De Gids. Jaargang 144
(1981)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Klaas Ruitenbeek
| |
[pagina 186]
| |
leven Lu Xun zich met De kleine Johannes heeft beziggehouden.
De eerste ontmoeting had in 1906 in Japan plaats, waar Lu Xun van 1902 tot 1909 verbleef. Hij studeerde er aanvankelijk medicijnen op een regeringsbeurs, maar besloot al spoedig zich aan de beoefening van de letterkunde te wijden. Lu Xun heeft meermalen beschreven hoe hij tot deze beslissing was gekomen. Na afloop van een met lichtbeelden geïllustreerd college mycologie werd, omdat er nog wat tijd over was, een aantal lichtbeelden vertoond van actualiteiten. De Russisch-Japanse oorlog was juist aan de gang, en op een afbeelding was te zien hoe een Chinees, op verdenking van spionage voor de Russen, onthoofd zou worden. Een stel omstanders, robuust gebouwd, maar met een stompzinnige gelaatsuitdrukking, keek nieuwsgierig toe. Lu Xun schrijft dan: ‘Voordat dit studiejaar nog afgelopen was bevond ik mij al in Tokyo, want vanaf die gebeurtenis voelde ik dat geneeskunde iets onbelangrijks was. Een volk dat zwak is van geest, al is het van lichaam nog zo gezond en krachtig, kan toch maar dienen tot willoos object om aan den volke te tonen, en tot even willoze toeschouwers. Je hoeft je er beslist niet ongelukkig onder te voelen als er daar een aantal van sterft. Daarom is het eerste waar we ons aan moeten zetten hun geest te veranderen, en voor wat het beste middel om de geest te veranderen betreft, ik vond toen dat je vanzelfsprekend de literatuur moest bevorderen. Van toen af nam ik me voor me in te zetten voor de literaire beweging.’ Het was toen, nadat hij in Tokyo was aangekomen om er zich aan de letterkunde te wijden, dat Lu Xun de kleine Johannes ontmoette, in een oud nummer van Das litterarische Echo, Halbmonatsschrift für Litteraturfreunde, eerste jaargang no. 21, 1 augustus 1899. Het bevatte het vijfde hoofdstuk van De kleine Johannes (‘Hebt gij wel eens op een fraaie herfstdag door het bos gedwaald?’) in de Duitse vertaling van Anna Fles, verschenen in 1892 te Halle a.d. S., en daarnaast een karakteristiek van Frederik van Eeden, met een portret, van de hand van Pol de Mont. De precieze omstandigheden van de vondst beschrijft Lu Xun in zijn voorwoord bij de vertaling. ‘Toen ik in Japan studeerde had ik, naast het volgen van colleges over de handboeken en het overschrijven van dictaten, toch ook nog mijn eigen liefhebberijen, en één daarvan was snuffelen in de tweedehands boekwinkels van de wijk Kanda. Nu, na de grote aardbeving, zal het er wel heel anders zijn, maar toen waren er heel wat boekhandels, en steeds op zomeravonden stonden zich daar groepen sjofel geklede studenten te verdringen. Langs de wanden van de winkels en op de grote tafels in het midden stond het vol met boeken. Ergens achterin zat meestal een sluwe handelaar neergeknield, de ogen in het duister oplichtend. In mijn verbeelding leken zij precies op grote spinnen die stil in hun web zaten en het voorzien hadden op de schamele studietoelage van hen die zich in hun web lieten lokken. Ook mij verging het niet anders dan de anderen, ongemerkt raakte ik steeds verder naar binnen, neusde wat rond, en kocht ten slotte toch een paar deeltjes. Erna had ik altijd een leeg gevoel van binnen. Dat oude, uit elkaar gevallen nummer van Das litterarische Echo heb ik in zo'n winkel gekocht.’ Lu Xun hield meteen van het boek, en wilde dat ook anderen het zouden lezen. Al vroeg was hij van plan een vertaling te maken, want ‘allang voelde ik het alsof ik tegenover de schrijver en tegenover de lezers een zeer zware schuld had’. Maar eerst valt er over De kleine Johannes een stilte van bijna twintig jaar. In die tijd is het Keizerrijk afgelost door de Republiek met zijn politieke instabiliteit en zijn intellectuele gisting, en in die tijd is Lu Xun een gevierd schrijver geworden, een baken voor het vooruitstrevende deel van China's bevolking. | |
[pagina 187]
| |
Pas in 1925 had Lu Xun volgens zijn reeds geciteerde dagboekaantekening weer vaste plannen voor een vertaling. Er kwam echter niets van, want ‘onverwacht had ik het die zomervakantie nog moeilijker dan anders’. Hoewel hij ze niet met name noemt moet Lu Xun hier wel doelen op de gebeurtenissen aan het Instituut voor de opleiding van leraressen in Peking, waar hij docent was. Aan dit instituut bestond begin 1925 een conflict over de leerstof tussen de studenten, die gesteund werden door een aantal docenten, waaronder Lu Xun en zijn broer Zhou Zuoren, en de directrice Yang Yinyu. Zes studenten-activisten werden van het instituut gestuurd, onder wie Xu Guangping, met wie Lu Xun toen juist een liefdesrelatie was begonnen. Het conflict escaleerde, en op de eerste augustus werd het instituut gesloten door Zhang Shizhao, de toenmalige minister van onderwijs, tevens een bekend publicist, een man die sterk gekant was tegen de in intellectuele kringen heersende gerichtheid op moderne westerse cultuur. Bij deze gelegenheid werd Lu Xun ontslagen. Studenten en leraren organiseerden vervolgens zelf een provisorische opleiding, die drie maanden bestond. In januari van het volgend jaar kon, onder andere omdat Zhang Shizhao in november ontslag had genomen als minister van onderwijs, het instituut weer geopend worden. Ook Lu Xun trad toen weer in dienst. De rust duurde echter niet lang. Begin 1926 laaiden gevechten op tussen de twee generaals die in Noord-China de macht uitoefenden, Feng Yuxiang, bekend als de Christengeneraal, en Zhang Zuolin. In deze verwarde situatie voerden de Japanners op twaalf maart een landing uit bij Tianjin, rukten op in de richting van Peking, en stelden eisen aan Duan Qirui, de generaal die in Peking het bewind voerde. Als protest tegen het optreden van de Japanners had daarop de achttiende maart een patriottische demonstratie plaats voor de Poort van de Hemelse vrede. Toen de menigte daarna optrok naar het regeringscentrum van Duan Qirui liet deze zijn garde het vuur op de demonstranten openen, waarbij zevenenveertig doden vielen en meer dan honderdvijftig gewonden. Tegen een vijftigtal personen, waaronder Lu Xun, werd een opsporingsbevel uitgevaardigd op grond van communistische agitatie. Lu Xun leidde daarop tot half mei een ondergedoken bestaan. Na de val van Duan Qirui eind april 1926 kon Lu Xun weer wat vrijer ademen, maar toch achtte hij het raadzaam Peking te verlaten. Een uitnodiging van Lin Yutang om aan de universiteit van Amoy te komen doceren bood daartoe de mogelijkheid.
Het is in deze tijd, de laatste maand voor zijn vertrek naar Amoy, dat Lu Xun daadwerkelijk begint aan de vertaling van De kleine Johannes, te zamen met zijn vriend Qi Zongyi (roepnaam Shoushan), die in Berlijn had gestudeerd. Zij vertaalden in het Centrale Park van Peking, thans Sun Yatsen park geheten, in de Keizertijd het Altaar van de oogst. Lu Xuns dagboek geeft slechts nuchtere informatie als ‘Vanochtend naar het Centrale Park gegaan, met Qi Shoushan begonnen aan vertaling’ (6 juli 1926), en ‘Naar het park gegaan, vertaling van De kleine Johannes beëindigd’ (13 augustus 1926). In zijn voorwoord is Lu Xun mededeelzamer: ‘Elke ochtend vertaalden wij. Twee dingen ontbraken nooit: een pot fijne thee en een lijf vol zweet. Soms kwamen wij vlot vooruit, maar af en toe ook voerden wij een verwoede strijd. Wij overlegden met elkaar, soms konden we geen van beiden een passende vertaling bedenken. Als het hoofd ons omliep en alles danste voor onze ogen keken we naar de zonneschijn en de groene schaduwen buiten. Ons gemoed kwam dan langzaam weer tot rust, en bedaard luisterden we naar het sjilpen van de cicades hoog in de bomen. Zo verstreek ongeveer een maand.’ De tweede september verliet Lu Xun Peking, twee dagen later kwam hij aan in Amoy. Het verblijf bracht hem geen vreugde. Het ge- | |
[pagina 188]
| |
krakeel der geleerden benauwde hem, en hij klaagt in zijn brieven dat hij geen tijd vindt voor een revisie van de vertaling van De kleine Johannes. Onaangeraakt neemt hij het manuscript mee naar Canton, waar hij 17 januari 1927 aankomt, om er verscheidene hoge functies aan de Sun Yatsen-universiteit te bekleden. In Canton is Lu Xun een gevierd schrijver, hij spoedt zich van college naar lezing. De negende april schrijft hij in een brief: ‘Wat het manuscript van De kleine Johannes aangaat, ik heb er nog niets aan gedaan, het is treurig maar waar.’ Dat is luttele dagen voordat één van de bloedigste gebeurtenissen uit de moderne Chinese geschiedenis plaats had, een gebeurtenis die Lu Xun tot in het diepst schokte. Tijdens de veldtocht naar het noorden onder leiding van Chiang Kai-Shek, die bedoeld was om heel China en met name de warlord-regimes rond Peking onder het gezag van de Kwomintang te brengen, nam Chiang de kans waar om af te rekenen met de linker vleugel van de Kwomintang en met de communisten, die vanaf 1922 met de Kwomintang verbonden waren. De twaalfde april 1927 begon in Shanghai een beestachtige slachting onder communisten en andere tegenstanders van Chiang Kai-shek. Deze gebeurtenis, die de achtergrond vormt van Malraux’ roman La condition humaine, vond vanaf de vijftiende april zijn voortzetting in Canton. Meer dan tweeduizend van linkse sympathieën verdachte mensen werden in deze stad vermoord. Lu Xuns vriend Xu Shoushang, die toen samen met Lu Xun en Xu Guangping een appartement deelde, schrijft in zijn herinneringen over deze gebeurtenis: ‘Bij de liquidatie van de partij werden ook vele studenten opgepakt. Toen Lu Xun na de noodvergadering van faculteitshoofden zonder een woord te zeggen thuis kwam dacht ik bij mezelf dat hij wel spoedig ontslag zou nemen. Op mijn vragen antwoordde hij dat alle pogingen tot hulp op niets waren uitgelopen. Inderdaad nam hij korte tijd hierna zijn ontslag, en evenzo ik. Steeds weer begon hij over een zeker iemand, een frêle gestalte met een scherpe geest, die vroeger altijd langskwam, maar nu niet meer. Lu Xun begroef zich van nu af in zijn literaire werk. Hij gaf er niet om dat de gloeiende zon diep de kamer binnendrong, zijn hand bleef schrijven. Hij schreef de definitieve versie van de vertaling van De kleine Johannes, redigeerde zijn Bloemen uit de morgen, 's avonds vergaard, schreef nawoorden, verzorgde illustraties, en stelde ook nog zijn Verhalen uit de Tangen Song-dynastie samen.’
Lu Xun heeft het contrast tussen de sprookjeswereld van De kleine Johannes en zijn eigen omgeving schrijnend gevoeld. In zijn voorwoord, gedateerd dertig mei 1927, schrijft hij: ‘Het duinlandschap van de Hollandse kust, zelfs al is het maar in de beschrijving van dit boek, kan iemands geest in volkomen vervoering brengen. Het uitzicht vanuit het gebouw waar ik woon is wel heel anders. Een hemel vol gloeiende zonnestralen, met soms een heftige, neerstriemende bui; in een haventje voor een stuk of tien woonboten met Tanka-volk, op elke boot een familie, en elke familie is een wereld op zich, er wordt gepraat en gelachen, gehuild en gescholden, het is in alle opzichten vreugde en weedom van de grote stad. Het is ook alsof ik voel dat ergens, ik weet niet waar, jonge levens ten onder gaan, misschien juist vermoord worden, misschien juist kreunen van pijn; dat zij juist “bezig zijn met smerige zaken”, of er juist het slachtoffer van zijn. Maar geleidelijk kom ik tot het inzicht dat in deze stad, hoezeer ook in angstig zwijgen verzonken, toch altijd mijn leven nog bestaat, en dat, al word ik stukje bij beetje verslagen, mijn kern toch nooit ten onder zal gaan. Wolken van vuur en grijze regenbuien beklemden mij om beurten, het was nu eens licht en dan weer donker, het leek me juist een geschikte tijd om een definitieve versie van de vertaling te schrijven. Zo begon ik de tweede mei opnieuw aan de | |
[pagina 189]
| |
vertaling te werken, ik bracht wat verbeteringen aan, schreef de tekst in het net. Aan het eind van de maand was hij klaar, weer had ik er een maand aan besteed.’
Wat was het dat Lu Xun zo onmiddellijk aansprak in De kleine Johannes? Ik geloof dat het het duinlandschap is, die tuin van Holland, waarin Johannes op voet van gelijkheid omgaat met planten en dieren. Die innige vertrouwdheid met de natuur herinnerde Lu Xun zich uit zijn kindertijd. Het verlies van het vermogen tot vanzelfsprekende omgang met plant en dier is de tol die men betaalt bij de intrede in de wereld van de volwassenen. Dit is een hoofdthema uit De kleine Johannes, en ook Lu Xun heeft dit zo gevoeld. In dat jaar 1906 in Tokyo nog te scherper misschien, omdat hij toen, na een verblijf van vier jaar in Japan, juist een bezoek had gebracht aan de tuin van zijn jeugd, een bezoek dat hem zeker geen vreugde had geschonken. Immers, zijn familie, gealarmeerd dat Lu Xun een Japanse vrouw getrouwd zou hebben, had hem onder het voorwendsel dat zijn moeder ernstig ziek was laten overkomen, om zijn reeds jaren geleden overeengekomen huwelijk met een meisje uit de familie Zhu te voltrekken. Drie dagen na de bruiloft keerde Lu Xun weer terug naar Japan. Zijn vrouw liet hij achter. Het heimwee naar de tuin van zijn kinderjaren vinden wij in Lu Xuns werk weerspiegeld in een aantal meer of minder geëmotioneerd beschreven taferelen uit zijn jeugd, maar ook zeker, in meer afgetrokken vorm, in de lust die hij vindt in de nauwgezette verificatie van alle planten en dieren in De kleine Johannes, waarvan er immers vele in China niet voorkomen. Behalve in de vertaling zelf is de neerslag van dit werk ook te vinden in een Notitie bij de vertaling van de namen van dieren en planten, die als een aanhangsel bij De kleine Johannes is gevoegd. Deze belangstelling voor de natuur op kleine schaal, in kikvorsperspectief, is in de Chinese cultuur vanouds zeer sterk aanwezig. Chinese tuinen en schilderkunst leggen daarvan getuigenis af. De Chinese letterkunde wemelt van beschrijvingen van planten en dieren, variërend van zuiver lyrisch tot meer praktisch, op het nut gericht. Men denke aan werken als Kostbaarheden uit de herfsttuin van Chen Zhenhui (1605-1656), waarin onder meer orchidee, hazelnoot, okkernoot en paddestoel behandeld worden, of aan de Opsomming der citrusvruchten uit 1178 van Han Yanzhi, waarin zevenentwintig soorten sinaasappelen en mandarijnen staan beschreven. In het meer lyrische vlak was één van de grootste meesters in de beschrijving van tuinen, planten en dieren Lu Xuns jongere broer Zhou Zuoren (1885-1968). Het afscheid van de tuin van zijn jeugd heeft Lu Xun beschreven in het verhaal ‘Van de Tuin met de Honderd planten naar de school “De drie smaken”’, opgenomen in zijn bundel jeugdherinneringen Bloemen uit de morgen, 's avonds vergaard. Het verhaal is gedateerd de achttiende september 1926 in Amoy, dat is een maand na de voltooiing van de eerste versie van de vertaling van De kleine Johannes in Peking. De toon is milder en meer nostalgisch dan die van De kleine Johannes, maar het thema is hetzelfde. Wanneer wij dan nog zien dat de kleine Lu Xun in het Duits afscheid neemt van zijn tuin lijkt het gerechtvaardigd een zekere invloed van Van Eeden niet geheel uit te sluiten. Pluizer en Cijfer ontbreken: zij bestonden niet in China. In hun plaats vinden wij een oude literaat die schoolmeester is. De reden die tot deze wijziging noodzaakte is tevens de reden waarom China is zoals het is, en dus de reden waarom Lu Xun de schrijver werd die hij was. Het verhaal is nog nooit in het Nederlands vertaald, ik laat het daarom aan het eind van dit artikel volgen, opdat de lezer zelf kan oordelen. Bij dit ene verhaal heeft Zhou Zuoren een bundel van honderdzevenentwintig korte opstellen geschreven, bij wijze van een zeer uit- | |
[pagina 190]
| |
voerig commentaar, waarin hij zijn eigen en zijn broers jeugd nog eens oproept. Van Zhou Zuoren kan men zeggen dat hij bleef in zijn tuin, althans zo veinsde hij graag zelf. Voor Lu Xun echter geldt dit niet. Geschokt door de slachtingen van 1926 en 1927 herzag hij in de daaropvolgende jaren zijn standpunten grondig. Vanaf 1929 zette hij zich ondubbelzinnig in voor de communistische zaak, hoewel hij nooit partijlid is geworden. Verhalen heeft hij na 1926 niet meer geschreven. Het werk dat hij tot zijn dood in 1936 nog schreef bestaat uit vertalingen uit het Russisch, en uit scherpe artikelen naar aanleiding van de politiek van de dag. Hij was, met Johannes, de kille nachtwind tegemoet gegaan, de zware weg naar de grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom.
Voor degenen die geïnteresseerd zijn in volledigheid zij hier nog vermeld dat De kleine Johannes ter sprake komt in een negentiental brieven van Lu Xun aan literaire vrienden, uit de jaren 1926-1929 en 1934. De passages hebben voor een groot deel betrekking op het omslag en de verdere vormgeving van het boek. Lu Xun was immers zeer geïnteresseerd in de grafische kunst. In de dagboeken van Lu Xun wordt het werk aan de Kleine Johannes in de jaren 1926-1927 een veertigtal malen uiterst summier aangestipt, en ook in zijn verdere werk is nog een enkele verwijzing te vinden. Het oorspronkelijk manuscript van de vertaling van De kleine Johannes berust in de Nationale Bibliotheek van Peking. De eerste druk verscheen in januari 1928 te Peking, als nummer 1 van de reeks Weiming congkan, met een omslag van Sun Fuxi. Latere drukken verschenen te Peking, mei 1929, met op de omslag een illustratie van de hand van M.M. Behrens-Goldflügelein, en de titel in Lu Xuns eigen hand; te Shanghai, mei 1929; Shanghai, november 1934; en Peking, februari 1957. Verder werd De kleine Johannes opgenomen in Lu Xuns verzameld werk, voor het eerst verschenen te Shanghai, 1938, en in de Volksrepubliek meermalen opnieuw uitgegeven. Al deze uitgaven bevatten naast de tekst van De kleine Johannes een eigen voorwoord van Lu Xun, een vertaling van het voorwoord van Paul Raché bij de Duitse uitgave van 1892, een vertaling van Pol de Monts ‘Frederik van Eeden’, in Das litterarische Echo I nummer 21 (1 augustus 1899), en Lu Xuns Notitie bij de vertaling van de namen van dieren en planten. De kleine Johannes is een symbolistisch sprookje voor volwassenen, en symbolisme is taboe in de Volksrepubliek. Evenzeer echter is het in de Volksrepubliek taboe ook maar enige kritiek op Lu Xun te leveren. Men heeft dit dilemma opgelost door De kleine Johannes als een kinderboek te bestempelen, om het werk zo zijn vermeende gevaarlijke lading te ontnemen. Tot slot: of Van Eeden heeft geweten dat zijn Kleine Johannes in het Chinees was vertaald is onzeker. Zijn laatste dagboekcahier (Trots verbrijzeld, vermoedelijk 1928-1929) bevat een passage als volgt: ‘Droef ben ik, droef en eenzaam Gedachten van totale ruïne Toen was er één gedachte een gedachte van jammer, ik kan het niet beschrijven. Ik stuurde mijn gedachte over de velden, en hij deed zijn boodschap. Een kleine troost. Het was de vertaling zijn van de Kl. Johannes Evert (?) ziek, heeft zwelling in de voet...’ Het is mogelijk dat dit slaat op Lu Xuns vertaling. Zij is de enige die in 1928 is verschenen.Ga naar eind2. |
|