| |
| |
| |
J.R. Evenhuis
De pastorale: versies en perversies van een dierbaar genre
De negentiende eeuw heeft de dood betekend voor een literair genre dat de wereld lang heeft begeleid: de pastorale of het herdersdicht. Elk gevoel voor deze kunstuiting is verloren gegaan, ook elke zin voor de sociale voorwaarden waaraan het genre beantwoordde.
Toch hebben vele eeuwen met die pastorale geleefd want zij was niet louter een literair spel. Zij had een functie voor het zogenaamde sociale gevoel. Dat niet, zoals men wel eens denkt, een uitvinding van onze eigen tijd is. Vrijwel steeds heeft in de menselijke geschiedenis de behoefte bestaan om althans onegoïstisch te denken, ook als men zeer egoïstisch leefde.
Zo had elke periode het sociale gevoel dat zij vermocht op te brengen. Helaas liep het daarmee in de regel niet zo'n vaart. Maar de mensen hebben het nodig gehad. Zo niet voor de verbetering van het lot van anderen, dan toch voor de verfraaiing van het eigen leven.
De pastorale is in de lange eeuwen dat dit lot vooral slecht was voor lieden die op het platteland moesten zwoegen om hovelingen of meer burgerlijke stadsbewoners van het nodige te voorzien, wonderwel voor de uiting van dat sociale gevoel geschikt gebleken. Zij creëerde, van bovenaf, een harmonie tussen de mensen waar zij niet bestond en stelde hun onderlinge verhoudingen veel rooskleuriger voor dan zij waren. Wat dit betreft is vrijwel niemand van sociaal gevoel ontbloot. Ook Marie Antoinette had het op de pastorale manier toen zij de hutten van haar ‘hameau’ in Versailles liet optrekken om dichter bij het volk te zijn.
Men kan het als frivoliteit afdoen, een van die frivoliteiten waarop de Franse revolutie is gevolgd. Maar althans deze frivoliteit had het ancien régime met vele andere regimes gemeen. Ook regimes die de tijd van de Franse revolutie goed wisten te doorstaan. De Engelse achttiende eeuw was doordrenkt van dezelfde pastorale ideeën en niemand die er zijn straf voor kreeg.
De uitlopers van de Engelse pastorale zouden overigens nog eens wereldgeschiedenis maken. Het is niet absoluut nodig dat pastorales de vorm van gedichten aannemen. Bij een man als Ruskin was meer sprake van geïnspireerd proza. Het had een beslissende uitwerking op een figuur die het in Zuid-Afrika eens als treinlectuur had meegenomen: Gandhi.
Men weet wat ervan kwam. Hij wist heel India een pastorale op te dringen die hij uit de literatuur had gehaald. Dat is zo ongeveer alsof Marie Antoinette, in plaats van een slachtoffer van een Franse revolutie te zijn geweest, een Franse revolutie zou hebben geleid.
Sommige mensen die het goed menen met de derde wereld zijn dan nu ook erg boos op Gandhi, evenals trouwens op Desai, de Ghandi-man die in 1977 het bewind van de niet zo Ghandi-achtige Indira Ghandi overnam, zich in een nieuwe pastorale stortte om India's problemen op te lossen, en na een paar jaar door een triomfantelijke politieke comeback van de ‘ijzeren dame’ weer werd weggeveegd.
Midden in Why Poor People Stay Poor, een in
| |
| |
1977 verschenen boek van Michael Lipton, een ontwikkelingsdeskundige, onderbreekt deze zijn betoog met een literair-historische ‘note on pastoral and populism’. (Men begrijpt de combinatie van deze beide termen, want inderdaad, goed bekeken, was ook Marie Antoinette al wat men tegenwoordig ‘populistisch’ noemt, in haar kwaliteit van valse boerin.) Daarin laat hij feitelijk al Shakespeare verantwoordelijk zijn voor het door hem gesignaleerde feit dat het met de ontwikkelingshulp helemaal niet zo goed gaat.
Zijn these is een beetje ingewikkeld, maar ik wil een poging doen haar weer te geven. Volgens Lipton dan heeft de oude pastorale niet alleen een geweldige invloed gehad op het sociale gevoel van vroegere eeuwen, die formeel in dit esthetische spel ter overbrugging van de sociale verschillen geloofden. Zij zit ook de moderne ‘urban classes’, ja juist die, door hun culturele opvoeding nog zo in de botten dat hun sociaal gevoel in feite niet boven dat van Marie Antoinette is uitgekomen. Want ook die ‘urban classes’ idealiseren nog steeds het leven op het platteland, zoals de pastorale eeuwenlang heeft gedaan. En zien daardoor even weinig aanleiding om de plattelanders van de derde wereld daadwerkelijk te helpen als het hof van Versailles zich gedrongen voelde iets voor de toen nog hoofdzakelijk uit boeren bestaande Franse bevolking te doen. Die mensen zijn immers zo gelukkig. Zij hoeven geen pastorales te lezen, maar beleven er elke dag een. Ja, misschien is het zelfs slecht als men hen gaat helpen, want dan komt er een breuk in hun mooie volle existentie. Neen, beter zelf weer een beetje landelijker te worden, bijvoorbeeld door het nemen van een tweede huis in een landelijke omgeving, dan die zo natuurlijk levende mensen de hulp van rijkere maar zoveel onnatuurlijker levende stedelingen op te dringen.
Ik perverteer Liptons redenering niet. Hij geeft de oude pastorale werkelijk de schuld van de verwaarlozing van de problemen van de derde wereld. Zo schrijft hij (p. 134):
‘It is not surprising that the audience for literature and the visual arts - an audience largely urban, well-off and in search of moral justification - responds warmly to the idealisation off rural life and landscape; and to be being informed that it is really not privileged, that rural people are “better off” spiritually, and that to enrich them materially would damage their spiritual advantages.’
En Shakespeare, onder vele anderen, is medeverantwoordelijk. Ook hij heeft aan de pastorale gesponnen door het betere leven toe te kennen aan ‘who doth ambition shun, and loves to lie in the sun’.
Men ziet: sociaal gevoel is niet zo'n eenvoudige (of zelfs half-heroïsche) zaak als iemand plausibel kan beredeneren dat ook dit van de moderne westerse stedeling, ‘socialist’ of niet, een zeer goedkope is en in alle kwesties die hem werkelijk wat zouden kosten meer uit schijn dan uit wezen bestaat.
De zaak wordt volgens Lipton nog des te erger daar die cultureel bepaalde sensibiliteit van de ‘urban classes’ voor een intact platteland zich intussen ook aan de politici van de derde wereld in hun steden heeft medegedeeld. ‘Powerful literary representation is itself a social fact’, aldus Lipton.
Over Gandhi (en Desai) hadden we het al. Kijkt men echter in de derde wereld verder om zich heen, dan blijken er inderdaad nogal wat politici te zijn die bijzonder lieve ideeën over het platteland koesteren. Leopold Senghor is er met zijn overigens direct poëtische ‘négritude’-idee in Afrika wel een van de meest frappante voorbeelden van, en men kan ook aan de ujamaa-dorpen in Tanzania denken.
Pastorale en populisme spelen daarbij de hoofdrol. Maar Lipton vreest dat het maar al te dikwijls een gemakkelijk excuus is om het platteland te onthouden waar het recht op heeft.
‘Usually, for all its good motives, pastoralcum-populism damages the rural poor. It is
| |
| |
usually not sufficiently accurate and thought through, not free enough from aesthetic mythmaking, too saturated with idealisation of the past, to rally the poor in the harsh competition against urban power for scarce resources.’
Men ziet, hij trekt zeer verreikende conclusies uit een romantische culturele verworvenheid, door de derde aan de eerste wereld ontleend.
Maar op één punt dient men Lipton volledig gelijk te geven. In de ziel van de moderne westerling spookt de literair ad acta gelegde pastorale nog danig. Zij voedt ook heel wat kritiek op de moderne samenleving.
Een interessante illustratie leverde onlangs de welbekende Canadees-Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith, de criticus van de ‘affluent society’. Na Kenneth Clark voor de kunst heeft de Engelse televisie hem de gelegenheid gegeven een serie over de ontwikkeling van het economische en sociale denken te maken, met royaal bezoek aan plaatsen in de hele wereld waaraan die ontwikkeling goed valt te demonstreren. En daarbij is de plaats waar Galbraith zelf is opgegroeid, een boerderij bij Port Talbot in Ontario, niet vergeten.
In het rijk geïllustreerde boek dat de bbc na die serie heeft uitgegeven (The Age of Anxiety, 1977) en waarin Galbraith zijn opmerkingen bij de beelden meer systematisch heeft uitgewerkt, treft dat de econoom bijna lyrisch wordt als hij die oude familieboerderij beschrijft.
Goed, hij vergeet niet te zeggen dat er hard gewerkt werd. (‘If one is born on a working farm, nothing thereafter ever seems like work.’) Maar verder is er in de moderne industriële wereld niets wat zich met zo'n paradijs laat vergelijken. Galbraiths beroemde ‘technostructuur’ wel het allerminst.
Hoe trots hij nog steeds op zijn pastorale achtergrond is, blijkt ook wel uit wat hij even later, zeer paradoxaal, over de derde wereld zegt. ‘In a common view of the world, aldus Galbraith, the poor, densely populated countries of Asia, Africa, Latin America till the soil, work the mines, supply food and raw materials for the industrialized lands of Europe and North America. It's a vision which has little relation to reality. As the Third World is commonly defined, Canada and the United States are the first of the Third World countries.’ (The Age of Anxiety, p. 299)
Het valt zeer te betwijfelen of men dat in de derde wereld gaarne zal horen. Maar het duidt er wel op dat er ook in de eerste wereld nog velen zijn die het alleen maar een voordeel achten dat die eerste wereld nog niet helemaal industrieel is geworden. Zo valt er ten minste nog iets te idealiseren.
Daarom hebben de Amerikanen, een zeer idealistisch, althans idealiserend volk, ook altijd zo aan pastorale ideeën vastgehouden, tegen alle machinale vooruitgang in. (Vergelijk Leo Marx, The Machine in the Garden. Technology and the pastoral idea in America, 1964.)
Ja, als de grote Thomas Jefferson het had mogen beslissen, zouden de Verenigde Staten het totaal zonder industrie hebben gedaan en zouden zij zich in een mooi pastoraal bestaan hebben teruggetrokken. Hij heeft daarvoor in 1785 nog warm gepleit, bang dat de maagdelijke nieuwe republiek zich met fabrieken zou bevuilen. Die konden beter in Europa blijven.
‘It is better to carry provisions and materials to workmen there, than bring them to the provisions and materials, and with them their manners and principles. The loss by the transportation of commodities across the Atlantic will be made up in happiness and permanence of government. The mobs of great cities add just so much to the support of pure government, as sores do to the strength of the human body.’ (Notes on Virginia)
Wie Galbraith en zijn kritiek op big business prachtig vindt hoeft daar geen enkele ‘progressiviteit’ bij te halen. Hij kon putten uit een oeroud jeffersonianisme dat op een manier in Amerika steeds is blijven leven, bij wijze van politieke pastorale.
| |
| |
De machines en de fabrieken zijn er gekomen. Het was oorspronkelijk zeker niet de bedoeling. Misschien kan men zelfs zeggen dat de Amerikanen zichzelf met hun machines een beetje voor de gek hebben gehouden, dat zij niet beseft hebben waaraan zij begonnen. Vandaar soms zeer nadrukkelijke bekentenissen tot een oude, pastorale levensstijl.
Men merkt het tegenwoordig vooral aan hun kleding en aan hun artistieke voorkeuren (country-songs). Er zit iets pathetisch aan dat heimwee naar vroeger. In feite gaapt er tussen pretentie en werkelijkheid een even grote kloof als tussen de landelijke spelletjes van Marie Antoinette en de ware verhoudingen in het Frankrijk van haar periode. Maar wat toen elitair was is nu volkomen gedemocratiseerd.
De behoeften zijn echter dezelfde, namelijk om met uiterlijkheden als kledij toenadering te zoeken tot mensen die óf in de tijd (zoals nu in Amerika) óf in de sociale gradatie zo ver van iemand af zijn komen te staan dat alleen iets zeer visueels kan helpen om nog een bepaalde, uit ontgoocheling geboren sympathie met het leven van die mensen tot uitdrukking te brengen.
Want het is natuurlijk niet slechts een spel. Er zit meer aan vast, zelfs bij Marie Antoinette. Zij was tenslotte een dochter van Maria Theresia, over wie vrijwel iedereen het eens is dat zij Oostenrijk als een soort van huiselijke superboerin heeft bestuurd. Zo goed dat de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie het waarschijnlijk vooral aan haar wijze besluiten te danken heeft gehad dat zij vervolgens nog zo lang heeft bestaan.
De dochter moet althans iets van haar hebben gehad. Misschien dient men die ‘hameau’ en hutten van haar in Versailles niet slechts te bespotten. Misschien was er bij haar ook sprake van een drang om uit een haar al te zeer benauwende omgeving te stappen. Ook een ijle hofsfeer kan naar iets anders doen verlangen, net als het omringd zijn met de gadgets van een hypergeïndustrialiseerde samenleving.
Wat enigszins voor Marie Antoinette pleit is een opvallende ontwikkeling in haar pastorale garderobe. Gaat men ervan uit dat een pastorale op een poging tot toenadering van reeds volkomen van het volk vervreemde heersende kringen in de richting van dat volk neerkomt, dan moet in de eerste plaats de uiterlijke boodschap kloppen, de pretentie net zo gekleed te gaan als dat volk. In dit opzicht begon het met een grote vergissing: herderskledij.
De keus had niet ongelukkiger kunnen uitvallen. Die herderskleding bewees feitelijk definitief de grote afstand die was ontstaan. Want welke eenvoudige onderdaan van de Franse koning kleedde zich toen nog als herder? Intussen kan men zich wel ongeveer indenken waarop de keus berustte. De nietsdoeners aan het hof moeten zich tot die herders aangetrokken hebben gevoeld omdat een groot deel van hun activiteit ook uit schijnbaar nietsdoen bestond. Het herdersbestaan valt het aller gemakkelijkst te idealiseren.
In zoverre was het al een grote verbetering dat Marie Antoinette in haar paysannerie de voorkeur gaf aan een maskerade als melkmeisje. Dit was als het ware het eerste teken dat die hofmaatschappij zich de factor arbeid bewust werd, al is niet bekend dat Marie Antoinette zichzelf ooit onder de uier van een koe heeft geschoven om het beeld te completeren. Over het verschil tussen een achttiende-eeuwse dame die zich als herderin presenteert en een die zich als melkmeisje uitdost, zou een liefhebber een sociologische verhandeling kunnen houden. Voor herderin spelen kan men namelijk heel goed in zijde, de typische textielsoort van een hof. Maar wil men een quasi-actief melkmeisje uitbeelden, dan is men wel gedwongen op wol over te gaan.
‘She is still a courtly lady’, heeft een schrijver over deze zaken eens aardig gezegd. ‘But one who has been threatened into assuming a more effective guise.’
Het is interessant dat dit in de achttiende
| |
| |
eeuw in wezen ook met de pastorale als dichtvorm is gebeurd. ‘Onschuldig’ begonnen, liet zij zich ten slotte ook genoeg door de werkelijkheid intimideren om zichzelf steeds meer als literair genre op te heffen.
In het jaar 1770 schreef Oliver Goldsmith een groot gedicht over een gegeven dat toen in Engeland actueel was en nu in de hele wereld: de ‘deserted village’, het in de steek gelaten dorp.
Het was voor hem aanleiding nog eens heel mooi een landelijke levensstijl te schilderen die volgens hem ten onrechte ten ondergang was gedoemd.
No more the farmer's news, the barber's tale,
No more the wood-man's ballad shall prevail;
No more the smith his dusky brow shall clear,
Relax his ponderous strength, and lean to hear.
In 1783 reeds antwoordde een andere Engelse dichter, George Crabbe, hem met een heel ander soort gedicht over het dorpsleven waarin van al dat poëtische niet veel meer overblijft.
... when amid such pleasing scenes I trace
The poor laborious natives of the place...
Then shall I dare these real ills to hide
With tinsel trappings of poetic pride?...
Can Poets soothe you, when you pine for bread,
By winding myrtles round your ruin'd shed?
Crabbe was een van de laatsten die nog met een gedicht op Goldsmiths Deserted Village antwoordde. Het proza van politieke traktaten bleek spoedig meer geschikt voor de uitdrukking van negatieve gevoelens ten aanzien van tè poëtische opvattingen over het leven van de eenvoudige man op het dorp.
Nu zou men geneigd kunnen zijn om te zeggen dat bij een dichter als Crabbe het sociale gevoel het van het zuiver poëtische won. Maar dan komt men al direct in moeilijkheden. Goldsmith had in feite over arme landbewoners veel vriendelijker dingen te zeggen dan Crabbe die hen een ‘bold, artful, surly savage race’ noemde. Hij had stellig meer ‘gevoel’ voor hen.
Dit hield voor de toekomst een probleem in. Niet elk sociaal gevoel is ook een goed sociaal bewustzijn of vice versa. De tendens werd sterk van de harmonieuze pastorale poëzie, waarvan Goldsmith met zijn gedicht een van de laatste grote representanten was geweest, althans dat ene element te bewaren: de goedhartige landman met een veel onbedorvener karakter dan dat van de gewiekste stedeling.
Het geval zou zich later trouwens met een speciale stedeling, de arbeider in de fabriek, herhalen. Ook hij was bijna per definitie ‘beter’ dan anderen. Stellig beter dan de gewiekste kapitalist die hem uitbuitte. En zo ontstond er rondom het proletariaat een nieuwe vorm van poëzie die men met de pastorale poëzie eigenlijk heel goed op één lijn zou kunnen stellen. Victor Hugo heeft erin uitgemunt.
In die wijde zin zou men dus een onvernietigbare romantische kern in elk sociaal gevoel dat niet tegelijk goed sociaal bewustzijn is kunnen aanwijzen. Er dient op de wereld steeds een categorie van mensen te blijven die geïdealiseerd kan worden. Daarbij voelen zich in de eerste plaats anderen wel. Meestal mensen die het veel beter hebben dan die in de hoogte gestoken categorieën maar die juist om die reden zichzelf niet meer zo geschikt voor een idealisatie houden. En zonder idealisatie van het een of het ander, de een of de ander, kunnen weinigen bestaan.
De pastorale poëzie, bedoeld voor een publiek dat steeds meer het contact met het platteland had verloren, was er een opmerkelijk voorbeeld van. Dichters schiepen een illusie over het bestaan aldaar en men kan niet eens zeggen dat zij de hoofdschuldigen waren. Zoals zo dikwijls eiste vooral het publiek het genre. Schilders bij voorbeeld waren veel directer op opdrachtgevers aangewezen. In de zeventiende en achttiende eeuw hingen de huizen van rijke burgers vol met schilderijen die pastorale scènes uitbeeldden. Steeds werd daarbij streng
| |
| |
de hand gehouden aan een principe dat de vroeg-achttiende eeuwse Engelse dichter Pope misschien het best heeft geformuleerd:
‘We must use some illusion to render a pastoral scene delightful; and this consists in exposing the best side only of a shepherd's life, and in concealing its miseries.’
Dat was toen dus ‘cultuur’. Maar alvorens daar meewarig over te doen, doet men wellicht beter bepaalde ideologische gevolgen van die idealisaties in 't oog te vatten. Een groot verbruiker van pastorale verhalen was de jonge Jean-Jacques Rousseau en zij waren van de grootste invloed op zijn verder bestaan. Heel zijn kritiek op het maatschappelijk leven, veel te ingewikkeld naar zijn smaak, kwam rechtstreeks voort uit de lectuur van beroemde Franse pastorales als Astrée. Hij heeft later ook zelf toegegeven dat zij hem ‘bizarre begrippen’ hadden bijgebracht. Maar ‘geen ervaring en nadenken hebben mij er ooit meer van kunnen genezen’.
Reeds dat dwingt ons, of we willen of niet, die pastorales wat serieuzer te nemen dan we meestal doen. Want dezelfde idealisatie van een landelijk bestaan dat slechts in de fantasie van dichters en schilders is opgekomen zou ook na Rousseau, en voor een groot deel dóór Rousseau, de maatschappijkritiek zeer wezenlijk beïnvloeden.
Daarbij doet het er weinig toe of het specifieke vehikel van zo'n idealisatie teloor gaat. Idealisatie en poëtisatie gingen eeuwenlang hand in hand. In de negentiende eeuw begon men echter te vinden dat ‘serieuze’ idealen veel beter in proza konden worden uitgedrukt en zo werd ook de pastorale zo prozaïsch, dat men wel eens vergat dat waarop gedoeld werd nog steeds een vorm van die oude pastorale was. Een ‘besmuikte pastorale’ (covert pastoral) heeft William Empson dat genoemd.
Zo mag de pastorale als kunstvorm dan aan het burgerlijke tijdvak zijn bezweken, dit betekent niet dat dat burgerlijke tijdvak zelf het zonder surrogaten heeft kunnen stellen. Want ook daarin toonde zich weer de behoefte om de sociale verhoudingen in de fantasie beter te doen voorkomen dan zij waren. Althans in principieel opzicht. Dat wil zeggen alles zóu beter kunnen zijn indien men de werkelijkheid wat meer kon dwingen om te gaan beantwoorden aan de fantasieën die men daarover, in wezen niet veel anders dan in de tijden toen er nog pastorales werden uitgedacht, wenste te koesteren. Misschien zal het socialisme later nog eens te boek staan als de typische pastorale van het burgerlijke tijdvak.
In elk geval was de pastorale na haar specifiek-literaire dood nog lang niet van de baan. William Empson heeft daar in 1935 een intrigerend boek aan kunnen wijden (Some Versions of Pastoral). Daarin komt hij onder andere met de verrassende vondst dat proletarische kunst, waar zij ook maar iets waard is, meestal niet veel anders voorstelt dan een oeroude pastorale in een nieuwe, onherkenbare gedaante. Men kan dat ook heel goed begrijpen. Immers ook Karl Marx, die per se wel enige conclusies heeft weten te trekken uit het burgerlijke tijdvak dat geen pastorale meer toeliet, wist ten slotte niet beter te doen dan een nieuwe pastorale van de toekomst, de klassenloze maatschappij, uit te denken.
Trouwens, verschilden de ideeën die Marx over het proletariaat had nu zo erg veel van die van de pastorale poëzie en al haar uitlopers tot in de verste werelddelen over de landbevolking? Goed, hij was zo verstandig hun bestaan niet te idealiseren. Maar in wezen vervulde dat proletariaat bij hem dezelfde rol als die moreel zo gaaf gebleven herders en boeren bij Rousseau. Minstens idealiseerde hij het als een menselijk reservoir van alles wat goed en mooi was.
Daarbij hield hij zich, net als de hovelingen en burgers van weleer die met geen boer meer waarlijk in aanraking kwamen, op verre afstand van die door hem zo verheerlijkte laatste toevlucht van een betere mensheid.
De biografie van Marx is, zoals Raddatz met grote smaak heeft aangetoond, typisch die
| |
| |
van een man met een burgerlijk bestaan. Bovendien heeft Marx ook nog bewust gekozen voor een van de om zo te zeggen meest ‘luxueuze’ verschijningsvormen van het negentiende-eeuwse burgerlijke bestaan, die van wat men in zijn geboorteland een Privatgelehrter noemde. Goed, hij droeg er zelf niet het meeste geld toe bij, vooral niet nadat hij aan de beurs eens zeer ongelukkig had gespeculeerd. Engels zorgde voor de zekerheid. Maar dit maakte in wezen geen verschil. De habitus was vroeg aanwezig en zou nooit meer worden opgegeven. ‘Mit Arbeit zum Geldverdienen hält er sich nicht auf, als einziger von den Emigranten, die alle einem bürgerlichen Beruf nachgingen,’ schrijft Raddatz.
En als Marx op reis gaat, zijn alleen firstclass hotels goed genoeg voor hem.
Deze vrij significatieve levensfeiten hebben nooit de aandacht gekregen die zij verdienden. In elk geval spelen zij in de marxistische literatuur vrijwel nergens een rol. Of zij werden - als totaal onbelangrijk voor de theorie - bij wijze van anekdote behandeld.
Slechts een paar, meestal weer snel vergeten theoretici, hinderde het geval ook in principieel opzicht. Het is toch eigenlijk wel heel gek dat wanneer Marx eens een keer in Manchester bij Engels op bezoek gaat, hij zich daar wèl voor de toestand van de arbeidende klasse interesseert. Maar bij dat onderzoek komt hij nooit verder dan de beste plaatselijke bibliotheek waar hij het materiaal bestudeert.
Overigens ook over Engels' al te beroemde boek over de Lage der arbeitenden Klassen in England (1845) heerst een misverstand. Actueel was het in elk geval niet. Het baseerde zich, al even pedant, op officiële rapporten van ongeveer een generatie eerder. De zaak begon erg ‘bookish’, zoals men dat van Privatgelehrte verwacht. Een andere grote Privatgelehrter, J.J. Bachofen, dook toen even eenkennig in een ander verwaarloosd studiecomplex, het oude matriarchaat. Het proletariaat nam bij Marx die plaats over. Tegen het einde van zijn leven had hij, net als Bachofen, meer geleerde belangstelling voor primitieve vormen van bestaan dan voor de moderne die hem tegenstonden. Zijn geliefkoosde methode werd de ‘paleontologische’, zoals hij in een brief aan Engels (25 maart 1868) beschreef. Om de dingen van thans te begrijpen, moest men volgens hem ver in het verleden teruggaan.
Gedreven door een zekere folkloristische neiging, zette hij toen bijna ook zijn hele theorie over de ontwikkeling van de maatschappij nog overboord. Het moderne proletariaat was misschien toch niet zo belangrijk voor de gang van de geschiedenis als hij zo lang gedacht had. Het communisme van de toekomst zag hij toen meer rechtstreeks, zonder het tussenstadium van de industrialisering en kapitalisering, uit primitievere maatschappijen, zoals die negentiende-eeuwse kamergeleerden zo boeiden, voortkomen. Daartoe behoorde toen zeker ook nog de Russische, en nu is het merkwaardig vast te stellen dat Marx, een ontzettende russofoob, de Russen aardiger gaat vinden naarmate hij meer over de primitieve dorpssamenlevingen bij hen te weten komt.
De eerste volgelingen van Marx in Rusland hadden toen juist uit Das Kapital geconcludeerd dat het land eerst kapitalisme nodig had, voordat ook daar de weg naar het communisme kon worden ingeslagen. Er vloeide een curieus conflict uit voort met de ‘zich steeds ontwikkelende’, namelijk steeds nieuwe boeken lezende Marx. De folklorist Marx begon de Marx die Das Kapital had geschreven, min of meer tegen te spreken! Voor Plechanov, de eerste belangrijke Russische marxist, was dit een hoogst onplezierige zaak. Hij hield dan ook zorgvuldig de desbetreffende stukken achter, opdat er geen verwarring zou ontstaan in de kring die hij net aan het opbouwen was. Lenin heeft in elk geval nooit geweten wat Marx bij voorbeeld in 1881 zijn Russische vrienden aanbeval. Hij vroeg deze in feite alles te doen om als goede heemschutters de primitieve Russische (dorps)maatschappij te helpen bewaren.
| |
| |
‘Die im “Kapital” gegebene Analyse,’ aldus toen Marx in een stuk dat pas in 1924 boven water kwam, ‘enthält keinerlei Beweise [namelijk dat het met die Marx sympathiek geworden, quasi-primitieve dorpen met het oog op de kapitalistische ontwikkeling van alle dingen afliep]. Das Spezialstudium, das ich darüber getrieben und wofür ich mir Material aus Originalquellen beschafft habe, hat mich davon überzeugt, dass diese Dorfgemeinde der Stützpunkt der sozialen Wiedergeburt Russland ist; man müsste die zerstörenden Einflüsse, die von allen Seiten auf sie einstürmen, beseitigen und ihr sodann die normalen Bedingungen einer natürlichen Entwicklung sichern.’ (mew 35, 167)
Raddatz noemt dit ‘reinstes Gewölk’. Maar het hield waarschijnlijk meer met een persoonlijke hobby van Marx verband.
Karl Marx had een persoonlijk levensideaal dat hem grote kracht moet hebben gegeven bij al zijn werk om anderen duidelijk te maken dat zij in de verkeerde maatschappij zaten. Het bestond daarin niet één dag hetzelfde te doen al gisteren en ook elke dag op zichzelf zo gevarieerd mogelijk door te brengen. Een waarlijk produktieve dag was voor Marx er bij voorbeeld een van 's morgens jagen, 's middags vissen, 's avonds veetelen en pas na de hoofdmaaltijd eindelijk ook dat een beetje te doen wat feitelijk de hoofdinhoud van zijn leven was: kritiek uitbrengen.
Een zeer rustiek ideaal dus eigenlijk. Het verklaart veel van zijn animositeit tegen de kapitalistische maatschappij, gebaseerd op rigoureuze principes van arbeidsdeling. In de Deutsche Ideologie, waar hij zijn persoonlijke voorkeur voor de alternatie: ‘Jäger, Fischer, Hirt, kritischer Kritiker’ onthult, noemt hij ‘dieses sich festsetzen der sozialen Tätigkeit, diese Konsolidation unsres eignen Produkts zu einer sachlichen Gewalt über uns [...] eines der Hauptmomente in der bisherigen geschichtlichen Entwicklung’. Het zal zelden zijn gebeurd dat het vaststellen van een grote ontwikkeling zo samenviel met een persoonlijke behoefte van de vaststeller om dat vast te stellen.
Om het ten slotte maar met één woord te zeggen: ook Karl Marx zit in zijn kritiek op een moderne maatschappij, niet anders dan Rousseau voor hem en iemand als Galbraith na hem, met allerlei vezels vast aan de pastorale illusie van een mooi vol bestaan, eens voorhanden maar nu door boze en gecompliceerde mensen moedwillig weggegooid.
Die pastorale heeft dus steeds aan een sterke menselijke behoefte beantwoord, en toen aristocraten door burgers werden afgelost hadden ook die er belang bij sociale harmonieën aan te nemen waar zij helemaal niet bestonden, al was het dan slechts voor hun eigen gevoel. Want er is nog nooit een sociale stand geweest die het totaal buiten een gevoel heeft kunnen stellen dat anderen ten minste niet voor een deel participeerden aan dezelfde voordelen die zij zelf genoten.
De pastorale van de laatste eeuw waarin zij als kunstvorm nog min of meer aan bod kwam, heeft nu iets zeer karikaturaals. De aristocraten van de achttiende eeuw leefden een bestaan dat ontbloot was van elke serieuze inspanning. En hoe stelden zij zich de existentie van de eenvoudige man en vrouw voor? Ook dezen hadden in wezen niet zoveel te doen, naar de beelden die zij hun kunstenaars daarvan lieten ontwerpen. De hardwerkende landman werd bij voorkeur als herder afgebeeld, een figuur die niet essentieel, maar slechts gradueel van aristocraten scheen te verschillen, daar ook hij met veel nietsdoen zijn dagen sleet. Verder praatte hij net als de aristocraten die toch zo ver boven hem stonden.
‘The essential trick of the old pastoral,’ aldus Empson, ‘was to make simple people express strong feelings.’
In de negentiende eeuw ging, zoals gezegd, het genre in West-Europa teloor. Het was daar absoluut onmogelijk geworden om zich
| |
| |
het leven van de gewone man, ook met de beste wil van de wereld, nog zo voor te stellen dat rijk en arm in één grote sociale harmonie, zo niet reëel dan toch esthetisch, met behulp van een kunst die de werkelijkheid ‘corrigeerde’, konden worden gevangen.
Maar Europa was niet de hele wereld. In meer ‘achtergebleven’ streken bestond niet dezelfde noodzaak om van het oude dierbare genre afscheid te nemen. En daar ging het dan ook lustig door. ‘How did pastoral and the cult of rural spirituality acquire their present political force?’, vraagt Michael Lipton in Why Poor People Stay Poor? Zijn antwoord is dat zij nuttig voor de ‘urban classes’ in de hele, ook de derde wereld zijn, omdat zij tweeërlei last uit de weg ruimen: die van de landarmoede welke vragen oproept en eisen stelt en die van het slechte stedelijke geweten in dit opzicht.
En dat geweten is er niet beter op geworden sinds ook de marxistische, of quasi-marxistische, manier om het grote probleem op te lossen op niets is uitgelopen.
Iemand die al voor Lipton een boek over de ware klassenstrijd van de nieuwe tijd heeft geschreven, Raymond Williams, heeft die illusie een paar jaar geleden al opgeruimd:
‘Trotsky said that the history of capitalism was the history of the victory of town over country. He then proceeded, in the first critical years of the Russian Revolution, to outline a programme for just such a victory, on a massive scale, as a way of defeating capitalism and preserving socialism. Stalin carried through very much that programme, on a scale and with a brutality which made that “victory” over the peasants one of the most terrible phases in the whole history of rural society.’ (The Country and the City. Londen 1973, p. 302-3.) |
|