De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Peter Reinhart Gleichmann
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2De relatieve openheid van de slaapruimten. Eeuwenlang delen alle mensen hun slaapplaatsen en -ruimten met vele anderen op hetzelfde tijdstip. Slaapruimten zijn toegankelijk voor de meeste anderen en met name dán voor een ieder wanneer er zich een stervende in bevindt. Dit is beschreven door een groot aantal onderzoekers die zich bezighielden met de veranderingen op lange termijn van de kindertijd, het sterven en het gezin. Terwijl de boeren nauwelijks eigen slaapgelegenheden, bedsteden hebben en hun personeel in het stro, bij het vee in de stallen slaapt, komen bij de adellijke bovenlagen sterk op representatie gerichte slaapgewoonten tot ontwikkeling. Een relatief hoogtepunt van dit exhibitionistische gedrag bij opstaan en naar-bed-gaan wordt bereikt in de absolutistische hoofse samenleving van Frankrijk; het slaapvertrek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Lodewijk XIV, waar met name Louis Duc de Saint-Simon in zijn memoires over schrijft, vormt het ruimtelijke centrum van het paleis, het centrum van het koninkrijk en van het maatschappelijk leven als zodanig. Geprononceerde trekken van de differentiatie binnen het huis, kinderkamers (Perrinjaquet), eigen dienstbodenvertrekken (Heller), alsmede het veelvuldiger voorkomen van de mogelijkheid de vertrekken naar buiten toe af te sluiten, ontwikkelen zich in de dicht bevolkte steden, met name vanaf het begin van de negentiende eeuw (Gleichmann 1980). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3De geleidelijke vermindering, het afschaffen van het slapen overdag. Als we afbeeldingen uit het eind van de middeleeuwen, bij voorbeeld stadsgezichten, bekijken, zien we daarop vaak mensen die zo maar ergens liggen te slapen. Daarna, op de boerenschilderijen van de Breughels, bij voorbeeld op de Vlaamse Kermis van Pieter Breughel de Jonge (in Brussel), zien we mensen die naast huizen, langs wegen of velden liggen te slapen. Europese reisverslagen, etnografische beschrijvingen schetsen vaak mensen die onder bomen zittend of tegen muren geleund overdag in de open lucht slapen. Een van de uitvoerigste documenten die getuigen van slaperigheid overdag van de stedelijke burgerij uit de negentiende eeuw is I.A. Gontsjarovs roman Oblomov uit 1859. De held, Oblomov, blijft de hele roman, zijn hele leven lang, in bed. Zijn vriend en tegenpool, Stolz, een Duitser, blijft pogingen doen hem het werken aantrekkelijk te maken. Sedertdien is ‘oblomoverij’ in het Russisch synoniem voor slapheid, luilakkerij overdag, traagheid. Hoeveel geweld er aan te pas kan komen om die slaperigheid, het oude ‘zijn-tijd-verslapen’, vooral bij de boeren uit te roeien en te veranderen, als mensen aan de tijdsdwang van de industrie moeten wennen, blijkt uit de snelle industrialisatie, met name van het grootste ‘ontwikkelingsland’. Een blik op de arbeidswetgeving van de Sowjet-Unie (Werner Hofmann) geeft ons er voor de twintigste eeuw een beeld van, hoe de Russische boeren naar de fabrieken worden gedreven en hoe hun vluchtpogingen, hun verzuim door de arbeidsdwang van de fabrieken langzamerhand minder worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4Slaaploze tijden en slaapvrije ruimten. De sociale karakteristieken van een universeel gesynchroniseerd slaap-waak-ritme kunnen we tegenwoordig niet bestuderen en nauwelijks begrijpen, wanneer we de geleidelijke uitkristallisatie van tijden en ruimten waar overdag niet wordt geslapen, niet zien in zeer nauw verband met de veranderingen van het werken buitenshuis. Ik zou dit willen duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld in plaats van met lange ontwikkelingsreeksen. P.Bourdieu heeft in 1972 zijn pogingen gepubliceerd om een kalender op te stellen van de ‘Kabylische samenleving’, van de dorpen, het werk op het veld, in het dagelijkse en seizoenbepaalde ritme. Hij zegt hierover (blz. 232 e.v.): ‘gelijke tijdvakken krijgen verschillende benamingen, en, wat nog vaker gebeurt, gelijke benamingen omvatten tijdvakken waarvan de omvang al naar gelang de regio, de stam, het dorp, en zelfs de informant varieert en waarvan de data op uiteenlopende wijze worden vastgelegd. Bovendien kan het voorkomen dat één en dezelfde informant op twee verschillende tijdstippen in het gesprek voor één en hetzelfde ogenblik in het jaar twee verschillende benamingen bezigt, de ene ontleend aan de Berber-traditie, de andere aan de traditie van de Islam.’ Dienovereenkomstig vindt Bourdieu uiteenlopende kalenders voor het werk op het veld, voor de keuken, voor vrouwenwerk. Al deze aparte kalenders behelzen ook ‘dode tijden’, waarin gedoezeld wordt en die daarom worden vergeten; die tijden kunnen van dorp tot dorp variëren, ondanks gelijke benamingen, want de dorpen zijn op geen enkele wijze op wederzijd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
se samenwerking, op ruil aangewezen. Het meer nauwkeurig synchroniseren van het slaap-waak-ritme over alle ruimten, over taalkundige, civilisatorische grenzen heen ontwikkelt zich parallel met het ontstaan van grote gebieden bestrijkende sociale vervlechtingen en afhankelijkheden, een wereldomvattende arbeidsverdeling, mondiale samenwerking van de mensen en een geleidelijk toenemend lange-termijn-denken in de omgang met de arbeidsproduktiviteit. Met het stapsgewijze ontdekken van het potentieel van menselijke arbeidsprestaties, de gerichte inzet ervan in steeds verder reikende vervlechtingssamenhangen, met de ontdekking van ‘arbeid’ als het relatief zelfstandig fundament van het leven van de individuele mensen alsmede ten slotte van de economische samenlevingen in hun geheel, gaan manufacturen, fabrieken, industriële bedrijven, al gauw alle ‘grote bedrijven’ zonder uitzondering fungeren als de eerste grote afbakeningscentra van de werktijd. Tevens worden deze bedrijven als centra waar het werk wordt samengesteld, ook coördinatiecentra voor de tijdvervlechting, die hun stempel drukken op vele vormen van tijdsdwang. Van meet af aan ontwikkelen de vroege kapitalistische ondernemers, ten einde de kapitaalkosten van hun machines te drukken, sterk de neiging alle tijd waar de mens over beschikt, ook in daadwerkelijke werktijd om te zetten. Op de vroege voorbeelden van nachtwerk en ploegendienst van kinderen heeft Marx in verband met het ontstaan van de meerwaarde gewezen. - ‘Het optimum (van de werktijd) wordt bereikt,’ formuleert W. Sombart later (1927) laconiek over het ‘economisch leven ten tijde van het hoog-kapitalisme’, ‘als het produktieproces continu voortgang vindt, dat wil zeggen 365 (366) dagen 24 uur onafgebroken plaatsvindt. Is het niet mogelijk ononderbroken in bedrijf te zijn, dan is het zaak de werkdag zo lang mogelijk te rekken, en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat binnen de werktijd geen dode tijden ontstaan door pauzes bij de fabricage, wachttijden in het vervoerswezen, werkloos-zijn van het verkooppersoneel en dergelijke’ (blz. 930 e.v.). Deze vormen van tijdsdwang breiden zich uit; op 18 april 1979 is in verschillende Duitse dagbladen de uitlating te lezen van een manager in de rubberindustrie, die verklaart: ‘In India is het nog een waar genoegen banden te vervaardigen. Hier gaat de produktie 360 dagen per jaar ononderbroken door.’ Uitzonderlijk lange werktijden worden met de invoering van fabrieksarbeid in de op het industriële kapitalisme gebaseerde staten regel. Rond 1840 telt de werkweek in Engeland ongeveer 69 uur, in Frankrijk en de USA ongeveer 78 en in Duitsland 83 uur (Pechnan 1956). Naarmate een algemene arbeidsplicht voor alle volwassenen en de algemene schooldwang voor kinderen en jongeren worden ingevoerd, leggen grote industriële bedrijven alsmede diensten en schoolbedrijven met hun speciale tijdeconomie ook de grenzen vast voor de tijdhuishoudingen per dag, per jaar en voor het hele leven van individuele mensen en van andere organisaties. Omgekeerd ervaren mensen die een tijd lang of voor altijd het arbeidsproces verlaten, nu op dramatische wijze de tijdinkrimping in hun van het ‘werk’ relatief afgescheiden woonomstandigheden (M. Jahoda e.a. 1932) en hun slaapgewoonten. Wat algemener gezegd: Het woord ‘tijd’ is symbool voor een verband dat mensen met het vermogen tot herinnering en synthese leggen tussen twee of meer ‘continua van veranderingen’, waarvan er één door hen wordt gebruikt als referentiekader of maatstaf om de ander (of andere) te meten. Tijdrelaties zijn daarom verbindingen tussen tenminste drie continua: tussen mensen die verbindingen tot stand brengen en twee continua van veranderingen, aan één waarvan ze de functie van een standaard-continuüm geven, een referentiekader voor de ander, zoals N. Elias zegt in zijn ontwerpen voor een sociogenese van de temporele figuratie- en vervlechtingsdwang (1974; 1979). Onder de indruk van het werk in het bedrijf als het temporele bepalings- en referentiekader concen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treren de meeste mensen consequent al hun inspanningen en wensen op ‘veel te slapen, uit te rusten; uit te blazen, te relaxen’ op tijden dat ze ‘vrij van werk’ zijn, zoals naar voren komt uit een groot aantal vakantie-enquêtes (Fleischhauer) of de jaarlijkse Duitse ‘reisanalyse’ sedert 1970 (Sauer; Hahn). Met de intensiever georganiseerde strijd van de arbeidersbewegingen voor de ‘normale werkdag’, voor de vermindering van de werktijd (Herkner), van de dagelijkse werkuren tot twaalf en ten slotte daar beneden wordt een rationalisatie van de arbeidsprestaties binnen het bedrijf, dat zijn al spoedig vooral de werktijden, steeds urgenter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5Van nu af aan komt er een vervlechting tot stand tussen de veranderingen in de maatschappelijke arbeid en de wetenschappen van het slapen. Met het onderzoek naar vermoeidheid wordt door de wetenschap een nieuw probleemgebied aangesneden. Voorlopers op dit terrein waren er al geweest naar aanleiding van de grote, meest door dwangarbeid gebouwde vestingsbouwwerken onder S. de Vauban (1633-1707), vervolgens onder B.F. de Bélidor (1729); met de opkomst van de ‘grootindustrie’ neemt hun aantal toe. In 1888 verschijnt het boek van de Italiaan Mosso ‘over de vermoeidheid’, die deze, zoals veel anderen, met eenvoudige apparaten tracht te meten (Hilf). In 1908 publiceert Max Weber zijn essay Zur Psychophysik der industriellen Arbeit, waarin hij zich met nadruk beroept op veel van deze eerdere werken, met name op de door de psychiater Emil Kraepelin en zijn leerlingen begonnen studies over de ‘arbeidscurve’. Max Weber zegt in genoemd essay dat ‘tegenover het basisbegrip “vermoeidheid” dat van de “ontspanning” staat. De twee begrippen hebben in de praktijk betrekking op de afname respectievelijk het weer toenemen van het vermogen om concrete prestaties in gegeven tijdseenheden te herhalen.... Vermoeiheid is overigens zoals bekend niet alleen het gevolg van “werk” in de zin van het verrichten van bepaalde bewuste “uiterlijke” of “innerlijke” inspanningen. Zoals de ervaring leert is veeleer voldoende slaap absoluut onvervangbaar als middel om een dergelijke algemene vermoeidheid te elimineren, die alleen al ontstaat door het energieverbruik van het levensproces als zodanig, onverschillig of de tijd waarin men wakker is met “werk” of in absolute “rust” wordt doorgebracht.’ Terwijl Max Weber deze pogingen, met name ook ‘de meting van vermoeidheid bij groepen mensen’, geheel en al verwerpt en met hem enkele generaties sociologen, wordt in de eerste ‘vermoeidheidslaboratoria’ - in 1920 wordt ‘Harvard Fatigue Laboratory’ opgericht - de vraagstelling tot een kleiner gebied beperkt. De bewegingen in de voetsporen van F.W. Taylor, L.M. Gilbreth, H. Ford en E. Mayo verwezenlijken de verscherpte dwang van de arbeidsrationalisatie, perken tegelijkertijd de wetenschappelijke vraagstellingen steeds verder in, sturen ze in één richting tot ze in het kader van de ‘op wetenschappelijke leest geschoeide bedrijfsvoering’ in 1964 kunnen luiden: ‘De vraag wat de mens bij een werk kan presteren, is de kernvraag van de ergonomie’ (Hilf). Maakten de grote bedrijven aanvankelijk een eind aan slaperigheid, ‘dode tijden’, luiheid, het oude kantoorslaapje door een grotere dwang tot coöperatie, nauwgezettere onderlinge controles, door een veelheid aan sociale vervlechtingen van de bedrijven onderling, ten slotte door het uitoefenen van invloed op de arbeidsmotivatie en door technische specialisten van de bewegingscontroles en het ‘tijd opnemen’, tegenwoordig komen de ‘vermoeidheids’-problemen vrijwel niet aan bod in ergonomische vraagstellingen, ze worden beschouwd als ‘te lastig’ en ‘moeilijk meetbaar’, als betrekking hebbend op ‘alleen-de-menspersoon’, de ‘subjectieve moeheid’ (Bartley). Terwijl het werk steeds nauwgezetter moet worden georiënteerd aan het bedrijfsgebeuren als het standaardcontinuüm van alle tijdsveranderin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, in het verloop waarvan allengs slaapvrije tijden en ruimten zijn gecreëerd, is het nu mogelijk vermoeid-raken, vermoeid-zijn, zich-ontspannen, slapen als preciezer afbakenbare gedragingen waar te nemen. ‘Vermoeidheid kan men, vanuit praktisch sociaal standpunt bezien, een vermindering van het menselijke arbeidsvermogen noemen, die afhankelijk is van het toenemen van de arbeidsbelasting’, vindt P.S. Florence in 1934 na vrij langdurige eigen onderzoekingen. Maar de sociale consequenties van dergelijke inzichten leiden in totaal verschillende richtingen. Florence besluit zijn overzicht: ‘In de meeste ontwikkelde geïndustrialiseerde staten zijn althans de wettelijke beperkingen van de werkuren, de strenge maatstaven op het gebied van volksgezondheid en de voorzorgsmaatregelen tegen ongevallen indirecte methoden om een aantal aspecten van het vermoeidheidsprobleem met succes aan te pakken.’ Hiermee corresponderen onderzoeken over de verhouding tussen ‘arbeidsinspanning en arbeidsproduktiviteit’. W. Baldamus vat deze als volgt samen (1961: 53 e.v.): ‘Maar hoewel er talrijke onderzoekingen zijn verricht op dit gebied dat men vroeger “vermoeidheid” in de ruimste zin noemde, is er weinig bekend over de aard en het effect van de uitputting (impairment) als een gegeven voor de arbeidsmotivatie.’ Want in het tot dusverre verrichte onderzoek wordt volgens hem de arbeidslast altijd gezien vanuit de invalshoek van de werkgever; ‘waarschijnlijk wordt de inspanning verzacht door een relatieve satisfactie in de vorm van gewenning’. Stap voor stap worden de vermoeidheidsproblemen ook in de theorie losgekoppeld van het werk in het bedrijf. ‘Men moet wat dat betreft heel precies leren onderscheiden tussen de verschillende soorten van moe-zijn,’ vat S.H. Bertley in 1968 een paar studies samen: ‘Als vermoeidheid werkelijk bestaat, is het in alle gevallen één en hetzelfde. De kern van vermoeidheid is het zich zelf bewust zijn van het eigen inzicht in het relatieve onvermogen om door te gaan.... Men zou het woord moeten afschaffen, is gezegd; wij willen het liever handhaven, maar dan in zijn oorspronkelijke betekenis voor de verschijnselen die wij moeheid, balen (tiredness) noemen. Het is de negatieve gerichtheid op de prestatie-eisen.... Het zal snel duidelijk worden dat in de meeste gevallen de centrale voorwaarden die vermoeidheid teweeg brengen, eerder in de persoon zelf gezocht moeten worden dan in de uiterlijke omstandigheden die voortvloeien uit de aan iemand gestelde eisen. Wat er ook allemaal gedaan is om de vermoeidheid te onderzoeken, zonder het organisme centraal te stellen komt men niet ver. Inderdaad is dat een eerste vereiste om tegelijkertijd ook te proberen de arbeidsproduktiviteit te begrijpen.’ En hij besluit ermee dat men zich dient te beperken tot het onderzoek naar stress, want alleen als men de fysieke basis van de menselijke prestatiegrenzen in het kader van een monistische individuele psychologie onderzoekt, is er vooruitgang mogelijk.
Slaperigheid, vermoeienis, vele vermoeidheidstoestanden zijn als gedragswijzen gemakkelijker van andere te onderscheiden als ze sterker gescheiden zijn van het werk in het bedrijf. De intensievere arbeidsrationalisatie, de beter gecontroleerde volledige benutting van de arbeidsprestaties helpt de bedrijven deze problemen uit de weg te ruimen, op de lange baan te schuiven. ‘De vroeger zo populaire onderzoekingen voor het meten van vermoeidheid moeten als achterhaald worden beschouwd’ (Baldamus 1961: 36). Vermoeid-raken en slapen worden relatief autonoom, buiten het werk ervaarbare fysieke toestanden, worden ‘verschoven achter de coulissen van het maatschappelijk leven’ (Elias). Deze processen bevorderen het centreren van het slapen op woonhuizen en woningen, brengen de mensen er toe hun slaap sterker tot aparte ‘slaapruimten’ te beperken. De verbeteringen van de woningvoorziening en ‘de verhoging van de woonnormen’ worden voor de werkende mensen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groter belang. Als het klopt dat juist de sterkere arbeidsmotivatie, de bereidheid binnen het bedrijf grotere arbeidsinspanningen op zich te nemen, buiten de bedrijven wordt verworven (v. Ferber; Baldamus), wordt het verlangen van de mensen naar een minder gestoorde slaap groter als gevolg van de veranderingen van het werk. Vandaar dan het belang van het ongestoord dromen en van een succesvolle droomactiviteit. Veel bezigheden, een groot gedeelte van het kantoorwerk zijn kennelijk beter vol te houden door meer systematische fantasieën. Een bewijs daarvoor is te vinden in de groeiende populariteit van het genre van de kantoorroman (W.E. Richartz). Dagdromen en wensdromen zijn de technieken waarmee bij voorbeeld W. Genazino's ‘Abschaffel’ zijn dagen op kantoor draaglijk maakt. Zolang de droomtheorie van Freud niet ook in de industriële sociologie wordt toegepast, is deze literatuur uit de arbeidswereld een goed hulpmiddel voor ons om te begrijpen hoe de fantasie- en droomfasen (misschien ook: periodes van halfslaap) de werkenden in staat stellen hun verbindingen met de buitenwereld ook dan te handhaven als ze er zo strikt van zijn gescheiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6De eerste contouren van een fysiologisch slaaponderzoek dateren uit het tweede decennium van de twintigste eeuw. Nathaniel Kleitmans grote werk Slapen en wakker zijn verschijnt in 1939, wordt twintig jaar later nog eens uitgebreid en blijft lange tijd een richtsnoer voor dit onderzoek. Hij begint in 1921 met vergelijkenderwijs simpele, door uiterste reductie verkregen vraagstellingen. Waarom slapen wij? Waarom juist acht uur? De maximale duur dat iemand zonder slaap kan, en de gevolgen daarvan bestudeert hij eerst in zelfexperimenten. Nadat hij aan het begin van de jaren vijftig samen met E. Aserinski door toevallige observatie bij slapende zuigelingen de ‘snelle’ oogbewegingen, REM, ontdekt, en door elektro-encofalografische metingen, EEG, gecheckt had, waren daarmee voor het eerst betrouwbare maatstaven verkregen met behulp waarvan de frequentie en de duur van het dromen gemeten kon worden. Niet lang daarna ontdekt hij samen met W.G. Dement de regelmatigheden van de droomcyclus en van de slaapstadia. Nu kan exacter worden vastgesteld wanneer en hoe lang een slaper aan het dromen is; ongeveer een kwart van de normale slaapduur is als droomslaap te bestempelen. Deze wetenschap brengt ons nog niet veel nader tot een oplossing van de moeilijkheden bij de uitleg van dromen van andere mensen en de problemen om het daar ook maar met meerdere mensen over eens te worden. Over het ontstaan van het psychologische slaaponderzoek vinden we een aantal uitvoerige overzichten. De meeste herinneren aan de eeuwenlange ontwikkelingen en overleveringen van door de cultuur bepaalde technieken betreffende de uitleg van dromen. Vele houden zich voornamelijk bezig met de vóór-wetenschappelijke droomuitleg van oudere maatschappijtypen (Van de Castle). Een paar belichten zeer aanschouwelijk het culturele ontstaan van dromen en het tot ontwikkeling komen van verschillende voor de volksaard kenmerkende praktijken van het interpreteren van dromen, zoals in overgeleverde droomboeken wordt beschreven (MacKenzie). De zeer geleidelijke overgang van de droomuitleg naar het fysiologische slaaponderzoek is door E. Diamond beschreven. Een aantal onderzoekers komt met bewijzen aan hoe acculturatieprocessen kunnen worden afgelezen aan manifeste droominhouden (D'Andreade; Bastide). En de voorraad mythen die de mensen aan de nacht hebben gerelateerd (Reimbold), vindt een actuele bevestiging in verzamelingen van literaire documenten over het beleven van de nacht (Deverson). De meest recente resultaten van het psychofysische slaaponderzoek worden pregnant geïllustreerd in het werk van W.C. Dement. De psychoanalytische opvat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tingen zijn op uiteenlopende wijze kritisch samengevat en bevestigd (Kline). Bovendien zijn de slaapfysiologische resultaten van de verdere ontwikkeling van de psychoanalytische droomtheorie samengevat (R.M. Jones). En enkele onderzoekers hebben er een begin mee gemaakt de perspectieven, die zijn ontleend aan de door afzonderlijke vakgebieden verkregen resultaten, met elkaar te verbinden (Jovanović). In vrijwel al deze overzichten worden slapen en dromen wetenschappelijk als maatschappelijk aparte gedragswijzen van sociaal volkomen geïsoleerde individuele mensen beschouwd, alsof er soms mensen zouden zijn wier slaap en slaapcondities onafhankelijk van anderen zouden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7Hoe bewerkstelligen de mensen de sociale veiligstelling van hun slapen? Het is al moeilijk in het medisch slaaponderzoek sporen te vinden van de sociale problemen die er gewoonlijk toe leiden dat we op de verkeerde tijden in slaap vallen of in onze slaap worden gestoord. Het individuele psychologische slaaponderzoek heeft tot resultaat gehad dat er bepaalde in de praktijk veel gebruikte hulpmiddelen zijn ontwikkeld die de individuele mensen in staat stellen hun slaap te sturen. We hebben tabletten, meeste barbituraten, voor het slapen en andere pillen, meestal amfetaminen, om een hogere graad van wakker-zijn te bewerkstelligen (A. Rechtschaffen). Om gegronde redenen zijn wij met dergelijke oplossingen maar matig tevreden. Waar vinden we verwijzingen voor de gewoonste middelen om het slapen sociaal gezien veilig te stellen? Achter welk wetenschappelijk masker zouden we antwoorden in die richting kunnen vinden? Daartoe verdient het aanbeveling het abstracte begrip van de slaap, dat van de sociaal geïsoleerde individuele mens wordt afgeleid, te laten varen en naar het ontstaan van de woonomstandigheden te kijken, naar de veranderingen op het gebied van huisvesting en wonen. Daarbij kan het van nut zijn te vermijden ook de woonomstandigheden op de traditioneel zeer geïsoleerde manier te beschouwen. We bestuderen die in plaats daarvan vanuit de veranderingen van de arbeidsverhoudingen en werkruimten of vanuit het gezichtspunt van de arbeidswetgevingen. Dan ontdekken we een aantal doorslaggevende trekken van het domesticatieproces. In de loop van het uiteenvallen en opsplitsen van de oude Europese op huisvlijt gebaseerde huishoudingen (M. Mitterauer), in vervolg op hun sterkere scheiding in bedrijfseenheden en gezinshuishoudens is vrijwel onopgemerkt gebleven hoe ook de vervlechtingen van de huisheerschappij zich veranderen. Stap voor stap wordt ook het beheer van huizen, het vernieuwen of onderhouden van alle gebouwen waarin mensen wonen, tijdelijk verblijven of slapen, een relatief autonoom gebied (Gleichmann 1979) waarin een groot aantal mensen werkt en eigen belangen en gewoonten ontwikkelt. De veranderingen in de woon- en vestigingseconomie, de conflicten bij het vormgeven en de distributie van woningen, de strijd bij de stichting en bouw van steden, het gebruik van machtsmiddelen door de overheid bij deze conflicten - al dit soort zaken zijn ook processen van de sociale vormgeving van onze slaapomstandigheden. Tegelijkertijd voltrekken deze processen zich in een hogelijk abstracte regeltaal van min of meer georganiseerde vormen van verdelingsstrijd. De hoge mate van formele rationalisatie bij het spreken over woon- en slaapruimten, bij het spreken in termen van kosten- en oppervlakte-eenheden, van financierings- en bouwvoorschriften, is een bewijs voor de groter wordende distantie van de betrokken organisaties tot de gedrags- en gevoelsstandaarden van de individuele mensen. Bovendien wordt hiermee gemarkeerd hoe groot en hoe lang de handelingsketens zijn van mensen die nu geplaatst zijn tussen de individuele slapenden en de anderen die zorgen voor beheer en uitbreiding van het woningbestand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8De bouwwerken uit de achttiende eeuw hebben nog slaapruimten die van buitenaf gemakkelijk toegankelijk zijn, meestal helemaal niet verder in de rest van het huis geïntegreerd zijn, en zelden eigenlijk ‘afgesloten’ gedeelten van het huis, kamers of - in de zeer omvangrijke bouwwerken - aparte vleugels van gebouwen vormen. Boeren slapen betrekkelijk zelden, hun personeel, knechten nooit in afgesloten woongedeelten. Uit de zeventiende eeuw wordt van Duitse badplaatsen bericht dat ‘door gebrek aan slaapplaatsen de helft van het gezelschap slechts tot middernacht sliep terwijl de andere zich tot dat tijdstip in het vermaak stortte, om vervolgens ter aflossing te verschijnen’. (Rauers 1941, Bd. 2:869). De grote heren van de achttiende eeuw slapen meestal in aparte slaapkamers. De burgers nemen in de negentiende eeuw geleidelijk aan deze scheiding van de slaapruimten van de heer en dame in hun villa's over. Als het ook maar enigszins mogelijk is, zorgen ze ook voor hun kinderen voor eigen, aparte slaapgelegenheden. De mensen behelpen zich op de meest uiteenlopende manieren als ze voorzieningen treffen voor de eigen slaap, zelfs binnen een en dezelfde stand of bevolkingslaag. Het duidelijkst blijkt dit uit de situatie van het hotelwezen in vroeger tijden. Aan het eind van de achttiende eeuw overnachten in Zwitserland ‘voorname mensen, ook mylords, graven, voor het bezichtigen van de gletsjers, een groot wonder van de natuur’ bij de dominee om de hoek, die daarvoor speciaal kamers inricht (H. Dasen). J.W. Goethe moet een opklapbed meenemen op ‘die Italienische Reise’ (F. Rauers). Niet lang daarna, in de jaren veertig van de negentiende eeuw verrijzen de grote commerciële hotels met meer dan duizend bedden en zes of meer verdiepingen; als eerste zien we dergelijke grote hotels in de Verenigde Staten van Amerika, daarna in Londen en Parijs. De in rap tempo voortschrijdende vergroting ervan volgt de ontwikkeling op lange termijn van de meeste andere bouwtypen (N. Pevsner). Het Waldorf-Astoria in New York ontstaat kort na 1890 met duizend slaapvertrekken, Stevens in Chicago wordt in 1927 met drieduizend slaapkamers geopend. De eigen moeilijkheden, het heen en weer geslingerd worden in zijn gevoelens ‘bij het nemen van een hotelkamer’, heeft Hermann Hesse in 1914 als kuurpatiënt in Baden-Baden treffend geobserveerd. Voor hem werd deze banale handeling een rustige kamer te zoeken in een groot hotel, tot een martelgang, overheerst door fantasieën, herinneringen, affecten en angsten. ‘De keuze van een slaapkamer is dus voor een onzer een uiterst netelige ... hopeloze onderneming.... Daar nu de ervaring uitwijst dat de zo vurig begeerde rust en slaapgaranties bij geen enkele kamer ter wereld vast te stellen zijn, daar ook de schijnbaar rustigste kamer verrassingen herbergt ... (waarom ik) ondanks alles telkens weer langdurige onderhandelingen voer over de te kiezen kamer en informeer naar buren, deuren en dubbele deuren, naar alle eventuele bijzonderheden. ... Kortom, ik handelde zoals een neuroot bij het zoeken naar een slaapkamer wel handelen moet....’ Naarmate er meer mensen in huizen en gebouwen worden gepropt, het aantal bedden en slaapvertrekken stijgt, worden de wederzijdse interdependenties van de mensen groter en veranderen de slaapstandaarden. Stoorde vroeger wellicht een wederzijdse aanraking, nu is het zien of horen van anderen al pijnlijk. ‘Terwijl het vroeger gebruikelijk was in één hotelkamer zo veel mogelijk bedden onder te brengen’, wordt in 1932 gezegd over ‘de ontwikkeling van het moderne reis- en vreemdelingenverkeer in het gebied van de Vierwaldstättersee “over hotels allereerste klasse”’, ‘beperkte men dat aantal en zorgde ervoor het verblijf zo prettig mogelijk voor de gast te maken. ... Ter vermindering van lawaai en geluiden werden dubbele deuren aangebracht’ (Eckert 1933). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe meer mensen, hoe meer slaapkamers in huizen worden geconcentreerd, hoe meer mensen er nodig zijn om zich bezig te houden met de huizen, de vertrekken, de voorzieningen hiervan. Een verhoging van de gevoeligheid voor storingen van het slapen, een scala van veranderingen van de slaapstandaarden, verandert ook de figuratie van de mensen die de slaap van de anderen garanderen, mede bepalen. Daardoor wordt een groot aantal nieuwe taken en instanties in het leven geroepen, voor het garanderen van de slaap, huisbediendes, huismeesters, maar ook huisbazen, kantoormensen en directeuren van woningbouwverenigingen, hotelchefs, leiders van tehuizen, administratief personeel van ziekenhuizen. Het verschuiven van de slaap achter de coulissen, achter nieuwe communicatieve muren, het steeds in omvang toenemende domesticeren van de slaap vergroot ook de spanningen, vergt van de mensen tegelijkertijd een grotere mate van affectieve zelfcontrole. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9Dienovereenkomstig verschuiven de spanningen bij de toegang tot de slaapruimten van andere mensen. Voorbeelden vinden we in de fasen van sterkere conflictsituaties, grotere ‘woningnood’, tijdens de groeistuipen van de steden. Er ontstaan tegen het eind van de negentiende eeuw spanningen tussen de van het platteland naar de stad trekkende jonge industriearbeiders en de oudere bevolkingsgroepen, de al langer in de steden woonachtige bewoners, ook bij het inrichten van relatief nieuwsoortige woonhuistypen en woonomstandigheden, woontehuizen voor arbeiders, arbeidsvestigingen, en grote huurwoonhuizen. In 1892 bespreekt bij voorbeeld een Berlijnse conferentie van fabriekseigenaren en hogere ambtenaren de woonomstandigheden (Centralstelle f.A.). Een spreker is van mening en eist dat de jonge arbeiders ‘in de gezinnen’ in plaats van in ‘vrijgezellenkazernes’ worden ondergebracht, mits daar de ‘kamers van de inwonenden gescheiden zijn van de woonvertrekken van het gezin ... en elke inwonende zijn eigen bed heeft ... en, dat een aldus geregeld inwonen onder de hier ter stede geldende omstandigheden voor de inwonenden in elk opzicht beter is dan het onderbrengen in kazernes’. - In het huisreglement van een tehuis voor arbeidsters in een spinnerij uit 1892 staat: ‘... Vroeger slapen gaan is zonder nadrukkelijke toestemming van het hoofd verboden.... Het is verboden: 1. Vreemde niet in het tehuis horende personen mee te nemen naar de eetzaal of de slaapzalen. 2. In de eetzaal of de slaapzalen zich onbetamelijk te gedragen. 3. De slaapzalen binnen te gaan of de bedden overdag te gebruiken.’ - In 1898 vaardigen de autoriteiten in Düsseldorf een verordening uit: ‘De slaapruimten moeten van dien aard zijn dat ongehuwde personen boven de veertien jaar naar geslacht gescheiden, in aparte ruimten of afgeschoten ruimten kunnen slapen, en dat elk echtpaar voor zich zelf en zijn nog niet veertienjarige kinderen een apart slaapvertrek bezit.’ - In 1904 staat in de ontwerp-woningwet van Pruisen, die tientallen jaren door de ‘woninghervormers’ was voorbereid, in omvangrijke voorschriften omtrent het slapen: ‘Huurwoningen ... woon- en slaapvertrekken ... moeten een door geen vreemde woon- of slaapvertrekken (of keukens) lopende afsluitbare toegang hebben.... Het in huis nemen van derde niet tot het gezin behorende personen voor het wonen of slapen ... tegen een vergoeding als kamerhuurder (ongemeubileerd, gemeubileerd, inwonend, inwonend met huiselijk verkeer, huur-, kost-, en kwartierganger) of slaapgangers (slapers, slaapmensen, slaapplaatsen, slaapgasten, slaapjongens en -meisjes) is alleen dan toegestaan wanneer aan de volgende bepalingen is voldaan: ... inwonenden en slaapgangers van verschillend geslacht mogen tegelijkertijd alleen met toestemming van de plaatselijke politieautoriteiten en alleen dan worden opgenomen als de slaapruimten van de inwonenden en de slaapgangers van verschillend geslacht van elkaar zijn ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden door de bouw van de woning of op een andere daartoe geëigende manier die directe omgang uitsluit ...’ In deze fase van een groot aantal ingrijpende veranderingen van de versnelde omschakeling van de agrarisch-burgerlijke kleinstedelijke woonomstandigheden naar de sterker industrieel-grootstedelijke woonwijzen en afhankelijkheden, tijdens de ‘bestrijding van de woningnood’ door middel van versterkte controles, pogingen sterkere druk uit te oefenen op de groepen die tot dusverre relatief zonder gezin zijn en totaal andere leefgewoonten hebben, verschijnt in een van deze steden met de meest benarde woonomstandigheden, op het hoogtepunt van deze conflicten S.Freuds Traumdeutung. Wat zou de sociale en psychische spanningen beter kunnen markeren dan deze contrasten? Hier de inzichten van de Traumdeutung -, ieder mens droomt, verwerkt in zijn droomslaap de dagelijkse gebeurtenissen en conflicten, met name de verdrongen seksuele belevenissen en fantasieën; de droomuitleg wordt de via regia van de kennis van het onbewuste in het psychische beleven. Maar in de praktijk wordt er nauwelijks nota van genomen. Het boek wordt nauwelijks opgemerkt, het wordt lange tijd opzij geduwd; de zeshonderd exemplaren uit 1899 zijn pas na tien jaar verkocht. Naar aanleiding van de tweede druk meent Freud te moeten verklaren ‘dat dood-gezwegen-worden het lot van dit werk van mij moet zijn’. - En daar, aan de andere kant, in dezelfde grote steden tegelijkertijd de strijd om de veranderingen van de slaapgewoonten waarbij de mensen zodra ze het over slapen hebben, heel direct steeds ook over de relaties tussen mannen en vrouwen praten. Maar welke mensen hebben het erover? De conflicten tussen de oudere ingezeten stedelijke burgerij en de nieuwe geïmmigreerde groepen van het platteland wijzen in de richting van de spanningen. Een ‘woningtoezicht’ van de arbeiderswoningen is onvermijdelijk, zeggen de rapporteurs van de Vereniging voor een sociaal beleid anno 1901; daar zijn ze het ondanks alle meningsverschillen over eens. De aan huis, aan bezit en gezin vaster gebonden gevestigde stedelijke bevolkingsgroepen voelen zich door de minder familiegebonden woon- en slaapgewoonten, door de vaker wisselende, onbestendiger relaties op het gebied van huisvesting en seksualiteit van de nieuwe immigranten bedreigd, antwoorden er angstig maar agressief op. Is niet de droom de hoeder van de slaap, zoals Freud zegt? Maar wie staat garant voor de mogelijkheden om rustig te dromen? En wat garandeert in de steeds benarder wordende woonomstandigheden een vermindering van wederzijdse storingen? De al langer ingezeten stedelijke burgerij reageert met een uitbreiding van de traditionele huiselijke controlediensten, stelt huismeesters, vice-huismeesters, huisbeheerders aan, en voor de nieuwe woontehuizen bovendien nog leiders en leidsters. Het stedelijk en landelijk bestuur breidt oudere instanties zoals de bouw- en planningsdiensten uit of roept nieuwe zoals woningtoezicht-, gezondheids- en huisvestingsdiensten in het leven. Nu krijgen de mensen van het woningtoezicht, ambtenaren van volksgezondheid of inspecteuren van bouwtoezicht ook de taak vaker na te gaan hoe de woningen worden bewoond en op een sterkere afscheiding van de slaapruimten van de meer slaapvrije woongedeelten aan te dringen. De rapporteurs van de Vereniging voor Sociaal Beleid refereren al in 1886 aan Engelse en Franse voorbeelden. En in Nederlandse steden vinden we soortgelijke voorzieningen (Ottens; M. Dubois e.a.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10Geen enkele van die talloze verordeningen, decreten, slaapvoorschriften, huis- of woonreglementen spreekt over slapen als een lichamelijke toestand van sociaal geïsoleerde individuen. Al deze gedragsstandaarden, regels van goed gedrag in slaapruimten zijn gericht op de interdependentie tussen de bewoners, sluiten de relaties tussen mannen en vrouwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede in, hebben een maatschappelijke opvatting van het slapen. Of ze stellen de seksuele standaarden van de nieuwe grootstedelijke woonomstandigheden als zodanig centraal, verlangen de sterkere scheiding van broers en zusters na de puberteit, intensiveren de inspanningen incestueuze relaties te voorkomen, leggen daarentegen veel meer onverschilligheid aan de dag tegenover homoseksuele activiteiten, en benadrukken veel sterker de dreiging met straf tegenover promiscue relaties. Naarmate de vervlechtingsgraad in de woonbetrekkingen groter wordt, de toegenomen controle van buitenaf de mensen tot grotere zelfcontrole noopt, zij de slaapcontrole geleidelijk aan zelf overnemen, en naarmate de aantallen woonhuizen, ‘afgesloten woningen’ en slaapruimten kunnen worden vermeerderd - dat is in de Europese geïndustrialiseerde nationale staatssamenlevingen ongeveer in de loop van een eeuw - verminderen genoemde dreigingen met straf, raken overbodig en zodoende verdwijnen ook de meeste huiselijke bewakers van de slaap. De communicatieve muren die de slapenden moeten beschermen, worden versterkt, vermeerderd, de gevoeligheid voor storing van de slaap verder vergroot. En de medische wereld wijdt zich aan de daarmee gepaard gaande seksuele stoornissen (Williams/Karacan). Daar waar de beheerder ten opzichte van de individuele bewoners meer te zeggen heeft over de gang van zaken in het huis, zijn ook in 1965 nog gedragsvoorschriften te vinden zoals die voor de bewoners van studentenflats: ‘Tussen 22 en 9 uur mogen er geen heren in de damesvleugel, geen dames in de herenvleugel verblijven.’ Of in een ander huisreglement uit hetzelfde jaar in Bonn: ‘De voorzitter en de directeur van het studentenhuis, de leider van het huis en de door dezen aangestelde personen hebben te allen tijde het recht de verhuurde ruimten binnen te gaan. Dit zal evenwel beperkt blijven tot gevallen van bijzondere urgentie’ (Knütter). Het spreken over de slaap is minder direct, nog abstracter geworden. - Zelden spreken artsen over de ‘redenen voor de kritiek op de kuren’: ‘Als de patiënt erg ziek is geeft het helemaal geen problemen als er twee of drie bedden op één kamer staan, ook al heeft men vaak veel last van elkaar. Maar veel kuurpatiënten die slechts licht ziek zijn vinden het een onaanvaardbare overbelasting om een tweepersoonskamer te betrekken met de vereiste en noodzakelijke consideratie met de kamerbuurman door de genoemde basisverwachting ... dat alles bij de kuur prettig moet zijn’ (Kirschner 1970). Uit de voorzichtig omschrijvende taal blijken de spanningen die ontstaan bij de pogingen van de mensen om te beantwoorden aan hun woon- en gevoelsstandaarden, onverschillig in welke gebouwen men zich bevindt om te slapen; zulke voorbeelden tonen ook aan hoe vanzelfsprekend onder de standaarden van goed gedrag in de slaap ook het seksuele leven begrepen is, en hoe die standaarden daarom vaak met een minder met de werkelijkheid strokend medisch begrip van de slaap in conflict komen. Mét de voortgaande verhuiselijking van de afzonderlijke lichaamsfuncties, met de verdere afscheiding en privatisering wordt ook de architectuur steeds meer aangepast, een vertaling van tot dusverre in taal uitgedrukte gedragsvoorschriften in structuren waarbij aan de ruimten een symbolische betekenis wordt toegekend, zonder dat er in de omgangstaal in het algemeen nog met zoveel woorden geformuleerde gedragsstandaarden te vinden zijn. Slaapkamers vallen onder een ‘taboe’, worden onaantastbaar verklaard, veranderen ook in de waarneming tot het ‘intiemste gebied’ (Enkambi-Schmidt 1978). In een enquête onder huisvrouwen in een buitenwijk van een grote stad over ‘sociologische aspecten van het gebruik van de woning’ (H. Schäfer 1973) laten de moeders zich in antwoord op de vraag ‘maakt u ook overdag gebruik van de slaapkamer?’ zeer beslist uit: ‘Alleen 's nachts omdat we overdag niet slapen. Je moet niet in de slaapkamer zijn. Ook kinderen komen er niet in. Ze zouden beslist van tevoren vragen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden het ook helemaal niet proberen. De slaapkamer is de kamer van de ouders, ook de jongen (van vijf jaar) die er slaapt, zou het niet wagen er overdag binnen te gaan.’ Slechts 14 van de 99 antwoordende moeders hebben er niets op tegen dat hun kinderen overdag de kamers gebruiken. 66 wijzen dit heel strikt van de hand: ‘Dan word ik kwaad.’ Of: ‘Eruit jagen! Ze hebben toch hun eigen kamer!’ Vermoedelijk zijn deze restricties naarmate de sociale status hoger is, minder streng. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11Ten slotte een paar voorbeelden voor veranderingen in het omgaan met bedden. Het voorkomen van bedden is in sommige samenlevingen milennia terug te volgen. De fase waarin ieder mens van een samenleving een eigen bed krijgt om te slapen, begint met de twintigste eeuw. Aan het eind van de negentiende eeuw vinden we dan ook veel aanwijzingen die de mensen vertellen hoe ze er mee moeten omgaan. Uit een huisreglement uit 1892: ‘Het mijnwerkerstehuis stelt een ieder in de slaapkamer die hij door de huismeester krijgt toegewezen ter beschikking voor gebruik: een bed met volledig beddegoed, een handdoek ... en linnengoed worden in schone, goede staat geleverd en kunnen naar behoeven worden vervangen. - Voor het gebruik van het bed moeten de kleren worden uitgetrokken. Na het opstaan dient iedereen zijn bed meteen weer in orde te maken. Het roken in bed is streng verboden.’ In een ander huisreglement van een tehuis voor arbeidsters van een spinnerij uit wordt in 1892 over de ‘dagindeling’ gezegd: ‘'s Ochtends kwart over vijf geeft de dienstdoende nachtwaker met de bel het sein om op te staan. Iedereen maakt hierna haar bed op, wast zich, pakt haar ontbijt dat ze de vorige avond heeft gekregen, en gaat naar het werk. Niet ter zake doende kledingstukken dienen uit de slaapzaal verwijderd te worden ...’ Vanaf dezelfde tijd zijn overal aanwijzingen te vinden in de trant van die van de districtspresident van Münster: ‘De inrichting van wandkastachtige afgeschoten gedeelten voor slaapdoeleinden (zogenaamde bedladen, alkoven, bedsteden) is verboden’ (1901). - Zulke ‘afgeschoten ruimten worden tegenwoordig nog aangetroffen op de rijke boerenhofsteden van de Vierlande bij Hamburg ... zowel voor de boer als voor het personeel,’ rapporteert R.Eberstadt in 1914 over ‘stedebouw en woningwezen in Holland’, waar ze al lang ‘zijn verboden’. De meeste mensen slapen op stro. - Een overzicht uit 1907 vat ‘Duitse woonreglementen’ (W. von Kalckstein) samen: ‘Bepalingen over het vernieuwen van beddestro, beddegoed ... dat gemiddeld elk kwartaal nieuw beddestro is vereist, waar men het wel mee eens kan zijn.... Een hele serie verordeningen verlangt nadrukkelijk strozak, kussen en deken voor elke slaapplaats ...’ Veel stedelingen vergaat het zoals M.T.W.Bromme in 1905 in zijn ‘Lebensgeschichte eines modernen Fabrikarbeiters’ schrijft: ‘Maar ook al zijn ze 's nachts stil dan heeft mijn vrouw nog geen nachtrust. Want er slapen weliswaar drie kinderen in één bed, een jongen slaapt bij mij, maar de twee kleinsten bij de moeder, ook al is ze hoogzwanger. Er is nu eenmaal geen andere mogelijkheid. Je schaft nu eenmaal pas een bed aan als de nood het hoogst is. Want contant betalen kun je toch niet. Bovendien zijn mijn bedden niet tweepersoons, maar ze zijn maar 90 cm breed. En zelfs het stro voor de bedden is tegenwoordig vrij duur geworden, want helaas heb ik het ook niet tot matrassen gebracht, hoewel er door stro veel meer vuil en stof ontstaat.’ (pag. 359) - Veel mensen maken gebruik van ‘andere slaapplaatsen, banken, stoelen, de vloer et cetera. Zoals met grote zorgvuldigheid in de nieuwe statistische woning-enquêtes van de meeste grote steden rond de eeuwwisseling wordt geregistreerd (vergelijk ook: Rühle). - ‘Het is simpelweg onmogelijk te beschrijven wat er allemaal als “bed” moet dienen of voor “bed” kan doorgaan,’ resumeert in 1930 het Handwörterbuch des Wohnungswesens (pag. 828) en bericht over ‘procedures voor het in goede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
banen leiden van de beddennood’ door de nieuwe ‘huisvestingsdiensten’ (pag. 785). In vakwoordenboeken wordt in 1929 onder het woord ‘bed’ aanbevolen: ‘De deur dient doelmatig geplaatst te worden, zo, dat de binnenkomende persoon niet meteen op het bed wordt geattendeerd; de deur moet daarom naar binnen opengaan en zo opgehangen zijn dat hij bij het openen naar het bed toe draait’ (Adler).
Terzelfder tijd doet een nieuw soort rekenen met bedden zijn intrede, bij het fabriceren en verdelen van hotel- en ziekenhuisbedden, bij de commerciële huisvesting van vreemde gasten. Met de algemene verbreiding van technieken van de wetenschappelijke bedrijfsvoering wordt deze benadering, het micro- en macroeconomische rekenen met bedden goed gedocumenteerd. Een overzicht van de ‘structurele veranderingen in het Zwitserse vreemdelingenverkeer tussen 1890-1935’ van H. Gölden geeft in 1939 de volgende samenvattingen: ‘Bedrijf, bedden en werknemers in de horecasector ... bedden qua bedrijfsgrootte ... ter beschikking staande toeristenbedden qua maanden ... aantal bedden qua bedrijfswerkzaamheden’. In 1940 wordt er in een advies over de economische toestand van de Zwitserse hotellerie gesproken over de ‘noodzakelijke aanpassing van het beddenaanbod aan de al lange tijd durende teruggang van het aantal overnachtingen ... De kapitaal-lasten per bed dat we als prestatie-eenheid kunnen beschouwen, bereiken de somma van 7820 Fr. Deze bedlasten ... vertonen een ononderbroken stijging van de kapitaaluitgaven per prestatie-eenheid.’ - In dezelfde tijd dat mensen die huizen met bedden bouwen, in toenemende mate op lange termijn gaan plannen, valt het begin van het fysiologische slaaponderzoek. De slapenden worden nog verder uit hun gemeenschappelijke sociale omgeving geïsoleerd; voor de slaapen droomexperimenten, ter genezing alsmede bij het slapen in den vreemde, worden ze steeds verder van elkaar afgezonderd door ze in kamers onder te brengen waar ze niemand zien of horen. Wat dat betreft lijken slaaplaboratoria, ziekenhuis- en hotelkamers nu als twee druppels water op elkaar. Een nieuwe sociale distantiëringsfase wordt ingeluid. In 1946 noteerden hotelmanagers over de ‘vaste kosten, de vijand van elke hotelonderneming’ (A.Walther): ‘In de laatste jaren bleek steeds duidelijker dat echtparen die in eersteklas-hotels hun intrek namen de voorkeur gaven aan twee corresponderende eenpersoonskamers boven een tweepersoonskamer’. De hoteliers raamden ‘het aantal bedden waar ze de beschikking over hadden soms wat hoog’; als men ‘de lijn in het aantal overnachtingen wat nader toelicht, ... het aantal werkelijke overnachtingen deelt door de uitkomst van het aantal bedden maal de bedrijfsdagen’, zou men al gauw inzien ‘dat de volledige bezetting ... in werkelijkheid helemaal niet haalbaar is ... (en) dit komt door de vaak zeer ongunstige verhoudingen tussen een- en tweepersoonskamers’. De sociale distantiëringsdwang van de mensen om apart te slapen, wordt al gauw groter dan alle mogelijkheden van huizenbeheerders, die zo veel mogelijk mensen in één kamer zouden willen stoppen. De interdependentieketens van de mensen die een ongestoorde slaap zoeken, breiden zich uit. Blijkt uit een terugblik uit 1947 op ‘die Schweizerische Hotel-Treuhand-Gesellschaft’ van 1921 tot 1946, vijfentwintig jaar crisis van de Zwitserse hotelindustrie ‘nog het dominerend bedrijfseconomische perspectief’ (O. Michel) als er staat: ‘Het ... diagram (bedrijfsresultaat en rentelast in francs per bed) illustreert hoe de rentelasten van de door de SHTG geïnspecteerde hotelondernemingen in de loop van de jaren 1929-1945 gereduceerd ... konden worden’, twee decennia later is het rekenen met bedden weer op ruimte en tijd uitgebreid. In 1965 wordt in een onderzoek (Blaser) voor heel Zwitserland geconstateerd ‘230000 bedden en in het hoogseizoen nog ongeveer 100000 particuliere bedden’, met het slot ‘dat de laagste prijsklassen een ver onder het gemiddelde liggende bezetting ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tonen’; dus wordt nader ingegaan op ‘verlenging van het seizoen respectievelijk vakantiespreiding’. Uit het tellen van bedden ontwikkelt zich een macro-economisch rekenen met de slaap, zoals het een eeuw daarvoor met het werk was begonnen, en nu over de gehele wereld is uitgebreid. ‘In afwachting van de jumbojet’ (P. Risch) wordt in 1967 gezegd: ‘In de meeste Europese steden met intercontinentale luchthavens zouden er in de komende jaren wel eens niet voldoende hotelbedden kunnen zijn daar het verkeer op de dienovereenkomstige luchthavens stormachtig zal toenemen’. De verlenging van de afhankelijkheden, de vervlechtingen met een groeiend aantal onbekende en vreemde mensen, noopt de enkeling zich ook voor de slaap verder te distantiëren, zich zelf, zijn gevoelens achter communicatieve muren te verbergen. - ‘In Duitsland wordt nog te zeer uitgegaan van de beddencapaciteit als verkoopeenheid’, wordt in een rapport uit 1979 gezegd over ‘Marketingproblemen van een hotelmaatschappij’ (R. Przybilski). - Uit het tellen van bedden -, veel mensen noemen de nieuwe hotels en appartementenhuizen nu beddenbergen of beddenburchten (Uthoff) -, uit het rekenen met slaapperioden, ‘overnachtingen’, ontwikkelt zich langzamerhand een exacte berekenende omgang met nieuwe sociale distantie-eenheden, de kamers van de slapenden. ‘Voornaamste probleem van alle hotelbedrijven ... is de onmogelijkheid om de voornaamste verrichting op te slaan: het verhuren van ruimte.’ - Het bouwen van slaapruimten en woningen, het vermeerderen van bedden en huizen voor het slapen verandert de hele figuratie van de mensen die over de slaap van de anderen meebeslissen; dat verhoogt de slaapstandaarden en leidt ertoe dat ook de gevoeligheid voor storingen van de slaap groeit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12Tot slot zij nogmaals verwezen naar de moeilijkheden waar een sociologische exploratie van de veranderingen van het menselijke slapen zich voor geplaatst ziet; er rijzen meer vragen dan beantwoord kunnen worden. Maar de centrale vraag welke sociale veranderingen zich aan één lichaamsfunctie zoals de slaap voltrekken en waardoor ze in hoofdzaak worden veroorzaakt, is noch met een reducerende sociologische theorie noch in het beperkte perspectief van één vakgebied te beantwoorden. Ik heb getracht eraan te herinneren hoeveel aspecten er tegelijkertijd in acht moeten worden genomen, door verschillende sociale ontwikkelingslijnen naast elkaar te vervolgen - de veranderingen van het wonen, de transformatieprocessen van het werken buitenshuis en de typische processen van sociale differentiatie en toegenomen vervlechtingen, die wij omschrijven als de opkomst van de grote stad; ten slotte zijn er nog invloeden te onderscheiden die directer voortvloeien uit de ontwikkeling van een grotere lange-termijn-visie en sterker geworden machtsconcentratie, uit processen die wij normaliter economische concentratie en uitbreiding van het machtsmonopolie van de staat noemen. Deze veranderingen van de vitale menselijke functies in de loop van de processen van menselijke zelf-domesticatie zijn voor zover mogelijk parallel op verschillende vervlechtingsniveaus onderzocht. Onder maatschappelijke condities die veel mensen als een wetenschappelijk-technische civilisatie bestempelen, moeten de menswetenschappen, hier zijn dat de vakgebieden die zich met slapen bezighouden, zelf als gedrag veranderende maatschappelijke krachten worden opgevat. De traditie van de droomuitleg kan niet meer vanuit de invalshoek van de ‘ideeëngeschiedenis’ maar alleen nog vanuit die van de groepengeschiedenis bekeken worden; de recente veranderingen van het slapen zijn moeilijk te begrijpen zonder de dynamische invloeden van een van de wetenschap afhankelijke slaapmiddelen-industrie, verkeersvoorzieningen of flats of de gezondheidszorg; daarvoor zou een bijzondere figuratie-analyse van de wederzijdse afhankelijkheden nodig zijn. Ook de vragen tussen de wetenschappen afzon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlijk zijn aanzienlijk in aantal toegenomen. Aan de hand van de vele overeenkomsten in de ontwikkeling van slaap en arbeid, hun verschuiving naar sociaal gedistantieerde ruimten - wie bij voorbeeld buiten woonhuizen op straten of pleinen van plan is te slapen wordt door de politie vervolgd (Spradley) - en hun veel striktere afbakeningen qua tijd - het bedrijf waar gewerkt wordt, drukt nu directer zijn stempel op het slaap-waak-ritme - kan aangetoond worden hoe een veel algemener begrip van de slaap ontstaat dat meer overeenkomt met het abstractere begrip van de beroepsarbeid in de industrie. Het psycho-fysiologische slaaponderzoek deelt en meet de slaap zoals het tot dusverre met de arbeid gebeurde; onderscheidt de ‘passief-droomloze’ en de actieve slaap, berekent de slaapperioden en -stadia of de graden van wakker-zijn (Jovanović) en tracht een evenwicht tot stand te brengen tussen een teveel en een tekort aan slaap. Maar het nauw daarmee vervlochten, simultane onderzoek van lange-termijnveranderingen van het slapen plus de daarbij behorende wetenschap levert voor een sociologie van civilisatieprocessen ook verrassende bevestigingen op door de slaap-fysiologen: ‘Voorzover men iets weet over de instelling, handhaving en omvorming van de vierentwintig-uurs wisseling van slapen en waken plus de daarbij behorende ritmes en periodiciteiten’ formuleert N. Kleitman (1963: 184), ‘is deze wisseling gebaseerd op een combinatie van nerveuze en endocriene verworven mechanismen. Een aanvaardbare theorie van het slapen en het wakker-zijn moet de aanpassing aan de vierentwintig-uurs wisseling van nacht en dag voldoende verklaren en tevens de mogelijkheid tot veranderen van het vierentwintig-uurs ritme nadat die eenmaal is ingesteld’ (accentuering P.R.Gl.). En in het voorwoord van de nieuwe druk vat N. Kleitman nogmaals samen dat significante bevindingen hem ertoe hebben gebracht zijn opvattingen te veranderen in de richting van ‘evolutionaire veranderingen van de slaap en van het wakker-zijn’.
(Vertaald door Tine Ausma) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|