal Ottaviani en kardinaal Bea, een van de vooruitstrevende figuren. Schertsenderwijs werd de nieuwe commissie dan ook in de wandelgangen ‘de commissie van de twee bronnen’ genoemd.Ga naar eind15. Ook na deze incidentele oplossing bleven Liturgie- en Openbaringsschema moeilijke agendapunten. En vroeg of laat zouden ze opnieuw in een voltallige vergadering aan de orde moeten komen. De interventie van de paus op het juiste ogenblik bewees overigens, dat hij goed op de hoogte was van de gang van zaken. Weliswaar woonde hij de discussies niet zelf bij, maar bij zijn televisietoestel volgde hij het concilieberaad nauwlettend. Inmiddels ging men zich ook bezighouden met andere thema's zoals: de communicatiemiddelen (pers, radio, televisie); de oosterse kerken; karakter en bestuur van de kerk. Maar al deze onderwerpen kwamen niet voorbij het stadium der voorlopigheid. Want stuk voor stuk bleken de onderwerpen te veelomvattend om op korte termijn tot tastbare resultaten en definitieve beslissingen te komen. Daarbij wreekte zich natuurlijk ook het abnormaal grote aantal concilievaders en de daaruit voortkomende diversiteit van meningen. Een hinderlijke omstandigheid was verder, dat het Latijn als voertaal niet door alle sprekers vlot gehanteerd werd en zelfs niet door allen op het eerste gehoor ten volle werd verstaan en begrepen.Ga naar eind16. Nog heel veel studie en voorbereiding bleek noodzakelijk. Vandaar dat de paus in een plechtige zitting (de sessio van 8 dec. 1962) het concilie schorste tot september van het volgende jaar. In zijn toespraakGa naar eind17. herinnerde hij eraan, dat op ‘deze feestdag van de onbevlekte ontvangenis van Maria’ het Eerste Vaticaanse concilie geopend was en dat ook dit concilie thans plaatsvond onder de bescherming en in tegenwoordigheid van Maria. Hij betuigde zijn tevredenheid over het werk der eerste maanden en verwachtte in zijn aanstekelijk optimisme de afsluiting van de definitieve werkzaamheden met Kerstmis 1963, tegelijk het eeuwjaar van het eindigen van het vroegere concilie van Trente (1563). De schorsing van het concilie was een aantal concilievaders niet onwelgevallig en vooral degenen die van heel ver gekomen waren en voor wie een langdurig winters verblijf in Italië weinig aanlokkelijk scheen. Maar bij zijn schorsingsbesluit ging de paus er wel vanuit, dat men gedurende het reces voortdurend met elkaar in contact zou blijven en dat aldus het werk gestadig voortgang zou hebben. Intussen had men uit de eerste werkperiode geleerd, dat aan de tot nog toe gevolgde werkmethode wel enkele bezwaren kleefden. Veel was er niet uit de verf gekomen, ondanks aller inspanning, ondanks de meer dan dertig algemene vergaderingen en ondanks de intensieve commissoriale arbeid. Om hierin enigermate te voorzien besloot de paus, nog voordat de kerkvergadering verdaagd was, tot het instellen van een coördinatiecommissie. Deze commissie (bestaande uit een tiental kardinalen en leden van het secretariaat) begon op korte termijn de al te weel- | |
[pagina 246]
| |
derige loten van het conciliewerk te besnoeien. Zo nam men alle onderwerpen nog eens kritisch door en dit resulteerde in drastische bekortingen en meer overzichtelijkheid. Nuttig was ook, dat er werd nagegaan welke zaken zouden kunnen worden gedelegeerd aan nà het concilie te vormen commissies van uitvoering. Aldus beter voorbereid ging men de tweede conciliaire periode tegemoet.
Een aangrijpend gebeuren tijdens de conciliepauze was het overlijden van paus Johannes XXIII. Zijn dood op 3 juni 1963 werd niet alleen door velen betreurd, maar ook beschouwd als een ernstig verlies voor de kerk, juist in een kritieke fase van haar bestaan. Hij was tot dan toe de ziel geweest van alle conciliewerk.Ga naar eind18. Als mens had hij indruk gemaakt door zijn open vriendelijkheid en zijn eenvoudige spontane optreden. Hij had een sfeer van welwillendheid weten te scheppen, die én aan het concilie én aan de kerk in het algemeen ten goede was gekomen. Als hoofd der kerk had hij zich met zijn hele persoon ingezet voor het voorbereiden, bijeenroepen en begeleiden van het concilie. Het werd dan ook als zijn concilie beschouwd. Tijdens zijn viereneenhalfjarig pontificaat had hij ook door zijn encyclieken de aandacht van gelovigen en niet-gelovigen gevraagd voor de grote problemen van kerk en wereld.Ga naar eind19. Al duurde het conclaaf tot aanwijzing van een nieuwe paus slechts een paar dagen (19-21 juni), toch was er ongeveer drie weken een vacuüm. Pas op 30 juni had de plechtige kroning van paus Paulus VI plaats. Reeds kort na zijn verkiezing gaf de nieuwe paus in een radio-uitzending te kennen, dat hij het werk van paus Johannes zou voortzetten, hetgeen onder andere ook wilde zeggen dat hij het concilie weer bijeen zou roepen. Hij stelde zich voor bij diens programma aan te knopen en zich te wijden aan de vrede in de wereld en aan de eenheid der christenen. In zijn ‘troonrede’ op 30 juni bevestigde hij een en ander. En wat het concilie betrof sprak ook hij van een aanpassen van de kerk aan de eisen des tijds. Het ‘aggiornamento’ zou dus voortgang vinden. Maar al wenste hij te gaan in het voetspoor van zijn voorganger, het zou blijken dat zijn aanpak enigszins anders was. In tegenstelling tot de spontane, vaderlijke paus Johannes bleek zijn opvolger van een andere aanleg. Eerstgenoemde liet zich gewoonlijk leiden door zijn grote ervaring, zijn benijdenswaardige intuïtie en zijn gave van improviseren. Maar paus Paulus was van nature meer gereserveerd. Hij toonde een neiging om nauwgezet het voor en tegen van elke zaak van belang te overwegen. Hij was bereid om geduldig te luisteren en de tijd te nemen voor serieuze bestudering, voordat hij een beslissing nam.Ga naar eind20. Vandaar dat hij een uiterst behoedzaam beleid ging volgen, mede uit vrees dat te snelle en radicale veranderingen de kerk zouden schaden en de eenheid in gevaar zouden brengen.Ga naar eind21.
Op 29 september 1963 kwam het concilie weer bijeen en op die datum begon dus de tweede zittingsperiode. De toezegging werd gedaan, dat er meer soepelheid zou worden betracht bij de publikatie van de verslagen aangaande het conciliewerk. In de eerste periode had namelijk hieraan wel wat ontbroken. De beknopte officiële mededelingen, gevoegd bij de aan alle concilieleden opgelegde geheimhouding, had tot nu toe aan de mensen van de pers weinig stof tot tevredenheid en tot schrijven geboden. In zijn openingsrede verklaarde paus Paulus dat thans aan de orde zouden komen: het wezen der kerk en haar vernieuwing; de eenheid der christenen; het gesprek met de moderne wereld. Emotioneel waren zijn woorden over de verdeeldheid der kerk, waarbij hij de gescheiden broeders vergiffenis vroeg én toezegde. Reeds de volgende dag kwam het schema over de kerk in behandeling. Een veelomvat- | |
[pagina 247]
| |
tend onderwerp, dat dan ook vele tongen zou los maken. Wat kon er al niet onder de noemer ‘de kerk’ worden ondergebracht! Ter sprake kwamen onder andere: karakter en structuur der kerk, verhouding geestelijken-leken. Hiermee hingen weer samen voorstellen omtrent het bisschoppelijk ambt, de positie van de katholieke kerk tegenover andere kerken, enzovoort. Elk onderwerp bood op zichzelf overvloedig materiaal voor bespreking en deze kwam er dan ook, soms in vrij scherpe toon. Toch waren ze nuttig, alleen al ter bepaling van de te volgen koers; want met de voorstellen zelf zou men voorlopig wel niet klaar komen. Er lag immers nog allerlei onafgedaan materiaal uit de eerste periode, bij voorbeeld het schema betreffende de liturgie. Maar hiermee kwam men dan nu toch gereed: in de (73ste) algemene vergadering van 22 november 1963 werd het liturgieschema met grote meerderheid aangenomen. Het was het eerste werkstuk dat in definitieve vorm gegoten werd en daarenboven met een duidelijk moderne strekking. Het accent viel op ruimere mogelijkheden in de eredienst. De gelovigen zouden daarin een groter aandeel krijgen. In samenhang hiermee kreeg de volkstaal in de godsdienstoefening een legitieme plaats, ten koste van het aloude kerklatijn.Ga naar eind22. Aan de bijbellezing, preek en volkszang zou men meer aandacht geven dan voorheen gewoonlijk het geval was. Het waren vooral deze ‘nieuwigheden’ die in de toekomst zouden spreken tot de verbeelding van de gelovigen en aanleiding gaven tot allerlei experimenten in de gewone kerkelijke samenkomsten. Ook het werk van de commissie ‘lekenapostolaat’, die zich vanaf de eerste zittingsperiode had bezig gehouden met onder andere de contacten van de kerk met de massamedia, leidde tot enig resultaat, zodat zij ook op dit punt ‘bij de tijd’ kwam. Met stemmingen over en plechtige afkondigingGa naar eind23. van de twee conciliebesluiten (liturgie en communicatiemiddelen) in de sessio van 4 december 1963 werd de tweede concilieperiode afgesloten.Ga naar eind24. In zijn slotrede verwekte paus Paulus enig opzien met de onverwachte mededeling, dat hij het voornemen had binnenkort ‘als pelgrim’ een reis te maken naar Palestina. Reeds een maand later gaf hij daaraan uitvoering. Er bleef voor de concilievaders nog heel wat werk liggen. Verscheidene onderwerpen die met ‘de kerk’ samenhingen bleken nog niet rijp voor een eindredactie. Er waren bewogen discussies geweest over het karakter van de kerk, over de betekenis van het bisschopsambt en over de positie van het college der bisschoppen ten opzichte van de paus. En bij de bespreking van deze ‘collegialiteit der bisschoppen’ was natuurlijk nadrukkelijk het pauselijk primaat aan de orde gekomen. Verder stelden de beraadslagingen over de verhouding van de kerk tot de niet-katholieken de concilieleden voor uiterst actuele en praktische vragen. Bij voorbeeld: in hoeverre en hoe kan men tot (meer) samenwerking met andersdenkenden komen en welke voorwaarden en grenzen dienden daarbij te gelden? In verband met dit alles was het een goed ding dat de deelnemers aan het concilie voor studie en bezinning een tweede lange vergaderpauze kregen, tot najaar 1964. Op 14 september 1964 begon de derde zittingstermijn. Gezien het werkprogramma zou die nieuwe periode waarschijnlijk de beslissende fase van het concilie vormen. Afgedacht van de zoëven genoemde belangrijke zaken in verband met het schema ‘de kerk’, moest opnieuw de draad worden opgenomen van het schema over de bronnen der Openbaring waarin men aanvankelijk was blijven steken. Verder had de commissie voor het lekenapostolaat die al van zich had doen spreken door het stuk over de massamedia inmiddels weer nieuwe onderwerpen in behandeling genomen. En ten slotte wachtte nog het veelomvattende en actuele probleem van ‘de kerk in de huidige wereld’. Alles bijeengeno- | |
[pagina 248]
| |
men een overvolle agenda! In zijn openingstoespraak liet paus Paulus duidelijk uitkomen dat hij het schema over ‘de kerk’ als het belangrijkste beschouwde. Bij voorbaat wees hij erop, dat het concilie (ter aanvulling op het Eerste Vaticaanse concilie) de taak had om de rechten van het episcopaat nader te omschrijven. Maar tegelijk herinnerde hij eraan dat door genoemd concilie nadrukkelijk de pauselijke rechten waren vastgesteld. Voor het gezag der bisschoppen had hij alle eerbied en erkenning, maar (aldus zijn verklaring) hij had rekening te houden met het welzijn van de gehéle kerk! Dat de positie van de kerk in het algemeen hem zeer ter harte ging had hij bewezen in zijn eerste encycliek, een maand tevoren uitgevaardigd. Daarin stelde hij, dat het niet zijn bedoeling was vooruit te lopen op de door het concilie te nemen beslissingen, maar slechts zijn ideeën bekend te maken op een door hemzelf bepaalde tijd en wijze. Hij vermaande het concilie niet voorbij te gaan aan wat Trente en Vaticanum I eertijds hadden vastgesteld aangaande de kerk. Graag wilde hij ruimte laten voor het aanpassen van de kerk aan de behoeften van de tijd (aggiornamento), maar tegelijk waarschuwde hij voor al te ver gaande vernieuwingen. In 't bijzonder wees hij voorts op de opdracht der kerk om een ‘dialoog’ aan te gaan met de wereld.Ga naar eind25. Deze omzendbrief mocht dan door de paus aangeduid zijn als ‘een eenvoudig en broederlijk gesprek’ met de bisschoppen, de verschijning ervan aan de vooravond van het concilie kón worden uitgelegd als een geprononceerd aangeven van richtlijnen voor de aanstaande conciliaire besprekingen. Zijn handelwijze gaf in elk geval stof tot denken. Met bekwame spoed ging men op de eerste dag na de openingsvergadering aan het werk, beginnende met het schema over de kerk. Bij de besprekingen kwam onder andere de structuur der kerk aan de orde en daarbij ging het vooral over de precaire verhouding tussen paus en bisschoppencollege. De behoudende concilievaders weerden zich krachtig. Zij vreesden van het benadrukken van plaats en verantwoordelijkheid van het bisschoppencollege een te sterke decentralisatie en daarmee een ondermijning van de bijzondere positie van het hoofd der kerk. Hun bezorgdheid werd pas weggenomen toen de paus kort vóór de eindstemming persoonlijk ingreep. In een ‘verduidelijkende nota’ verklaarde hij namelijk dat de uitspraken over het bisschoppencollege in geen enkel opzicht in mindering zouden komen van het pauselijk primaat. Het was niet de eerste keer in deze periode dat hij ingreep door zijn mening ten beste te geven. Zijn zorgvuldige aandacht voor het doen en laten van het concilie was prijzenswaardig. Maar zijn interventies, gevoegd bij de onverwachte mededeling van de concilieleiding op 19 november 1964 dat de stemming over de godsdienstvrijheid werd uitgesteld en de veronderstelling van een aantal concilievaders dat dit ‘afstel’ betekende, maakten de werksfeer er niet beter op. Speciaal tegen laatstgenoemd besluit rees verzet. Men deed zelfs een beroep op de paus om deze maatregel ongedaan te maken. Dit weigerde hij. Wel zegde hij toe, dat de godsdienstvrijheid in de eerstvolgende (vierde) zitting de hoogste prioriteit zou krijgen. In de slotzitting van de derde periode op 21 november 1964 werden drie stukken aangenomen en afgekondigd: over de kerk, de oecumene en de oosterse kerken. De constitutie over ‘de kerk’ vormde het kernstuk.Ga naar eind26. De kerk wordt daarin aangeduid als ‘volk van God’, als een stoet van pelgrims op weg naar de toekomst die door God in uitzicht is gesteld. De term suggereert, dat ‘de kerk niet uit dingen bestaat, niet uit riten, niet uit doctrines en wetten, maar uit levende mensen’.Ga naar eind27. De formulering laat ook zien dat aan het lekenelement binnen de kerk meer ruimte geboden wordt.Ga naar eind28. Tegelijk spreekt daaruit een getuigenis van ootmoed: de kerk is er nog niet, maar is op weg naar haar doel. In een volgend hoofdstuk komt de hiërarchische structuur | |
[pagina 249]
| |
aan de orde. Belangrijk daarin is de plaatsbepaling van het bisschoppencollege. Dat college is samen met de paus verantwoordelijk voor en gezaguitoefenend over de gehele kerk. Het hoogste gezag berust dus niet bij één persoon, maar bij het wereldepiscopaat te zamen mét het hoofd der kerk. Daarmede werd de zogenaamde bisschoppelijke collegialiteit onderstreept. Het bisschoppencollege diende te worden gezien als opvolger van het college van apostelen waaraan Christus de zorg voor Zijn kerk had opgedragen. Op grond hiervan gelden bisschoppen als gezagsdragers van Christuswege, niet als functionarissen in opdracht van de paus. Anderzijds oefent het college als zodanig geen macht uit buiten de paus om, doch slechts met zijn instemming.Ga naar eind29. Verder blijven het pauselijk oppergezag (primaat) boven allen - zowel herders als gelovigen - en zijn indertijd vastgestelde onfeilbaarheid onaangetast. Laatstgenoemd leerstuk werd door het concilie nadrukkelijk verbonden aan de kerk in haar geheel, gerepresenteerd door de paus. Van het ‘heilig leerambt’ gaat het gezaghebbende woord uit, ‘niet als het woord van mensen, maar werkelijk als het woord van God’.Ga naar eind30. Het decreet betreffende ‘het oecumenisme’ ademde een welwillende geest tegenover de niet-katholieke kerken. Niet wat de christenen verdeelt, maar wat hen verenigt staat op de voorgrond. Ook binnen eigen kerk wordt hervorming nodig geacht. Aldus wordt de weg open gehouden voor gesprek en toenadering, al mag de begeerde eenheid nimmer worden gekocht ten koste van de ware katholieke leer. Dezelfde weg volgde men ten aanzien van de ‘oosterse kerken’. Zo zou bij voorbeeld inzake gemengde huwelijken en wederzijdse sacramentsbediening de nodige soepelheid worden betracht. Uit de slottoespraak van de paus in de plechtige zittingGa naar eind31. begreep men, dat de volgende concilieperiode tevens de laatste zijn zou. Verscheidene onderwerpen waren in de afgelopen maanden wel aan de orde geweest en doorgesproken, maar aan een definitieve afronding was men nog niet toegekomen. Zo moest het gesprek over de godsdienstvrijheid immers nog worden voortgezet. Aan het stuk over de houding van de kerk tegenover de niet-christelijke religies ontbrak, tengevolge van de daartegen uitgesproken reserves, de finishing touch. En de discussie over de kerk in en tegenover de moderne wereld bevond zich nog pas in een beginstadium.
De vierde (en laatste) conciliezitting begon ook weer in het najaar, op 14 september 1965. Bij de openingsplechtigheid viel de sobere opzet sterk op: geen pauselijke draagstoel, geen drievoudige kroon, geen omhooggeheven aandacht trekkende waaiers, geen militair vertoon.Ga naar eind32. Stemde misschien de dagelijkse confrontatie met de wereldsituatie de paus somber, zodat hij van uiterlijke pracht en praal wenste af te zien? Het opmerkelijkste in zijn openingstoespraak was de aankondiging van een te formeren bisschoppensynode, die in de toekomst zou functioneren als een permanent informatie- en adviesorgaan.Ga naar eind33. Daarmee zou de bisschoppelijke collegialiteit geactiveerd worden en zo zou de gewenste decentralisatie het contact met alle landen van de wereld onderhouden en intensiveren. Dank zij het voorafgaande commissoriale overleg lag een grote hoeveelheid materiaal voor de concilievaders ter bespreking gereed. Reeds op de vijftiende september begon men met het onderwerp ‘godsdienstvrijheid’, zoals trouwens door de paus was toegezegd. Het onderwerp lokte nogal wat discussie uit. Er waren concilieleden die hier reële gevaren zagen: zouden de waarheid en de ware kerk door die ‘vrijheid’ niet worden bedreigd? Toch was het resultaat van de besprekingen bemoedigend voor de progressieve richting. Het recht van godsdienstvrijheid werd gefundeerd op de ‘waardigheid van de mens en op de Openbaring’. Elke dwang diende te worden uitgesloten. Er werd een streep gezet | |
[pagina 250]
| |
onder kettervervolging en het gebruik van geweld tegen geloofsafwijkingen. Maar aan de andere kant diende de kerk wel de vrijheid te hebben om aan de mensen het heil bekend te maken en voor die vrijheid moest het burgerlijk gezag de voorwaarden scheppen. Met de godsdienstvrijheid voor alle mensen en gemeenschappen hing samen de verhouding tot de niet-christelijke godsdiensten. De recente ontwikkelingen op mondiaal terrein vroegen trouwens om een heldere standpuntbepaling. In het algemeen wilde de kerk niet verwerpen wat in die religies waar en heilig was. Ze erkende zelfs dat die niet zelden een straal weerkaatsen ‘van die Waarheid, welke alle mensen verlicht’. Een aparte behandeling kreeg de verhouding tot de islamitische godsdienst, waarin men punten van overeenkomst met het christelijk geloof aanwees. In de paragraaf over de joodse godsdienst ging men uit van de geestelijke verbondenheid van christenen met ‘Abrahams stam’. Elke vorm van anti-semitisme werd veroordeeld. In de tamelijk uitvoerige paragraaf werd de historische ontwikkeling uitgewerkt en kwamen de zaken eenvoudig en rustig naast elkaar te staan. Desondanks waren de besprekingen daarover vaak moeizaam geweest. Men besefte namelijk terdege, dat men zich hier, gezien de toenmalige politieke achtergronden, op zeer gevaarlijk terrein bevond. Minder problemen gaven de besprekingen over de volgende onderwerpen: het bisschoppelijk ambt (onder andere betreffende de bevoegdheden van de bisschoppenconferenties); de vernieuwing van het ordeleven; seminarieopleiding en christelijke opvoeding. Al deze stukken konden dan ook, samen met dat over de niet-christelijke godsdiensten, in de sessio van 28 oktober plechtig worden afgekondigd. Het stuk over het lekenapostolaat, waarin men in de vorige zittingsperiode was blijven steken, kon thans in definitieve vorm gegoten en aangenomen worden. Hierin werden, binnen het raam van de opdracht der kerk als volk Gods, de algemene taken der leken aangewezen. De nadere uitwerking echter moest voor een groot deel naar de toekomst worden verschoven. Maar het belangrijkste was, dat men het eens was over het uitgangspunt: het volop betrekken van leken in allerlei geestelijke arbeid. Langs die weg zou het algemene priesterschap der gelovigen in de praktijk kunnen gaan functioneren. Eindelijk kwam er ook schot in de bespreking over het oude schema over de ‘Openbaring’. De zaak lag moeilijk en dit had, zoals reeds werd opgemerkt, geleid tot de formatie van een speciale commissie om tot voor allen aanvaardbare uitspraken te komen. Het beoogde resultaat werd tenslotte bereikt: in de zitting van 18 november werden de schema's over de Openbaring en over het lekenapostolaat met grote meerderheid aangenomen. In de eindredactie van de constitutie over de Openbaring werd aan de Traditie (naast de Schrift) ruimte gelaten door de formulering, dat de kerk haar zekerheid niet alleen aan de Heilige Schrift ontleent. De uitspraak, dat Schrift en Traditie als gelijkelijk eerbiedwaardig moesten worden beschouwd, sluit aan bij de oude formulering van het Trentse concilie. Het verschil met de reformatorische visie van ‘de Schrift alleen’ werd niet weggeruimd. Dit geldt ook voor de uitspraak, dat de enige gezaghebbende uitleg van Schrift en Traditie voorbehouden blijft aan het levende leergezag der kerk.Ga naar eind34. Anderzijds is er in het stuk meer openheid tegenover de moderne ontwikkeling wanneer het gaat over de plaats van de Heilige Schrift in het kerkelijke leven. Hier kan men echt pastorale klanken beluisteren. Zo wordt bijbelstudie aangemoedigd en wordt er gewezen op de noodzaak van nieuwe bijbelvertalingen, om tegemoet te komen aan de behoeften van de moderne tijd. Ook wordt met nadruk het lezen van de bijbel aanbevolen en gewezen op de wenselijkheid van ruime bijbelverspreiding. Maar het sterkst kwam het pastorale streven van het concilie tot uitdrukking in de | |
[pagina 251]
| |
bespreking van het schema ‘de kerk en de moderne wereld’. Dit stuk (gewoonlijk aangeduid als schema 13) zou (gezien het uitgangspunt ‘aggiornamento’) hét centrale thema van de kerkvergadering worden. Het werd een werk van veel hoofdbrekens, waaraan duizenden amendementen zijn te pas gekomen. Niet ten onrechte zal het stuk worden aangemerkt als ‘de pastorale constitutie’, want het is bestemd voor álle mensen, ook buiten de grenzen der kerk. Bij wijze van inleiding geeft het een instructieve analyse van de moderne maatschappij. Vervolgens wordt ingegaan op de grote wereldproblemen, zoals oorlog en vrede, het moderne huwelijk, het atheïsme, enzovoort. Wat het eerste betreft wordt de bewapeningswedloop als middel tot vrede afgewezen. Ontkend wordt ook, dat een toestand van evenwicht hetzelfde zou zijn als een zekere vrede. De onontbindbaarheid van het huwelijk wordt hooggehouden en aangaande de geboortenbeperking wordt herinnerd aan de geldende moraal. Er wordt gewezen op het gevaar van het atheïsme, ook in het groter verband van de acties tot ‘bevrijding’ van de mens, welke volgens de actieve ‘vrijheidsapostelen’ door de godsdienst zou worden belemmerd. Naast deze moeilijke materie vroegen nog andere zaken de aandacht. Zo discussieerde men een week lang over het missieschema. Een moeilijkheid daarbij was bij voorbeeld de vraag naar medezeggenschap van de missiebisschoppen in het centrale missiebestuur te Rome. Moesten immers de accenten niet worden verlegd naar de zendingsgebieden zelf, nu deze voor en na politieke zelfstandigheid hadden verkregen en daarom ook geestelijke mondigheid begeerden? De algemene bespreking over het priesterambt kon drastisch worden ingekort tengevolge van een pauselijk schrijven, waarin hij verklaarde een openbare discussie over het omstreden priestercelibaat thans niet opportuun te achten. Aldus werd (althans binnen de concilieruimte) een precair punt bij voorbaat geëcarteerd. In de plenaire vergadering van 6 december 1965 werd het gedegen stuk over de kerk en de wereld van deze tijd (schema 13) met meer dan twee duizend stemmen tegenover een paar honderd tegenstemmers aangenomen. Dat gebeurde in de 168ste en tevens laatste algemene vergadering.
Het einde van het concilie naderde. Als inleiding op het komende afscheid was er al een paar dagen tevoren een oecumenische gebedssamenkomst in de St. Pauluskerk gehouden, waaraan ook een honderdtal gasten en waarnemers had deelgenomen. Op 7 december 1965 was de plechtige slotzitting, waarin de paus met vierentwintig hoge geestelijken de mis concelebreerde, een slottoespraak hield en de laatste afkondiging deed. Deze betroffen de godsdienstvrijheid, de missie, het priesterambt en, als voornaamste, de pastorale constitutie. Hiermede was aan het praktische conciliewerk een einde gekomen. Vooral in de laatste periode was er hard gewerkt om tot een eindresultaat te komen en men verlangde naar het slot. De vierde periode was de langdurigste geweest: 86 dagen; de eerste, tweede en derde periode telden respectievelijk 58, 67 en 68 dagen. Verder waren er bijna evenveel stemmingen in de laatste periode als in de eerste drie perioden te zamen: 261 tegenover 275. En er waren niet minder dan vijf plechtige zittingen gehouden, evenveel als in de drie voorafgaande bij elkaar. Tenslotte hadden in de laatste periode elf afkondigingen plaats; in de overige slechts een vijftal. Opvallend was ook, dat de opkomst der concilievaders tot het einde toe een stijgende lijn vertoonde. Nog in de laatste dagen waren er meer leden aanwezig dan in de beginperiode. In de loop van de vierde concilieperiode telden 22 van de 41 werkvergaderingen meer dan 2200 aanwezigen; terwijl er tegen het einde vergaderingen waren met bijna 2400 leden.Ga naar eind35. | |
[pagina 252]
| |
Ten laatste had op woensdag 8 december op het stampvolle Pietersplein de publieke afsluiting van het concilie plaats. Een evenement, dat weer duidelijk de glorie der kerk manifesteerde: duizenden hoogwaardigheidsbekleders in vol ornaat, het hoofd der kerk triomfantelijk rondgedragen in zijn pauselijke draagstoel, een enorme mensenzee, trompetgeschal, luide toejuichingen. Bij de plechtigheid, met mis en preek, werden de resultaten van het concilie symbolisch ter beschikking gesteld van de gehele wereld.Ga naar eind36. Een aantal kardinalen gaf namens de paus boodschappen door die bestemd waren voor alle lagen der wereldbevolking, zoals: vertegenwoordigers van regeringen, jongeren, geleerden, kunstenaars, zieken, armen, enz. Daarmee wilde de kerk duidelijk maken dat ze een brug wilde slaan naar de wereld. En aan het slot van het indrukwekkend gebeuren klonken 's pausen woorden: ‘Gaat heen in vrede’. Het Tweede Vaticaanse concilie was definitief ten einde. Vol verwachting had men in 1962 het kerkschip op de helling gezet en sindsdien was er heel wat aan gedokterd. Maar de mate van zeewaardigheid zou pas tijdens de vaart zelf kunnen blijken. | |
4. NawerkingHet Tweede Vaticaanse concilie had zijn kracht niet gezocht in het vaststellen van zwaarwichtige dogma's. De discussies en beslissingen betreffende de Openbaring hadden nog het sterkst doen denken aan het theologische werk van vroegere concilies. Evenmin had het in de bedoeling gelegen oude leerstukken ter discussie te stellen. Want de traditionele leer zou onveranderd blijven.Ga naar eind37. Vanuit deze gezichtspunten kan men dan ook de imposante kerkvergadering van de jaren zestig een evenwichtig gebeuren noemen. Toch bracht ze de kerk sterk in beweging. De dynamiek was gelegen in een interne bezinning op wezen en taak van de kerk zelf. Al tijdens de conciliebijeenkomsten zelf had één van de nauw bij het werk betrokkenenGa naar eind38. het ‘aggiornamento’ aangeduid als een ingrijpende verschuiving: van de kerk naar Christus; van het pauselijk beleid naar het wereldepiscopaat; van de ambtelijke hiërarchie naar het Godsvolk; van de r.k. kerk naar de andere christelijke kerken. In het algemeen zou de kerk ook haar volle aandacht gaan richten op de wereld en zo dichter bij de mensen komen te staan. Aldus zou de kerk meer dan ooit zich haar functie van ‘dienares’ bewust worden en ‘haar kerkvorstelijke allures en pompeuze verschijningsvorm’ afleggen. Aldus formuleerde een scherp waarnemer zijn visie op wat er gebeurde en gebeuren ging. Een en ander bracht met zich een vernieuwingsproces, waardoor er meer aandacht kwam voor de taak van de clerus, voor het functioneren van het lekenelement, voor het verbreken van het isolement der Catholica binnen het kader van de christenheid, voor het meedenken over en het meewerken aan de oplossing van acute wereldproblemen. De vraag, welke resultaten al het conciliewerk op deze terreinen heeft opgeleverd en nog opleveren zal, valt nog niet te beantwoorden. De op allerlei punten aangegeven richtlijnen moeten op korter of langer termijn via de praktijk worden doorgetrokken en beproefd. Tenslotte heeft het concilie van Trente drie eeuwen, het Eerste Vaticaanse concilie welhaast een volle eeuw toebedeeld gekregen om door te werken in kerk en wereld. Bij de verdere ontwikkeling zullen van veel belang zijn de inzichten en overwegingen van de hoogste kerkelijke autoriteiten in het centrum Rome zelf. Ook zal een belangrijke rol spelen de toepassing door de over de hele wereld verspreide bisschoppen, welke zich kan uiten in het werk van nationale bisschoppen-conferenties maar ook in de individuele pastorale verantwoordelijkheid van elke bisschop afzonderlijk. En tenslotte is van betekenis wat er aan de basis zelf zal gebeuren: de activiteit van de priester in zijn dagelijkse werk en de | |
[pagina 253]
| |
respons binnen de kring der gelovigen. Veel zal daarbij ook afhangen van de reactie van ‘de wereld’ op kerkelijke uitspraken en godsdienstige praktijken. Veel ook van de interne verhoudingen binnen de wereldkerk zelf, welke samenhangen met conservatieve en progressieve nuanceringen, met centraliserende en decentraliserende tendenties, met een sneller of langzamer tempo bij het uitvoeren der besluiten. Door dit alles moge het duidelijk zijn geworden, dat men in de naconciliaire periode verschillende kanten uit zal kunnen gaan. In beeldspraak gezegd: zullen de wijzers van de kerkelijke klokken rustig hun weg vervolgen of bij wijle stil gezet worden of nu en dan zelfs teruggezet worden?
Een maand na het sluiten van de kerkvergadering werden er al commissies ingesteld voor de effectuëring van de conciliebesluiten.Ga naar eind39. Dat leek beloftevol! Maar een half jaar later werd er al alarm geblazen in een brief, die van de curie uitging naar de bisschoppen en ordeoversten. Daarin werd uitdrukking gegeven aan bezorgdheid over het feit, dat er allerwegen gevaarlijke meningen werden geuit ten aanzien van geloof, leergezag en zedeleer. Daaruit bleek dat het concilie ook tot onzekerheid had geleid en dat niet alle clerici en gelovigen nauwkeurig de grenzen in acht namen. Kort daarop waarschuwde de paus persoonlijk een in Rome vergaderend congres van meer dan duizend theologen uit de gehele wereld voor het gevaar van individualisme en ontrouw aan de kerkleer. Overigens bewees paus Paulus zelf, dat hij ernst maakte met het bepalen van de positie van de kerk in de moderne wereld. Uniek waren zijn bezoeken aan de vergadering der Verenigde Naties in New-York (1965)Ga naar eind40. en aan het centrum van de Wereldraad van kerken (1969). Veelvuldig waren zijn contacten met het buitenland door verscheidene ‘pelgrimstochten’, onder meer naar India en Portugal. Hij ondernam reizen naar Turkije en zelfs naar Zuid-Amerika, Afrika en Azië. Een historisch moment was de ontmoeting met de patriarch van Constantinopel in Jeruzalem, welke een mogelijke eenheid scheen te symboliseren. Vanuit diezelfde stad richtte de pelgrimerende paus tevens tot een groot aantal staatshoofden en politieke leiders een oproep tot vrede en samenwerking. In diezelfde richting en aansluitend op de desbetreffende concilie-uitspraken wees de sociale encycliek die in het voorjaar van '67 door hem werd uitgevaardigd over ‘De vooruitgang der volken’ (Populorum progressio). Daarin wordt een somber beeld van de wereldsituatie getekend. De problemen binnen en tussen de staten worden duidelijk aangegeven: de kloof tussen bezitters en bezitlozen, de tegenstellingen tussen rijke en arme landen, de verontrustende bevolkingsgroei en het rassenvraagstuk. Dringend vraagt de omzendbrief om nationale voorzieningen en internationale samenwerking bij het zoeken naar en het vinden van oplossingen. Ondanks deze mondiale belangstelling trad de Catholica niet toe tot de wereldraad van kerken. Zij staat namelijk op het standpunt, dat de ware eenheid der christenen slechts verwerkelijkt kan worden als allen terugkeren tot de moederkerk. Dit uitgangspunt verhindert niet, dat men oecumenische contacten zoekt en het werk van de wereldraad met belangstelling volgt. In het jaar van de zoëven genoemde progressieve encycliek bleek echter ook, dat 's pausen plaatsbepaling ten opzichte van geloofspraktijk en moraal traditionele trekken vertoonde. Zo bracht hij (in '67) een bezoek aan het miraculeuze Fatima, waar vijftig jaar geleden een Mariaverschijning zou hebben plaatsgehad. Dat hij daarvoor een reis naar het toenmaals dictatoriaal geregeerde Portugal over had verwekte bovendien nogal opspraak. In datzelfde jaar liet de paus zich scherp veroordelend uit over de pogingen die in Italië werden ondernomen om te komen tot invoering van echtscheiding. Hij zag daarin een teken van decadentie, dat hij te verontrus- | |
[pagina 254]
| |
tender vond, nu het zijn geliefde Italië gold.Ga naar eind41. Veel deining veroorzaakte de encycliek over de geboortenregeling (Humanae Vitae, 1968). Hij sprak zich daarin uit tegen het gebruik van voorbehoedmiddelen tot beperking van het kindertal. Doch vele gelovigen konden zich moeilijk met dit ongenuanceerde kerkelijke standpunt verenigen. Men vroeg zich ook af, welke indruk een dergelijke uitspraak zou maken op de buitenwereld. Het gevaar scheen niet denkbeeldig dat ‘de eenzame koers van de paus’ aan zijn prestige en aan het gezag van de kerk afbreuk zou doen. Een klein jaar eerder had een r.k. lekencongres in Rome zich over hetzelfde vraagstuk uitgesproken en daarbij geponeerd, dat dit probleem slechts een zaak der gehuwden zelf moest zijn. Dit laatste was tevens een aanwijzing dat het lekenelement in de kerk zich sterker ging roeren. Men demonstreerde zijn mondigheid ook door uitspraken te doen over problemen van wereldformaat zoals rassenstrijd, ontwikkelingssamenwerking, kernbewapening, enz. Hetgeen weer een reden tot verontrusting was voor de paus! In dit verband gaf hij duidelijk te verstaan, dat leken zich niet los moesten maken van het kerkelijk gezag en dat zij wel moesten beseffen, dat zij niet gelijkgesteld waren met de hiërarchie van de geestelijkheid. De nieuwe ontwikkeling ging zelfs niet voorbij aan de aloude kerkgetrouwe jezuïetenorde. De pas gekozen nieuwe generaal der orde (pater Arrupe, 1965) legde, in opdracht van de paus, zijn orde als taak op: de bestrijding van het atheïsme. Dit was, aldus de generaal, in verschillende vormen (o.a. als rebellie en als wantrouwen) de kerk binnengedrongen, zodat waakzaamheid geboden was. Maar inmiddels groeide ook binnen de orde zelf het onbehagen. Het aantal leden liep, met name in Europa, onrustbarend terug; niet met honderden, maar met duizenden! Er rezen dan ook vragen en wensen: was ook de societas Jesu niet aan vernieuwing toe? En kon er niet wat gedaan worden om het heilloze proces te stuiten? Wat zou men denken van een duidelijke democratisering, als tegenwicht tegen de strakke gehoorzaamheidseisGa naar eind42. en tegen discriminatie binnen de orde zelf? Al deze dingen vervulden de paus met grote zorg en brachten hem ertoe de generaal met nadruk te waarschuwen tegen ingrijpende veranderingen in de structuur van de orde. Mede dank zij 's pausen interventie werd van een radicale koersverandering afgezien. Maar in allerlei sectoren van het kerkelijk leven viel de eenmaal ingezette vernieuwingsgedachte niet meer te stuiten. Ondergronds en bovengronds ging de stroom verder.
De in september 1967 in Rome bijeengeroepen wereldsynode van bisschoppen was bedoeld als een voortzetting van het afgesloten concilie en moest de paus dienen als voorlichtingsinstantie en advieslichaam. Via het contact met de welhaast tweehonderd deelnemers werd de samenwerking met de bisschoppen over de hele wereld op efficiënte wijze bevorderd. In deze en volgende synodes, om de twee of drie jaar samenkomende, kreeg het collegialiteitsbeginsel als medeverantwoordelijkheid een praktische toepassing. Vooral de derde synode (in '71) weerspiegelde in haar agenda de nieuwe tijdgeest. Het celibaat van de priester kwam expliciet aan de orde als gevolg van het alarmerend priestertekort en het toenemend aantal uittredingen. Desondanks bleef na uitvoerige bespreking het celibaat gehandhaafd en daarmee stemde de paus in zijn slotrede van harte in. Een tweede belangrijk punt in genoemde synode betrof de gerechtigheid in de wereld. Daarbij kwamen onder andere neokolonialisme, rassendiscriminatie en bevolkingsexplosie ter sprake. Diverse stemmen uit de buiten-Europese landen lieten zich uiteraard bij deze knelpunten niet onbetuigd en de vaak felle verklaringen gaven een ongewone kleur aan de besprekingen der hoogeerwaarden. In het najaar van '74 kwam de vierde wereldsynode samen, met als centraal thema: evangelisatie in de moderne wereld. Het de- | |
[pagina 255]
| |
centraliserend streven uitte zich in de suggestie om bij het evangelisatiewerk groter zelfstandigheid te laten aan de regionale kerken. Het kreeg echter geen meerderheid achter zich, daar men niet kon overzien tot welke stappen dit zou leiden. Wel werd de noodzaak van evangelisatie in aangepaste vormen en op verscheidene manieren unaniem aanvaard. Ook een verklaring over de mensenrechten (onder andere godsdienstvrijheid, recht op leven, op voedsel, op onderwijs) werd met vrijwel algemene stemmen aangenomen. De actieradius van deze bisschoppensynode was weliswaar zeer ruim, maar de praktische betekenis was in zoverre beperkt, dat hun bevoegdheid niet verder ging dan tot het doen van suggesties en het geven van advies. Het stond de paus vrij daaraan al of niet gevolg te geven. Maar met het oog op de belangen van de wereldkerk was hij genoodzaakt de adviezen op hun waarde te taxeren. Dat paus Paulus persoonlijk een open oog had voor de wereldproblemen kon men weten uit zijn reeds genoemde omzendbrief (Populorum progressio). Zijn reis naar Zuid Amerika in 1968 gaf hem de gelegenheid daaraan op directe wijze uiting te geven door in diverse toespraken te getuigen van zijn sociale bewogenheid en op te roepen tot het bestrijden van onrecht. Daartegenover bleef hij tot veler teleurstelling in theologische en kerkelijke aangelegenheden de man die rechtlijnig en stoer wenste vast te houden aan gevestigde tradities. Vooral in de landen van Europa en niet in het minst in Nederland maakte dat soms een ongewenste indruk, zodat nu en dan kritische en dreigende geluiden konden worden gehoord.
Natuurlijk werd men in ons land op allerlei punten met de visie en de beleidvorming vanuit Rome geconfronteerd. Merkwaardigerwijs zou men de ontwikkeling ten onzent zelfs exemplarisch kunnen noemen voor de richting die men uit kòn gaan sinds het Tweede Vaticaanse concilie de deur der kerk voor allerlei vernieuwingen op een kier had gezet.Ga naar eind43. Een novum binnen onze landsgrenzen was de officiële opening van een Pastoraal Concilie van de Nederlandse kerkprovincie op 27 november 1966. Daarbij was het de opzet de lijnen van Vaticanum II door te trekken en de gelovigen te betrekken bij de aanpassing van het daar beslotene aan de situatie in onze kerkprovincie. Men verwachtte veel van een openhartige gedachtenwisseling tussen clerus en leken over alle onderwerpen die ter sprake zouden worden gebracht. Het was nog niet meer dan een aanzet, in afwachting van een bijeen te roepen voltallige vergadering. Niettemin was dit evenement in het scherpziend oog van de paus een, wat hij noemde, ‘veeleisende en delicate onderneming’. Dank zij de intensieve voorbereiding kwam een goed jaar later (januari 1968) in het voormalige seminariegebouw in Noordwijkerhout de eerste plenaire werkvergadering bijeen.Ga naar eind44. Geestelijken en leken uit elk bisdom gingen daar onder leiding van kardinaal Alfrink samen spreken over actuele problemen. Hierbij gaven ook leden van andere kerken en van het Humanistisch verbond acte de présence. Op deze vergadering kwam als centraal thema aan de orde: gezagsopvatting en gezagsbeleving. Ook in de volgende vergadering, enkele maanden daarna, bleef dit vraagstuk aan de orde. Daarnaast vroeg nog een geheel andere zaak de aandacht nl. de noodzaak en de mogelijkheden van ontwikkelingshulp. Niet alleen op dit actuele punt, maar ook bij de verdere discussies zou men telkens stuiten op wereldwijde problemen. In de derde en vierde plenaire zitting (1969) kwamen onder andere in bespreking: het huwelijk, geboortenbeperking, de plaats van de christen in de moderne wereld. Dat zich bij deze discutabele kwesties soms uiterst progressieve klanken deden horen is te begrijpen. Vooral als men bedenkt, dat een aantal aanwezigen uiteraard de competentie misten om over zo vele uiteenlopende zaken, waarin zuiver-geestelijke en ingewikkeld-maatschap- | |
[pagina 256]
| |
pelijke factoren verstrengeld waren, met kennis van zaken te spreken. Het Nederlandse episcopaat ging ook in officieel verband oecumenische contacten niet uit de weg. Daarvan getuigde onder andere het toetreden tot de Raad van kerken, die zich ten doel stelde de gemeenschap van de christelijke kerken binnen onze landsgrenzen zichtbaar te maken. In samenhang hiermee kwam men met diverse protestantse kerken tot een modus vivendi aangaande de wederzijdse dooperkenning en de gemengd-kerkelijke huwelijken.Ga naar eind45. Een opmerkelijke uiting van het vernieuwingsproces in de Nederlandse kerkprovincie was de verschijning van de Nieuwe Katechismus (1966). Het boek was bedoeld als een ‘geloofsverkondiging voor volwassenen’ en geschreven in opdracht van de bisschoppen in Nederland. De toelichting op het r.k. geloof in eigentijdse vorm getuigde van een andersoortige aanpak en bood op verscheidene punten een genuanceerde interpretatie van de katholieke opvattingen.Ga naar eind46. Al sloeg de publikatie geen begaanbare brug naar het reformatorische geloof, het week voldoende af van het geijkte patroon om de verontrusting gaande te maken van orthodoxe gelovigen en zelfs van de kerkelijke autoriteiten in Rome. Een commissie van zes kardinalen kreeg dan ook de opdracht om een nauwkeurig onderzoek in te stellen en daarover een rapport uit te brengen aan het hoofd der kerk. Het resultaat was, dat men geen bepaalde ketterijen had geconstateerd; maar de commissie achtte wel op sommige punten enige verduidelijking gewenst. Hieraan werd van de kant der Nederlandse bisschoppen tegemoetgekomen door het publiceren van een aantal wijzigingen en aanvullingen.Ga naar eind47. Maar op ander terrein ging men op de eenmaal ingeslagen nieuwe weg verder. Dat bewees de ‘befaamde’ vijfde vergadering van het Pastoraal Concilie (januari '70).Ga naar eind48. Daar kwamen plaats en functie van priesters en kloosterlingen aan de orde. En natuurlijk kwam hierbij de ongehuwde staat van de geestelijken in bespreking. Juist bij dit onderwerp trad de tegenstelling tussen vooruitstrevenden en behoudenden in alle scherpte aan de dag. De eerste groep telde de meeste aanhangers. Met grote meerderheid werd ten slotte, mede onder invloed van pressiegroepen buiten de vergadering, de celibaatsverplichting verworpen. Intussen had deze conclusie vooralsnog geen verdere consequenties dan dat hiermee aan de Nederlandse bisschoppen een suggestie werd gedaan om deze uitspraak in hun beleid te verwerken. Doch dat dit alles inging tegen de opvattingen van het Vaticaan kon ieder gelovige beseffen. Enkele jaren tevoren had namelijk de paus in een rondschrijven over het priestercelibaat (encycliek ‘Sacerdotalis Caelibatus’, 1967) zich ondubbelzinnig uitgesproken vóór handhaving van de ongehuwde staat van de priester.Ga naar eind49. Bovendien had hij in een brief aan het Nederlandse episcopaat de bespreking van dit riskante onderwerp sterk ontraden en een uitspraak tegen het celibaat bij voorbaat afgewezen. Niettemin ging de vergadering in Noordwijkerhout nog een stap verder: een meerderheid sprak zich uit voor de principiële openstelling van het priesterambt voor de vrouw! Ten aanzien van de celibaatkwestie verklaarden de Nederlandse bisschoppen zich bereid de door het Pastoraal Concilie aangewezen lijn te volgen, mits er eerst overleg met Rome zou plaatsvinden. Dat intussen de bisschoppen zelf hun reserves hadden bleek hieruit, dat ze erop wezen dat hun verantwoordelijkheid zich - op grond van de bisschoppelijke collegialiteit - niet beperkte tot de Nederlandse kerkprovincie. Ging het bovendien wel aan, de opvatting van een deel der Nederlandse gelovigen op te leggen aan de rest van de wereldkerk? Overigens was het wel opmerkelijk, dat het episcopaat met zijn voorlopig instemmende verklaring inging tegen de wensen van het hoofd der kerk. Formeel, omdat deze de celibaatskwestie niet ter discussie had willen stel- | |
[pagina 257]
| |
len. Ook materieel, omdat de bisschoppen zich, zij het met enig voorbehoud, wilden voegen naar de progressieve vleugel. Het celibaat was bepaald niet alleen een academische kwestie met voor- en tegenstanders. Er waren kort tevoren ten onzent al conflicten geweest rondom priesters die in het huwelijk waren getreden. Daarbij waren ook andere priesters door solidariteitsverklaringen betrokken geraakt. Speciaal studentenpastores waren, mede in verband met het milieu waarin ze verkeerden en op grond van hun werkzaamheden in oecumenische relaties, bereid tot het nemen van risico's binnen het kader van hun pastorale praktijk. Het opzienbare feit deed zich voor dat er jezuïeten uit hun orde traden en dat er zelfs ordeleden vanwege hun radicalisme werden ontslagen. Het scheen niet uitgesloten dat deze nieuwe, ja ongehoorde gang van zaken soortgelijke reacties buiten onze grenzen zou oproepen of stimuleren. Er leek een proces op gang te zijn gekomen dat niet meer te stuiten viel. Allerwegen ging men spreken en discussiëren over mogelijkheden tot vernieuwing, hoe en waar dan ook. Dat woord ‘vernieuwing’ ging als het ware gelden als een wachtwoord en het ging erop lijken, dat de Nederlandse kerkprovincie een ‘proeftuintje’ zou worden van de r.k. kerken buiten onze grenzen. Maar er was ook een andere kant aan de zaak. Er waren onder de gelovigen, met name onder de ouderen, velen die zich als het ware opgenomen voelden in een dreigende maalstroom. Ze gingen zich ongerust maken over de mogelijke gevolgen van al die vernieuwingsactiviteit.Ga naar eind50. Waren niet de teruggang in het kerkbezoek, de drastische vermindering van de seminariebevolking, het toenemend aantal uittredingen, de sluiting van kerken en kloosters onheilspellende tekenen aan de wand? En wat te denken van het feit, dat in de politieke sector (tot voor kort een hecht bolwerk in het Nederlandse politieke bestel) verslapping en achteruitgang eveneens onmiskenbaar waren? Men kon onmogelijk alle consequenties overzien van allerlei experimenten in de godsdienstige praktijk, in de versobering van de kerkelijke liturgie, in de oecumenische toenadering. En wat moest men aan met de inspraak van de leken, welke alleen maar beroering scheen te brengen? Er zijn in de na-conciliaire jaren momenten geweest dat men in de Nederlandse kerkprovincie, gezien de stroomversnelling binnen de kerk en het in antwoord daarop incidentele ingrijpen van het hoogste gezag in Rome, gezinspeeld heeft op een dreigend schisma. Op deze eventualiteit wist de pers in binnen- en buitenland de nodige aandacht te vestigen. Doch het Nederlandse episcopaat heeft deze fatale ontwikkeling tot elke prijs trachten te voorkomen. In april '70 werd de zesde plenaire vergadering van het Pastoraal Concilie gehouden. Hier werd aangedrongen op de mogelijkheid van intercommunie met protestanten, op verwerping van elke vorm van antisemitisme en op het streven naar vrede. Een nogal heterogeen en amateuristisch aandoend programma! Het werd langzamerhand duidelijk, dat de tot nu toe gevolgde gang van zaken op den duur niet bevredigde. Men kwam dan ook overeen in de toekomst het overleg in een gewijzigde, nog nader vast te stellen vorm voort te zetten. Van de verdere ontwikkeling viel nog weinig te zeggen. De reeds genoemde omstreden celibaatskwestie leidde niet tot een compromis, ondanks het persoonlijk contact tussen kardinaal Alfrink en de h. Stoel. Duidelijk bleek, dat de paus zijn oorspronkelijke visie onverminderd wenste te handhaven. Desondanks bleef er beweging in de Nederlandse kerkprovincie. Voorshands kon het episcopaat weinig anders doen dan vermanend de vinger opsteken en waarschuwen voor het gevaar van een scheiding der geesten. Het moest immers uitgesloten worden geacht, dat de progressieve ideeën ten onzent op korte termijn normatief zouden zijn voor de gehele kerk. Bovendien kreeg de progressieve stroming opnieuw tegenslag toen de derde wereldsynode van bis- | |
[pagina 258]
| |
schoppen (najaar '71 te Rome gehouden) zich vrijwel unaniem uitsprak tegen de afschaffing van het verplichte priestercelibaat.Ga naar eind51. Telkens vlamden de tegenstellingen op. De benoeming van een bisschop in Rotterdam (1970) en in Roermond (1972), waarbij naar men meende de voorafgaande inspraak onvoldoende tot zijn recht gekomen was, veroorzaakten nogal wat onbehagen en riepen zelfs verzet op. Men zag in die benoemingen namelijk een door Rome benadrukken van de oude traditionele lijn en een provocerend afremmen van de op gang gekomen nieuwe ontwikkeling. Maar ondanks allerlei remmingen zagen velen, na al wat er al in beweging gekomen was, steeds hoopvolle perspectieven. Doch volgens anderen was er ook een keerzijde aan die ontwikkelingsgang. Om te beginnen in de vertroebelde verhouding tot Rome. En niet minder in de groeiende verdeeldheid onder de r.k. gelovigen. De vraag rees of men niet wat kalmer aan moest doen om die breekpunten, waarvan de gevolgen niet te voorzien en te overzien waren, te omzeilen. Zo kwam men ertoe, ter vervanging van het Pastoraal Concilie een Landelijke Pastorale Raad te ontwerpen, die als permanent orgaan zou moeten gaan functioneren. Maar het tekende de stroeve verhoudingen, dat Rome ook daartegen bedenkingen had. Terecht of ten onrechte vreesde men ten Vaticane dat door die nieuwe beleidsraad afbreuk zou worden gedaan aan het bisschoppelijk gezag. Vandaar dat men, ter afzwakking van dit door Rome gesignaleerde gevaar, besloot in plaats van die Pastorale Raad een zogenaamd Landelijk Pastoraal Overleg in het leven te roepen. In de structuur van dit nieuwe orgaan zou aan het bisschoppelijk beleid meer vrijblijvende speelruimte gegeven worden tegenover de toekomstige aanbevelingen van genoemd overlegorgaan. En bij het overleg zelf zou hun verantwoordelijkheid minder betrokken zijn, daar zij niet zoals bij de vroegere Pastorale Concilies aan de stemmingen zouden deelnemen. Bovendien zou het hun vrijstaan de besluiten welke uit het overleg resulteerden al of niet over te nemen. Bij het nieuwe overleg dat begin '73 startte ging men zich bezig houden met het onderwerp ‘de rechtvaardigheid in de wereld’ en met enkele dringende pastorale problemen. Bij dit laatste kwam onder andere de toenemende polarisatie in de kerk ter sprake en in verband hiermee ook de vraag, of het accent op de uniformiteit of op de pluriformiteit der kerk moest worden gelegd. Met andere woorden: óf (in de lijn der traditie) een kerk die zich immer conformeert aan de richtlijnen uit Rome; óf (in de lijn der nieuwe ontwikkeling) meer ruimte voor afwijkende opvattingen en voor moderne experimenten. Door felle tegenstellingen in deze materie kwam de bespreking van het bovengenoemde eerste agendapunt enigszins in de verdrukking. Veel sterker en heel concreet kwam het uitzicht op de wereld tot zijn recht in de overlegbijeenkomst in de zomer van '74. Daarop wees al de titel van het aan de orde gestelde thema: de houding van de christen in de produktie-, prestatie-, en consumptiemaatschappij. Dat die belangstelling voor wereldproblemen niet incidenteel en vrijblijvend was kon worden opgemaakt uit het verzoek om een adviescollege van deskundigen in te stellen, dat in de toekomst permanent de nodige voorlichting op dit terrein zou kunnen verschaffen. De aanwezigheid van afgevaardigden uit andere landen en van waarnemers uit andere kerken gaf aan de bijeenkomst een meer dan beperkt-interne betekenis. En in de slotvergadering werd duidelijk, dat het Landelijk Pastoraal Overleg met zijn adviserende bevoegdheid tot aanwijsbare resultaten zou kunnen leiden, al was het slechts via levensvatbare suggesties.
Uit al de genoemde na-conciliaire besprekingen en beslissingen in nationaal en internationaal verband kan blijken, dat het Tweede Vaticaanse concilie niet een eindpunt, maar een | |
[pagina 259]
| |
mijlpaal in de ontwikkeling is geweest. Een beginpunt, hoe opvallend ook het bijeenroepen en bijeenkomen was geweest, was het slechts in zekere zin; want de ontwikkeling van o.m. de nieuwe theologie en de vooruitstrevende liturgische beweging was al eerder begonnen. Een eindpunt was het evenmin, al was het alleen maar vanwege het feit dat men betreffende sommige kwesties niet tot een bevredigende oplossing gekomen was (onder andere celibaat, geboortenregeling, gemengd huwelijk, echtscheiding). In allerlei opzicht zou de dialoog moeten worden voortgezet.Ga naar eind52. Wel had het concilie enerzijds duidelijk grenslijnen getrokken, anderzijds openingen en nieuwe perspectieven aangewezen. En aldus liet het sporen na, waarlangs de aanpassing bij de moderne tijd (de eertijds aangeheven leus van ‘aggiornamento’ kon plaatsvinden. En dit proces was met elan in gang gekomen en onder hooggespannen verwachtingen voortgezet; maar weldra ook getemperd door de vrees voor riskante gevolgen. Want bij deze ontwikkeling waren mensen van allerlei slag betrokken: niet alleen geestelijken, van hoog tot laag en met uiteenlopende visies; maar ook leken uit verschillende maatschappelijke regionen, met eigen inspraak en nieuwe verantwoordelijkheden. De positieve kant was voor de kerk het jarenlang consciëntieus bezig zijn van geestelijke hoogwaardigheidsbekleders uit de verste hoeken van de wereld. Men had ruimer inzicht gekregen in vrijwel ongekende situaties en praktijken in andere landen en kennis kunnen nemen van problemen die, in tegenstelling tot eigen ervaringen, elders juist levensgroot bleken te zijn. Er was van het concilie een krachtige internationale stimulans uitgegaan. Want het ging primair niet om formulering van rotsvaste leerstukken, maar vooral om duidelijke uitgangspunten bij een intensief pastoraal bezig zijn ten behoeve van een ontkerstende en ernstig bedreigde wereld. Dit alles heeft aan het concilie blijvende betekenis gegeven en een concreet doel voor heden en toekomst gesteld. Een nieuwe lente scheen te zijn doorgebroken en nieuwe geluiden deden zich aan alle kanten horen. De kerk der eeuwen was als een stoet van pelgrims in beweging gekomen. Onderweg zou men worden geconfronteerd met onvermoede mogelijkheden en onverwachte moeilijkheden. Dat lag nu eenmaal in het avontuur besloten. Het was en bleef de taak van geestelijken en leken de mogelijkheden te ontdekken en de beperktheden ervan te onderkennen. Maar ook om de moeilijkheden tijdig te signaleren en de daaraan verbonden gevaren resoluut het hoofd te bieden. Ook voor de Catholica zal nu en in de toekomst gelden het eerste vers van psalm 127: Als de Here het huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen de bouwlieden daaraan. |
|