De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Lu Xun
| |
[pagina 192]
| |
had, maar toch kon hij de slaap niet vatten - wie zou zo wel de slaap kunnen vatten! Te middernacht... sa sa sa... daar was het! Het was alsof buiten wind en regen te keer gingen. Hij kromp ineen, maar hoorde toen hoe met een plotseling geknetter een gouden schicht opschoot van naast zijn kussen, waarna buiten alles doodstil werd. Erna kwam de gouden schicht weerom gevlogen, en ging terug zijn doos weer in. En daarna? Daarna vertelde de oude monnik dat dat een vliegende duizendpoot was geweest, die had het vermogen de hersens van de slang op te zuigen; zo was de mooie meisjesslang door hem gedood. De moraal van dit alles was: als een onbekende stem je riep, nooit en te nimmer antwoorden. Dit verhaal gaf mij een helder beeld van de gevaren die de mens bedreigden, zodat ik, wanneer ik op zomeravonden buiten van de koelte genoot, mij niet op mijn gemak voelde, en niet naar de muur omhoog durfde te kijken. Ik verlangde ook heel erg zo'n doosje met een vliegende duizendpoot als van die monnik te bezitten, als ik langs de plantenwirwar van de Tuin met de Honderd planten liep moest ik er vaak aan denken. Maar tot op de dag van vandaag heb ik er geen kunnen vinden, en ook de ringslang en de mooie meisjesslang ben ik nooit tegengekomen. Natuurlijk is het vaak gebeurd dat een onbekende stem mijn naam riep, maar het was nooit de mooie meisjesslang. In de winter was er in de Tuin met de Honderd planten weinig te beleven. Maar zodra het gesneeuwd had was dat heel anders. Voor een man in de sneeuw (dat was als je je plat in de sneeuw liet vallen zodat er een afdruk ontstond) of voor een sneeuwpop had je iemand nodig die je werk bewonderde, daar was deze verwilderde tuin, waar haast nooit iemand kwam, dus niet erg geschikt voor. Daarom ging ik maar vogels vangen. Als de sneeuw maar in een dun laagje lag ging dat niet, het ging alleen als er een paar dagen lang een dik pak sneeuw bleef liggen, en de vogels nergens iets te eten konden vinden. Ik veegde dan op een plek de sneeuw weg, zodat de aarde voor de dag kwam, en daar legde ik dan een groot bamboe vergiet neer, dat ik op een stokje liet steunen, en waaronder ik wat kaf strooide. Aan het stokje bond ik een lang touw, zodat ik er uit de verte aan kon trekken. Als ik zag dat een vogel van het eten kwam pikken gaf ik een ruk aan het touw, zodat hij onder het vergiet kwam. Maar wat ik ving waren maar wat mussen, met soms een witgewangde kwikstaart; ze fladderden als gekken, en na een nacht waren ze dood. Deze manier had de vader van Runtu mij geleerd, maar ik was er niet erg handig in. Ik had toch heel duidelijk gezien dat ze de val waren binnengegaan, maar als ik dan aan het touw trok en er heen holde om te gaan kijken was er helemaal niets. Met urenlang zwoegen wist ik er maar drie of vier te pakken te krijgen. Runtu's vader ving er tientallen in veel minder tijd; in zijn zak piepten ze en fladderden ze tegen elkaar aan. Toen ik hem eens vroeg wat toch de reden was van mijn geringe succes lachte hij maar stilletjes en zei: ‘Je bent te ongeduldig, je kunt niet wachten tot ze in het midden zijn gekomen.’ Ik weet niet waarom het was dat mijn familie mij naar school wilde sturen, en dan nog wel naar de school waarvan men zei dat het de strengste was van de hele stad. Misschien omdat ik met het opgraven van adderwortel de aarden muur had vernield, of misschien omdat ik een steen bij onze buren, de Liangs, had binnengegooid, of misschien omdat ik op de stenen rand van de put was geklommen om eraf te springen... ik kon er niet achter komen. Maar hoe dan ook, ik zou niet meer vaak naar de Tuin met de Honderd planten kunnen. Ade, mijn lieve krekels; frambozen en duivelsbrood, ade.Ga naar eind1. Als je vanuit ons huis naar het oosten ging kwam je nog voordat je een halve mijl ver was langs een stenen brug. Daar was de woning van de meester. Je ging er door een deur van zwartgelakte bamboe naar binnen, het derde | |
[pagina 193]
| |
vertrek was de school. In het midden van dit vertrek hing een bord met het opschrift ‘De school “De drie smaken”’, en daaronder was een schilderij opgehangen met een voorstelling van een fors uit de kluiten gewassen damhert dat aan de voet van een oude boom lag. Er was geen zieletablet van Confucius, daarom brachten wij onze groet aan dat bord en aan dat hert. De eerste buiging was bestemd voor Confucius, de tweede voor de meester. Bij deze tweede buiging beantwoordde de meester van terzijde vriendelijk onze groet. Hij was een lange, magere oude man, zijn baard en hoofdhaar waren grijs doorspikkeld, ook droeg hij een grote bril. Ik was vol ontzag voor hem, want ik had al gehoord dat hij één van de meest rechtschapen en gestudeerde mannen van onze stad was, en wars van alle opsmuk. Ik weet niet waar, maar ik had eens gehoord dat ook Dongfang Shuo van zo'n grote geleerdheid was geweest. Hij kende een beest, genaamd ‘Ongehoord’, gemaakt van wrok, en dat oploste als je er wijn over goot.Ga naar eind2. Ik wilde dat verhaal heel graag eens precies horen, maar Achang kende het niet. Per slot was zij niet van grote geleerdheid. Nu was het de gelegenheid, en kon ik het de meester vragen. ‘Meester, met dat beest “Ongehoord”, hoe zit dat precies?’, vroeg ik snel toen ik een nieuwe les had opgelezen en naar mijn plaats terug zou gaan. ‘Ik weet het niet’, hij leek zeer verstoord, en keek verbolgen. Ik begreep toen dat je als scholier zulke dingen niet moest vragen, dat je alleen maar moest studeren. Bij een oude literaat van zo grote geleerdheid was het natuurlijk onmogelijk dat hij het niet wist, zijn zogenaamde onwetendheid betekende alleen dat hij het niet wilde zeggen. Mensen die ouder waren dan ik deden vaak zo, ik had dat al heel wat keren meegemaakt. Dus studeerde ik nog alleen maar, overdag oefende ik karakters, 's avonds deed ik mijn lessen versbouw. De eerste paar dagen was de meester erg streng tegen mij, maar later werd dat beter. Alleen kwamen er steeds meer boeken die ik te lezen kreeg, en ook de verzen die ik moest maken werden steeds een karakter langer, van drie naar vijf karakters, en ten slotte naar zeven. Achter de school ‘De drie smaken’ was ook een tuin, wel klein, maar je kon er toch in de bloembakken klimmen om winterzoet te plukken, of schalen van cicades zoeken op de grond of in de hulststruiken. Het leukste was om vliegen te vangen en die aan de mieren te voeren, heel stilletjes, zonder geluid te geven. Maar als er te veel schoolgenoten de tuin in kwamen, en er dan zo lang bleven, dan ging het niet meer, dan riep de meester luid vanuit de klas: ‘Waar is iedereen naar toe?’ Eén voor één gingen we dan terug, allemaal tegelijk teruggaan ging ook niet. De meester had wel een plak, maar hij gebruikte hem niet vaak, ook neerknielen voor straf liet hij ons niet vaak doen. Het bleef er meestal bij dat hij streng naar ons keek en ons met luide stem toeriep: ‘Lezen!’ Luidkeels begon dan iedereen uit zijn boek voor te lezen, het was één groot dooreenklinken van stemmen. Eén las er: ‘De medemenselijkheid ver? Als wij haar begeren, dan is de medemenselijkheid daar’, een ander: ‘“Het gat voor de hond staat wijd open,” zo lachte hij iemand uit die zijn tanden miste’, en nog weer anderen lazen: ‘Bovenaan een negen: er ligt een draak verscholen, handel niet!’, of: ‘De grond is van de zevende klasse, tussen klasse zes en zeven; tribuut welig riet, mandarijn en pompelmoes’...Ga naar eind3. De meester zelf las ook. Na een poosje werden onze stemmen zachter en stierven weg, en las alleen hij nog luid en helder voort: ‘De ijzeren scepter zwaait hij vrij en onvervaard, gans het gezelschap is vol ontzag..., het gouden bekken, leeggegoten, druipt..., duizend bekers drinkt hij, en dronken raakt hij niet...’ Ik nam aan dat dit een stuk van buitenge- | |
[pagina 194]
| |
wone schoonheid moest zijn, want steeds als hij met lezen hier aankwam begon hij te glimlachen en hief hij het hoofd, en wiegde zachtjes, van voor naar achter wiegde hij. Ons kwam het heel goed van pas als de meester zo bij zijn lectuur in extase raakte. Een paar van ons schoven dan papieren kokertjes over hun nagels en voerden een poppenspel op. Ik ging schilderen. Ik legde een vel papier van het soort dat Jingchuan wordt genoemd over de plaatjes van een roman, en trok ze één voor één over, net zoals je karakters overtrekt. Naarmate ik verder kwam in de studie kreeg ik ook steeds meer plaatjes, en hoewel ik in de studie nooit zulke grote resultaten heb behaald waren mijn prestaties in de schilderkunst toch niet gering. Het meest leverden de Geschiedenis van de uitroeiing der bandieten en het Verhaal van de reis naar het Westen aan platen op, daarvan had ik er elk een dik pakket. Later heb ik ze aan een rijke klasgenoot verkocht, omdat ik eens wat geld wilde hebben. Zijn vader had een handel in offergeld van zilverpapier; ik heb gehoord dat hij inmiddels zelf de winkel drijft, en dat hij spoedig de plaats van een notabele zal bekleden. Die plaatjes zullen er dus wel allang niet meer zijn. |
|