treffende karakteristiek van: ‘geweld, onrechtvaardigheid, de incompetentie van de machthebbers vormen de thema's.’ Zo is dat. Actie, harde actie en sensatie. Daarbij komt dan nog een flinke kwak vertrouwen in de Amerikaanse ‘energiekheid’: realistisch, actueel, een bestsellerresultaat is verzekerd. De Amerikaanse rugzaktoeristen in Griekenland behoeven zich daar gelukkig niet te vervelen.
Alle goede bedoelingen van de door Anbeek geciteerde auteurs ten spijt, lijken de recente ontwikkelingen in het Grote Land zich nauwelijks door dit type literatuur te laten beinvloeden. En zo hoort het ook. Ik zeg dat niet met een ondertoon van leedvermaak of ironie, ik zeg dat vanuit de opvatting dat literatuur in onze moderne samenleving niet (meer?) het geschikte medium is om maatschappelijke verandering te bewerkstelligen. Althans niet op de (naïeve) manier zoals de Amerikanen zich die voorstellen. Ook in Nederland zijn analoge denkbeelden trouwens niet onbekend. Om toch enigszins in de buurt van Anbeeks voorbeelden te blijven, ga ik nu niet in op de onverteerbare montage-constructies van Vogelaar, Van Marissing en consorten, maar noem ik Frans Martinus Arion. Na de publikatie (en het - terechte - succes) van zijn roman Dubbelspel (1973) omschreef hij zijn werkwijze met: ‘Ik hanteer bekende middelen en zo kom ik rustig bij de burger binnen om hem dan te bombarderen met nieuwe inzichten over de lagere klasse’ (Haagse Post, 26.4.1974). De sandwich-techniek van het Vara-realisme. Anbeek zou in de produkten daarvan ongetwijfeld elementen van ‘krachtige morele verontwaardiging’ en ‘scherpe kritiek’ ontdekken en prijzen. Maar dit type literatuur loopt immer vast in dead-end street. Arion schreef zich klem in onleesbare ideeënromans, vol goede bedoelingen en kritische inzichten, maar literair volstrekt oninteressant. Dat laatste kan men wijten aan een gebrek aan ‘vertellersvakmanschap’, maar de fout is al eerder gemaakt: op het moment dat aan literatuur een maatschappelijke functie werd toegeschreven, op het moment dat de verteller uit het oog verloor dat hij geen verteller maar een schrijver moet zijn.
Louis Ferron, toch bepaald geen l'art pour l'art-kunstenaar, heeft juist dit ‘gevaar’ onderkend: ‘Literatuur is superieure zelfbevrediging met als dubbele bodem dat de lezer zich er ook nog eens aan kan bevredigen. Wie iets wil bewijzen of aantonen hoort in de literatuur niet thuis. Wie met literatuur wil “sturen” of “openbreken” evenmin. Een schrijver is een schrijver en geen agoog, missionaris of anderszins’ (Vrij Nederland, 29.1.1977).
De laatste zin had ook uit de mond van W.F. Hermans kunnen klinken, want die spreekt al meer dan twintig jaar woorden van gelijke strekking uit. Ik ben daarom ook benieuwd naar de context van Hermans' (door Anbeek genoemde) opmerking dat het ‘vreemd’ is dat geen van de insiders een roman over Provo heeft geschreven. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat hij verlangend naar een dergelijk geschrift uitziet. Bovendien, is deze door Anbeek instemmend opgenomen opmerking - in deze vorm - niet even dwaas als de twee regels verder gehoonde situatie dat Meulenbelt door feministen besproken werd: kan alleen een insider over Provo schrijven? een professor over professoren? een vrouw over vrouwen? een Amerikaan over Amerika? Is het voor een roman met een specifiek onderwerp alleen maar nodig ‘er bij te horen’, ‘er geweest te zijn’?
Niet alleen Hermans, ook andere van onze oudere bestseller-auteurs tegen wie de nieuwere generaties vaak worden afgezet, Harry Mulisch en Gerard Reve, hebben steeds (in de jaren zestig schreef Mulisch geen fictie) de nadruk gelegd op het relatief autonome karakter van literatuur waar het gaat om de relatie tussen het literaire werk en de directe actualiteit. Ik zeg met nadruk: de directe actualiteit en ik bedoel daarmee ‘de’ werkelijkheid die auteur en lezer op een gegeven moment delen omdat zij tijdgenoten zijn.